Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdTijt deser Prophetyen, vers 1, 17. vervatende een klaech-liedt over Pharaos schricklicken val, van wegen sijnen hoochmoet, wreetheyt, geduerich onrustich woelen, ende beroeren van andere volcken, 2. item, eene verbloemde beschrijvinge van sijnen ende sijns volcks onderganck ende nederdalinge tot het geselschap van andere onbesnedene, trotze, ende tyrannige Regenten, ende volckeren, 18. | |
1HEt gebeurde oock in’t Ga naar margenoot1 twaelfste jaer, in de twaelfste maent, op den eersten der maent; [dat] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende: | |
2Menschen kint, heft een Ga naar margenoot2 klaegliedt op, over Pharao den Coninck van Egypten, ende segt tot hem; Ghy Ga naar margenoot3 waert eenen jongen leeuw Ga naar margenoot4 onder de heydenen gelijck: ende ghy waert als een Ga naar margenoota Ga naar margenoot5 Zee-draeck inde zeen, ende Ga naar margenoot6 braeckt voort Ga naar margenoot7 in uwe rivieren, ende Ga naar margenoot8 beroerdet het water met uwe voeten, ende vermodderdet haerlieder rivieren. | |
3Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal daerom mijn Ga naar margenootb Ga naar margenoot9 net over u uytspreyden, door eene vergaderinge van Ga naar margenoot10 vele volcken: die sullen u optrecken in Ga naar margenoot11 mijn garen. | |
4Dan sal ick u Ga naar margenoot12 laten op het lant, ick sal u henen-werpen op het Ga naar margenoot13 open velt: ende ick sal al ’t gevogelte des hemels op u doen woonen, ende Ga naar margenoot14 ’t gedierte der gantscher aerde van u versadigen. | |
5Ende ick sal u vleesch henen geven op de bergen, ende de dalen met uwe Ga naar margenoot15 hoocheyt vervullen. | |
6Ende ick sal het lant, daer in ghy Ga naar margenoot16 swemmet, van Ga naar margenoot17 u bloet Ga naar margenoot18 drencken tot aen de bergen: ende de stroomen sullen van u vervult worden. | |
7Ende als ick u sal Ga naar margenoot19 uytblusschen, sal ick den Ga naar margenootc hemel Ga naar margenoot20 bedecken, ende sijne sterren swart maken: Ick sal de Sonne met wolcken bedecken, ende de Mane en sal haer licht niet laten lichten. | |
8Alle Ga naar margenoot21 lichtende lichten aen den hemel, die sal ick om uwent wille swart maken: ende ick sal eene duysternisse over u lant Ga naar margenoot22 maken, spreeckt de Heere HEERE. | |
9Daer toe sal ick het herte van vele volcken Ga naar margenoot23 verdrietich maken: als ick uwe Ga naar margenoot24 verbrekinge onder de heydenen sal brengen, in de landen die ghy niet gekent en hebt. | |
10Ende ick sal maken dat sich vele volcken over u ontsetten, ende haren Coningen sullen de Ga naar margenoot25 hayren over u te berge staen, als ick Ga naar margenoot26 mijn sweert sal Ga naar margenoot27 swaeijen voor hare aengesichten: ende sy sullen Ga naar margenoot28 elcken oogenblick zitteren, een yeder voor sijne Ga naar margenoot29 ziele, ten dage uwes vals. | |
11Want soo seyt de Heere HEERE: Het sweert des Conincks van Babel sal u overkomen. | |
12Ick sal uwe Ga naar margenoot30 menichte vellen door de sweerden der helden, die altesamen de Ga naar margenootd Ga naar margenoot31 tyrannichste der heydenen zijn: Die sullen de Ga naar margenoot32 hoovaerdye van Egypten verstooren, ende hare gantsche Ga naar margenoote menichte sal verdelgt worden. | |
13Ende ick sal alle hare Ga naar margenoot33 beesten verdoen van by de groote wateren: ende geen menschen Ga naar margenoot34 voet en Ga naar margenoot35 salse meer beroeren, noch geen beesten-klaeuwen en sullense beroeren. | |
14Dan sal ick Ga naar margenoot36 haerlieder wateren doen Ga naar margenoot37 sincken, ende ick sal haerlieder rivieren doen gaen als olye; spreeckt de Heere HEERE. | |
15Als ick Egyptenlant sal hebben gestelt [tot] eene verwoestinge, ende het lant van sijne volheyt sal Ga naar margenoot38 woest zijn geworden, als ick geslagen sal hebben alle die daer in woonen: Also sullen sy weten, dat ick de HEERE ben. | |
16Ga naar margenoot39 Dat is het klaechliedt, ende dat sullen sy klaechlick Ga naar margenoot40 singen; De Ga naar margenoot41 dochteren der heydenen sullen het klaechlick singen: sy sullen het klaechlick singen over Egypten ende over hare gantsche menichte, spreeckt de Heere HEERE. | |
