Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdNebucadnezar vercondicht allen volcken, ende hy doet een openbare belijdenisse voor de selve van de wonderen die Godt aen hem gedaen heeft, vers 1, etc. tot dien eynde verhaelt hy den droom dien hy gehadt heeft, 4. ende hoe Daniel dien heeft uytgeleyt, in groote verbaestheyt, 18, 19, 20, etc. Daniel vermaent den Koninck tot boete, 27. hoe de uytkomste de waerheyt van de uytlegginge Daniels, hebbe bevesticht, 28, etc. waer over de Koninck Godt den Heere wederom prijst ende looft, 37. | |
1Ga naar margenoot1 DE Coninck Nebucadnezar Ga naar margenoot2 allen volcken, Natien, ende tongen, die op den gantschen aerdbodem woonen, Ga naar margenoot3 uwe vrede worde vermenichvuldicht. | |
2Ga naar margenoot4 Het behaecht my, te vercondigen Ga naar margenoot5 de teeckenen ende wonderen, die Ga naar margenoot6 de Alderhoochste Godt aen my gedaen heeft: | |
3Hoe groot zijn sijne teeckenen! ende hoe machtich sijne wonderen! Ga naar margenoota sijn Rijcke is een eeuwich Rijcke, ende sijne heerschappie is Ga naar margenoot7 van geslachte tot geslachte. | |
4Ick Nebucadnezar Ga naar margenoot8 gerust zijnde Ga naar margenoot9 in mijn huys, ende in mijn paleys Ga naar margenoot10groenende, | |
5Sach Ga naar margenoot11 eenen droom, die my verveerde, ende de gedachten, die ick op mijn bedde hadde, ende de gesichten mijnes hoofdes, beroerden my. | |
6Daerom isser een bevel van my Ga naar margenoot12 gestelt, datmen voor my soude inbrengen alle de wijse van Babel, Ga naar margenoot13 op datse my de uytlegginge van dien droom souden bekent maken. | |
7Doe quamen in, de tooveraers, de sterre-kijckers, de Chaldeen, ende de waerseggers, ende ick seyde den droom voor haer, maer Ga naar margenoot14 sy en maeckten my sijne uytlegginge niet bekent: | |
8Ga naar margenoot15 Tot dat ten laetsten Daniel voor my in quam, wiens naem Ga naar margenoot16 Beltsazar is, nae den name Ga naar margenoot17 mijnes Godts; in wien oock Ga naar margenoot18 de geest der heyliger Goden is: ende ick vertelde den droom voor hem, [seggende]: | |
9Beltsazar Ga naar margenoot19 ghy overste der tooveraers, Ga naar margenoot20 dewijle ick weet, Ga naar margenoot21 dat de geest der heyliger Goden in u is, ende geen verborgentheyt u Ga naar margenoot22 swaer is: so segt de gesichte mijnes drooms, dien ick gesien hebbe, Ga naar margenoot23 te weten, sijne uytlegginge. | |
10De gesichten nu mijnes hoofts op mijn leger waren [dese]: Ick sach, ende siet, Ga naar margenoot24 daer was een boom in het midden der aerde, ende sijne hoochte was groot. | |
11De boom Ga naar margenoot25 wert groot, ende sterck: ende sijne hoochte reyckte aen den hemel, ende Ga naar margenoot26 hy wert gesien tot aen het eynde Ga naar margenoot27 der gantscher aerde. | |
12Ga naar margenoot28 Sijn loof was schoon, ende sijne vruchten vele, ende daer was spijse aen den selven Ga naar margenoot29 voor allen, Ga naar margenoot30 onder hem vondt het gedierte des velts schaduwe, ende de vogelen des hemels Ga naar margenoot31 woonden in sijne tacken, ende Ga naar margenoot32 alle vleesch wiert daer van gevoedt. | |
13Ga naar margenoot33 Ick sach [voorder] in de gesichten mijnes hoofts, op mijn leger: ende siet, Ga naar margenoot34 een wachter, naemlick Ga naar margenoot35 een heylige Ga naar margenoot36 quam af van den hemel, | |
14Roepende met cracht, ende aldus Ga naar margenoot37 seggende, Houwt dien boom af, ende kapt sijne tacken af, stroopt sijn loof af, ende verstroyt sijne vruchten, dat de dieren van onder hem wech swerven, ende de vogelen van sijne tacken: | |
