Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Prophete vermaent de Ioden tot ware bekeeringe, op dat sy niet gestraft en worden gelijck eertijts hare vaderen, vers 1, etc. daerna beschrijft hy twee gesichten, het eerste van eenen man op een root peert, bootschappende dat Ierusalem wederom gebouwt soude worden, 7. het andre, van vier hoornen, ende vier smeden, beduydende dat de vyanden des volcks Godes souden verslagen worden, 18, etc. | |
1IN Ga naar margenoot1 de achtste maent in het tweede jaer Ga naar margenoot2 Darij, geschiedde het woort des HEEREN tot Zacharja den sone Ga naar margenoot3 Berechja des soons Iddo, Ga naar margenoot4 den Prophete, seggende: | |
3Daerom segt tot hen, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot6 Keert weder tot my, spreeckt de HEERE der heyrscharen, so sal ick weder tot ulieden keeren, seyt de HEERE der heyrscharen. | |
4Ga naar margenoot7 En weest niet als uwe vaders, tot de welcke Ga naar margenoot8 Ga naar margenoota de voorige Propheten riepen, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Bekeert u doch van uwe boose wegen, ende uwe boose handelingen: maer sy en hoorden niet, ende sy Ga naar margenoot9 en luysterden niet nae my, spreeckt de HEERE. | |
5Uwe vaders Ga naar margenoot10 waer zijn die? ende de Propheten, Ga naar margenoot11 sullen sy Ga naar margenoot12 in eeuwicheyt leven? | |
6Nochtans mijne woorden, ende mijne insettingen, die ick mijnen knechten den Propheten Ga naar margenoot13 geboden hadde, Ga naar margenoot14 en hebbense uwe vaders niet getroffen? so dat sy wederkeerende seyden, Ga naar margenoot15 Ga naar margenootb Gelijck als de HEERE der heyrscharen gedacht heeft ons te doen nae onse wegen, ende nae onse handelingen, alsoo heeft hy met ons gedaen. | |
7Op den vier-en-twintichsten dach in de elfste maent, (die is Ga naar margenoot16 de maent Schebat) in den tweeden jare Darij, geschiedde het woort des HEEREN tot Zacharja, den sone Ga naar margenoot17 Berech-ja, des soons Iddo, den prophete, seggende: | |
8Ick sach des nachts, ende siet, Ga naar margenoot18 een man rijdende Ga naar margenoot19 op een root peert, ende Ga naar margenoot20 hy stont tusschen de myrthen, Ga naar margenoot21 die in de diepte waren: ende Ga naar margenoot22 achter hem waren Ga naar margenoot23 roode, bruyne, ende witte peerden. | |
[Folio 131v]
| |
9Ende ick seyde, Mijn Heere, Ga naar margenoot24 wat zijn dese? doe seyde tot my de Engel die Ga naar margenoot25 met my sprack, Ick sal u toonen Ga naar margenoot26 wat dese zijn. | |
10Doe antwoordde de man die tusschen de myrten stont, ende seyde, Dese zijn’t, die Ga naar margenoot27 de HEERE Ga naar margenoot28 uytgesonden heeft, Ga naar margenoot29 om het lant te doorwandelen. | |
11Ende sy Ga naar margenoot30 antwoordden Ga naar margenoot31 den Engel des HEEREN, die tusschen de myrten stont, ende seyden, Wy hebben Ga naar margenoot32 het lant door-wandelt: ende siet, Ga naar margenoot33 het gantsche lant Ga naar margenoot34 sitt, ende ’t is stille. | |
12Doe antwoordde Ga naar margenoot35 de Engel des HEEREN, ende seyde, HEERE der heyrscharen, hoe lange en sult ghy u niet ontfermen over Ga naar margenoot36 Ierusalem, ende over de steden Iuda? op welcke ghy gram geweest zijt, Ga naar margenoot37 dese tseventich jaren. | |
13Ende de HEERE antwoordde den Engel die Ga naar margenoot38 met my sprack, Ga naar margenoot39 goede woorden, Ga naar margenoot40 troostelicke woorden. | |
14Ende de Engel die met my sprack, seyde tot my, Roept uyt, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen: Ick yvere Ga naar margenoot41 over Ierusalem, ende over Zion met eenen grooten yver. | |
15Ende ick ben met eenen seer grooten toorn vertoornt Ga naar margenoot42 tegen die geruste heydenen: want ick was een weynich Ga naar margenoot43 toornich, maer sy hebben ten quade geholpen. | |
16Daerom seyt de HEERE alsoo, Ick ben tot Ierusalem weder gekeert met ontfermingen, mijn Huys sal daer in gebouwt worden, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende Ga naar margenoot44 het richt-snoer sal over Ierusalem uytgestreckt worden. | |
17Ga naar margenoot45 Roept noch, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot46 Mijne steden sullen noch uytgespreyt worden Ga naar margenoot47 van wegen het goede: want de HEERE sal Zion noch troosten, ende hy sal Ierusalem noch Ga naar margenoot48 verkiesen. | |
19Ende ick seyde tot den Engel die met my sprack, Ga naar margenoot50 Wat zijn dese? ende hy seyde tot my, Ga naar margenoot51 Dit zijn die hoornen, welcke Iuda, Israel, ende Ierusalem verstroyt hebben. | |
21Doe seyde ick, Wat komen die maken? ende hy sprack, seggende, Dat zijn de hoornen, die Iuda verstroyt hebben, so dat niemant sijn hooft ophief: maer dese zijn gekomen, om Ga naar margenoot53 die te verschricken, om Ga naar margenoot54 de hoornen der heydenen neder te werpen, Ga naar margenoot55 welcke den hoorn verheven hebben tegen het lant Iuda, om dat te verstroyen. |
|