17Voorts gebeurdet in het twaelfste Ga naar margenoot42 jaer, op den vijftienden der Ga naar margenoot43 maent; [dat] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende: | |
18Menschen kint, weeklaecht over de menichte van Egypten, ende Ga naar margenoot44 doetse nederdalen, (haer, ende de dochteren der Ga naar margenoot45 prachtige heydenen,) in de Ga naar margenoot46 onderste plaetsen der aerde, by de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt. | |
[Folio 86r]
| |
daelt neder, ende Ga naar margenoot49 legt u by de Ga naar margenoot50 onbesnedene. | |
20In’t midden der verslagenen van den sweerde sullense Ga naar margenoot51 vallen: Ga naar margenoot52 Sy is den sweerde overgegeven; Ga naar margenoot53 trecktse henen, met alle hare menichte. | |
21De Ga naar margenoot54 machtichste der helden sullen hem, met sijne helpers, Ga naar margenoot55 toe spreken, uyt het midden der helle: sy zijn nedergedaelt, Ga naar margenoot56 d’onbesnedene liggender, verslagen van den sweerde. | |
22Daer is Ga naar margenoot57 Assur met haren gantschen hoop, Ga naar margenoot58 sijne graven zijn rontom hem: sy zijn alle verslagen, gevallen door den sweerde. | |
23Welcker graven gestelt zijn in de zijden des kuyls, ende haren hoop is rontom haer graf: sy zijn alle verslagen, gevallen door den sweerde; die eenen Ga naar margenoot59 schrick gaven in den Ga naar margenoot60 lande der levendigen. | |
24Daer is Ga naar margenoot61 Elam met hare gantsche menichte, rontom haer graf: Ga naar margenoot62 sy zijn alle verslagen, de gevallene door den sweerde, die onbesneden zijn nedergedaelt tot de Ga naar margenoot63 onderste plaetsen der aerde; die haren schrick hadden gegeven in den lande der levendigen; nu dragen sy hare schande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt. | |
25In’t midden der verslagenen hebben sy Ga naar margenoot64 haer een leger-stede gestelt onder hare gantsche menichte; rontom Ga naar margenoot65 hem zijn hare graven; sy zijn alle onbesneden, verslagene van den sweerde, om dat een schrick Ga naar margenoot66 van hen gegeven is in den lande der levendigen; nu dragen sy hare schande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt; Ga naar margenoot67 hy is Ga naar margenoot68 geleyt in’t midden der verslagenen. | |
26Daer is Ga naar margenoot69 Mesech, [ende] Tubal, met hare gantsche menichte; rontom Ga naar margenoot70 hem zijn hare graven: sy zijn alle onbesneden, verslagene van den sweerde, om datse haren schrick gegeven hebben in den lande der levendigen. | |
27Maer sy en liggen niet met de Ga naar margenoot71 helden, die onder de onbesnedene gevallen zijn: die ter Ga naar margenoot72 hellen zijn nedergedaelt met hare Ga naar margenoot73 krijchs-wapenen, ende welcker sweerden Ga naar margenoot74 men geleyt heeft onder hare hoofden; welcker Ga naar margenoot75 ongerechticheyt nochtans op hare Ga naar margenoot76 beenderen is, om dat der helden schrick in den lande der levendigen geweest is. | |
28Ga naar margenoot77 Ghy oock sult verbroken worden in’t midden der onbesnedenen, ende sult liggen met de verslagene van den sweerde. | |
29Daer is Ga naar margenoot78 Edom, hare Coningen ende alle hare Vorsten; die met haerlieder macht geleyt zijn by de verslagene van den sweerde: die selve liggen met de onbesnedene, ende met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt. | |
30Daer zijn de Ga naar margenoot79 geweldige van’t Ga naar margenoot80 Noorden, sy alle, ende alle Ga naar margenoot81 Zidoniers, die met de verslagene zijn nedergedaelt, beschaemt zijnde van wegen haren Ga naar margenoot82 schrick, [die] Ga naar margenoot83 uyt hare macht [voortquam], ende sy liggen onbesneden, by de verslagene van den sweerde, ende dragen hare schande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt. | |
31Ga naar margenoot84 Pharao sal haerlieden sien, ende sich Ga naar margenoot85 troosten over sijne gantsche menichte; de verslagene van den sweerde Pharao, ende sijn gantsche heyr, spreeckt de Heere HEERE. | |
32Want ick Ga naar margenoot86 hebbe [oock] mijnen schrick gegeven in den lande der levendigen: dies sal hy geleyt worden in’t midden der onbesnedenen by de verslagene van den sweerde; Pharao ende sijne gantsche menichte, spreeckt de Heere HEERE. |
|