15Ga naar margenoot38 Doch laet de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende met eenen yseren ende coperen bant in het teere gras des velts: ende laet Ga naar margenoot39 hem in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende sijn deel zy met het gedierte Ga naar margenoot40 in het cruyt der aerde. | |
16Ga naar margenoot41 Sijn herte worde verandert, dat het geenes menschen [herte] meer en zy, ende hem worde eenes beesten herte gegeven, ende laet Ga naar margenoot42 seven tijden over hem voorbygaen. | |
17Dese sake Ga naar margenoot43 is in’t besluyt der wachters, Ga naar margenoot44 ende dese begeerte is in het woort der heyligen: op dat Ga naar margenoot45 de levendige bekennen, dat de Alderhoochste heerschappye heeft over de Coninckrijcken der menschen, ende geeftse aen wien hy wil, ja sett daer over den leegsten onder de menschen. | |
18Desen droom hebbe ick Coninck Nebucadnezar gesien: Ghy nu, Beltsazar, segt de uytlegginge van dien: dewijle dat Ga naar margenoot46 alle de Wijse mijnes Koninckrijcks, my de uytlegginge niet en hebben konnen bekent maken: maer ghy cont wel, dewijle Ga naar margenoot47 de geest Ga naar margenoot48 der heyliger Goden in u is. | |
19Ga naar margenoot49 Doe ontsette sich Daniel, wiens name Beltsazar is, by een ure lanck, ende sijne gedachten Ga naar margenoot50 beroerden hem: de Koninck antwoordde, ende seyde: Beltsazar, Ga naar margenoot51 en laet u den droom ende sijne uytlegginge niet beroeren: Beltsazar antwoordde | |
[Folio 99v]
| |
ende seyde: Mijn heere, de droom Ga naar margenoot52 [wedervare] uwe hateren, ende sijne uytlegginge uwe wederpartijders. | |
20Ga naar margenoot53 De boom dien ghy gesien hebt, die groot ende sterck geworden was: ende Ga naar margenoot54 wiens hoochte tot aen den hemel reyckte, ende Ga naar margenoot55 die over ’t gantsche aerdrijck gesien wiert: | |
21Ga naar margenoot56 Ende wiens loof schoon, ende wiens vruchten vele waren, ende daer spijse aen was voor allen, onder wien het gedierte des velts Ga naar margenoot57 woonde, ende in wiens tacken de vogelen des hemels Ga naar margenoot58 nestelden: | |
22Ga naar margenoot59 Dat zijt ghy, ô Koninck, die groot ende sterck zijt geworden: want Ga naar margenoot60 uwe grootheyt is soo gewassen, Ga naar margenoot61 dat sy reyckt aen den hemel, ende uwe heerschappye aen het eynde des aerdrijcks. | |
23Ga naar margenoot62 Dat nu de Koninck eenen wachter, naemlick eenen heyligen gesien heeft van den hemel afkomende, die seyde, Houw’t desen boom af, ende verderft hem, doch laet Ga naar margenoot63 de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende Ga naar margenoot64 met eenen yseren ende coperen bant in het teere gras des velts, ende in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende dat Ga naar margenoot65 sijn deel zy met het gedierte des velts, tot datter seven tijden over hem voorby-gaen: | |
24Dit is de beduydinge, ô Koninck, ende dit is een besluyt des Alderhoochsten, ’twelck over mijnen heere den Koninck komen sal: | |
25Te weten, Ga naar margenootb men sal u van de menschen verstooten, ende met het gedierte des velts sal uwe wooninge zijn, ende Ga naar margenoot66 men sal u kruyt, als d’ossen, Ga naar margenoot67 te smaken geven: ende ghy sult van den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende daer sullen seven tijden over u voorby-gaen, Ga naar margenoot68 tot dat ghy bekent, dat de Alderhoochste heerschappye heeft over de Koninckrijcken der menschen, ende geeftse wien hy wil. | |
