Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Propheet OBADJA. | |
Inhoudt.Prophetye van Godts schricklick oordeel over Edom, van wegen hare trotsheyt, gewelt, ende wreetheyt tegen Godts volck, vers. 1, etc. ende ter contrarie, vande behoudenisse ende salichheyt der Kercke door haren Heylant CHRISTUM, ende van aller vyanden onderganck, 17. | |
1HET Ga naar margenoot1 gesichte van Ga naar margenoot2 Obadja: Alsoo seyt de Heere HEERE Ga naar margenoot3 van Edom; Ga naar margenoota Ga naar margenoot4 Wy hebben een geruchte gehoort van den HEERE, ende daer is een gesante geschickt onder de Heydenen: Staet op, ende laet ons opstaen tegen Ga naar margenoot5 haer ten strijde. | |
2Siet, ick heb u kleyn gemaeckt onder de Heydenen: ghy zijt seer veracht. | |
3Ga naar margenoot6 De trotsheyt uwes herten heeft u bedrogen; Ga naar margenoot7 hy die daer woont in de klooven der steenrotzen, Ga naar margenoot8 [in] sijne hooge wooninge: die in sijn herte Ga naar margenoot9 seyt; Wie soude my ter aerden neder stooten? | |
4Ga naar margenootb Ga naar margenoot10 Al verhieft ghy u gelijck den Arent, ende al steldet ghy u nest tusschen de sterren: so sal ick u van daer neder-stooten, spreeckt de HEERE. | |
[Folio 119v]
| |
5Ga naar margenootc Ga naar margenoot11 So daer dieven, so daer nacht-roovers tot u gekomen waren; (hoe zijt ghy uytgeroeyt!) en soudense niet gestolen hebben soo Ga naar margenoot12 veel hen genoech ware? So daer wijn-lesers tot u gekomen waren, en soudense niet eene na-lesinge hebben overgelaten? | |
6Hoe zijn Ga naar margenoot13 Esaus [goederen] na-gespeurt, sijne verborgene Ga naar margenoot14 [schatten] opgesocht! | |
7Alle uwe Ga naar margenoot15 bont-genooten hebben u tot aende lantpale Ga naar margenoot16 uytgeleydet; uwe vrede-genooten hebben u bedrogen, sy hebben u Ga naar margenoot17 overmocht: Ga naar margenoot18 [die] u broot [eten], Ga naar margenoot19 sullen Ga naar margenoot20 een geswel onder u setten, Ga naar margenoot21 daer en is geen verstant in hem. | |
8Ga naar margenootd En sal’t niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE; dat ick de Ga naar margenoot22 wijse uyt Edom, ende het verstant uyt Esaus geberchte sal doen vergaen? | |
9Oock sullen uwe Ga naar margenoote Ga naar margenoot23 Helden, ô Ga naar margenoot24 Theman, vertzaecht zijn: Ga naar margenoot25 op dat een yeder uyt Esaus geberchte door den moort worde uytgeroeyt. | |
10Om het Ga naar margenoote gewelt, Ga naar margenoot26 begaen aen uwen broeder Iacob, sal schaemte u Ga naar margenoot27 bedecken: ende ghy sult uytgeroeyt worden in eeuwicheyt. | |
11Ten dage als ghy tegen over Ga naar margenoot28 stondt; ten dage als Ga naar margenoot29 d’uytlanders sijn Ga naar margenoot30 heyr gevangen voerden, ende de vreemde tot sijne poorten in-trocken, ende over Ga naar margenoot31 Ierusalem het lot wierpen; waert ghy oock Ga naar margenootf als een Ga naar margenoot32 van hen. | |
12Doe en soudt ghy niet Ga naar margenoot33 gesien hebben op den Ga naar margenoot34 dach uwes broeders, den dach sijner Ga naar margenoot35 vervreemdinge; noch u verblijdt hebben over de kinderen van Iuda, ten dage haers ondergancks: noch Ga naar margenoot36 uwen mont groot gemaeckt hebben, ten dage der benautheyt: | |
13Noch ter poorte mijns volcks ingegaen hebben, ten dage hares verderfs; noch gesien hebben, oock Ga naar margenoot37 ghy, op sijn Ga naar margenoot38 quaet, ten dage sijns verderfs; noch [uwe handen] niet uytgestreckt hebben Ga naar margenoot39 aen sijn heyr, ten dage sijns verderfs: | |
14Noch gestaen hebben op de Ga naar margenoot40 wech-scheydinge, om sijne Ga naar margenoot41 ontkomene uyt te roeyen: noch sijne Ga naar margenoot42 overgeblevene Ga naar margenoot43 overgelevert hebben, ten dage der benautheyt. | |
15Want de Ga naar margenoot44 dach des HEEREN is nae by, over alle de Heydenen: Ga naar margenootg gelijck als ghy gedaen hebt; sal u gedaen worden; uwe Ga naar margenoot45 vergeldinge sal op uwen kop wederkeeren. | |
16Want, gelijck Ga naar margenoot46 ghylieden Ga naar margenoot47 gedroncken hebt op den Ga naar margenoot48 berch mijner heylicheyt; [dan] sullen alle de Heydenen Ga naar margenoot49 geduerichlick drincken: ja sy sullen drincken ende Ga naar margenoot50 in-swelgen; ende sullen zijn Ga naar margenoot51 als offer niet geweest en waren. | |
17Maer op den berch Zions sal Ga naar margenoot52 ontkominge zijn, ende Ga naar margenoot53 hy sal eene heylicheyt zijn: ende Ga naar margenoot54 die van den huyse Iacobs sullen Ga naar margenoot55 hare erfgoederen erflick besitten. | |
18Ende Ga naar margenoot56 Iacobs huys sal een vyer zijn, ende Iosephs huys eene vlamme, ende Esaus huys tot eenen stoppel; ende Ga naar margenoot57 sy sullen tegen Ga naar margenoot58 hen ontbranden, ende sullense verteeren: so dat Esaus huys geenen overgeblevenen en sal hebben; want de HEERE heeft’ et gesproken. | |
19Ende Ga naar margenoot59 die van’t Zuyden sullen Esaus geberchte, ende die van de leechte sullen de Philistijnen erflick besitten; Ia sy sullen het Ga naar margenoot60 velt Ephraims ende het velt van Samaria erflick besitten: Ende Benjamin Ga naar margenoot61 Gilead. | |
20Ende de Ga naar margenoot62 gevanckelick-wechgevoerde deses Ga naar margenoot63 heyrs der kinderen Israëls, ’t Ga naar margenoot64 gene der Ga naar margenoot65 Canaaniten was, tot Ga naar margenoot66 Zarphath toe; ende de gevanckelick-wechgevoerde van Ierusalem Ga naar margenoot67 ’t gene dat in Ga naar margenoot68 Sepharad is: sy sullen de steden van’t Zuyden erflick besitten. | |
21Ende daer sullen Ga naar margenoot69 Heylanden op den berch Zions opkomen, om Esaus geberchte te Ga naar margenoot70 richten: ende het Coninckrijcke sal Ga naar margenoot71 des HEEREN zijn. | |
Eynde des Propheets OBADJA. |
|