26Ga naar margenoot69 Datter oock geseyt is, Ga naar margenoot70 datmen de stamme [met] de wortelen dies booms laten soude: Ga naar margenoot71 u Koninckrijcke sal u bestendich zijn, na dat ghy sult bekent hebben, dat Ga naar margenoot72 de Hemel heerscht. | |
27Daerom, ô Koninck, Ga naar margenoot73 laet mijnen raet u behagen, ende Ga naar margenoot74 breeckt uwe sonden af door gerechticheyt, ende uwe ongerechticheden door genade te bewijsen Ga naar margenoot75 aen de elendige, Ga naar margenoot76 offer verlenginge van uwe vrede mochte wesen. | |
29[Want] Ga naar margenoot78 op het eynde van twaelf maenden, Ga naar margenoot79 doe hy op het Konincklicke paleys van Babel was wandelende: | |
30Ga naar margenoot80 Sprack de Koninck, ende seyde, Ga naar margenoot81 Is dit niet Ga naar margenoot82 het groote Babel, Ga naar margenoot83 dat ick gebouwt hebbe tot een huys des Koninckrijcx, Ga naar margenoot84 door de sterckte mijner macht, ende Ga naar margenoot85 ter eere mijner heerlickheyt! | |
31Ga naar margenoot86 Dit woort noch zijnde in des Konincks mont, vielder een stemme Ga naar margenoot87 uyt den hemel, Ga naar margenoot88 U, ô Koninck Nebucadnezar, wort geseyt: Het Koninckrijcke Ga naar margenoot89 is van u gegaen: | |
32Ende men sal u van de menschen verstooten, ende uwe wooninge sal by de beesten des velts zijn: men sal u gras Ga naar margenoot90 te smaken geven, als den ossen, ende daer sullen Ga naar margenoot91 seven tijden over u voorby-gaen, tot dat ghy bekent, dat de Alderhoochste over de Koninckrijcken der menschen heerschappye heeft, ende dat hyse geeft aen wien hy wil. | |
33Ga naar margenoot92 Ter selver ure wiert dat woort volbracht Ga naar margenoot93 over Nebucadnezar, want Ga naar margenoot94 hy wiert uyt de menschen verstooten, ende Ga naar margenoot95 hy att gras als de ossen, ende Ga naar margenoot96 sijn lichaem wiert van den dauw des hemels nat gemaeckt, tot dat Ga naar margenoot97 sijn hayr Ga naar margenoot98 wies als der Arenden [vederen], ende sijne nagelen als der vogelen. | |
34Ten eynde Ga naar margenoot99 deser dagen nu, Ga naar margenoot100 hief ick Nebucadnezar mijne oogen op ten hemel, want Ga naar margenoot101 mijn verstant quam weder in my: ende ick loofde den Alderhoochsten, ende ick prees ende verheerlickte den Eeuwich-levenden, om dat sijne heerschappye, is een eeuwige heerschappye, ende sijn Koninckrijcke is van geslachte tot geslachte: | |
35Ende Ga naar margenoot102 alle de inwoonders der aerde zijn als niet geacht, ende hy doet nae sijnen wille Ga naar margenoot103 met het heyr des hemels ende de inwoonders der aerde, ende daer en is niemant die sijne hant Ga naar margenoot104 afslaen, of tot hem seggen can, Ga naar margenoot105 Wat doet ghy? | |
36Ter selver tijt Ga naar margenoot106 quam mijn verstant weder in my; oock quam de heerlickheyt mijnes Koninckrijcks, mijne Majesteyt, ende Ga naar margenoot107 mijnen glans weder op my; ende mijne Ga naar margenoot108 Raetsheeren, ende mijne Ga naar margenoot109 Geweldige Ga naar margenoot110 sochten my, ende ick wiert in mijn Koninckrijcke bevesticht: ende my wiert grooter heerlickheyt Ga naar margenoot111 toegevoegt. | |
37Ga naar margenoot112 Nu prijse ick Nebucadnezar, ende verhooge, ende Ga naar margenoot113 verheerlicke den | |
[Folio 100r]
| |
Koninck des hemels: om dat Ga naar margenoot114 alle sijne wercken waerheyt, ende Ga naar margenoot115 sijne paden Ga naar margenoot116 gerichten zijn: ende Ga naar margenoot117 hy is machtich te vernederen de gene die in hoochmoet wandelen. |
|