Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Propheet eet die rolle op, door Godts bevel, vers 1, etc. die hem wederom last, onderwijst ende sterckt tegen des volcks hartneckicheyt, 4. vertoont hem weder sijne heerlickheyt, ende bericht hem van ’t ampt eens getrouwen Propheten, ende de nutticheyt van dien, 12. de heerlickheyt des Heeren wort hem weder vertoont, 22. Godt sluyt ende opent des Propheten mont, 25, etc. | |
1DAerna seyde hy tot my, Menschen kint, Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 eet Ga naar margenoot2 dat ghy vinden sult: eet dese Ga naar margenoot3 rolle, ende gaet, spreeckt tot het Ga naar margenoot4 huys Israëls. | |
2Doe opende ick mijnen mont; ende hy gaf my die rolle te eten. | |
3Ende hy seyde tot my, Menschen kint, geeft uwen buyck te eten, ende vult u ingewant met dese rolle, die ick u geve: doe att ick, Ga naar margenootb Ga naar margenoot5 ende het was in mijnen mont als honich, van wegen de soeticheyt. | |
4Ende hy seyde tot my; Menschen kint, Ga naar margenootc gaet henen, comt tot het huys Israëls, ende spreeckt tot hen met mijne woorden. | |
5Want ghy en zijt niet gesonden tot een volck Ga naar margenoot6 diep van sprake, ende swaer van Ga naar margenoot7 tonge: [maer] tot het huys Israëls: | |
6Niet tot vele volckeren diep van sprake, ende swaer van tonge, welcker woorden ghy niet en cont Ga naar margenoot8 verstaen: souden sy niet, so ick u tot hen gesonden hadde, Ga naar margenoot9 nae u gehoort hebben? | |
[Folio 68v]
| |
7Maer het huys Israëls en wil nae u niet hooren, om dat sy nae my niet en willen hooren: want het Ga naar margenoot10 gantsche huys Israëls is Ga naar margenoot11 stijf van voorhoofde; ende Ga naar margenoot12 hardt van herten zijnse. | |
8Ga naar margenootd Siet, ick hebbe u aengesichte Ga naar margenoot13 stijf gemaeckt tegen hare aengesichten, ende u voorhooft stijf tegen haer voorhooft. | |
9U voorhooft heb ick gemaeckt als een Ga naar margenoot14 Diamant, harder dan Ga naar margenoote een rotse: Ga naar margenootf en vreest hen niet, ende en onset u niet voor hare aengesichten; Ga naar margenoot15 om datse een wederspannich huys zijn. | |
10Voorder seyde hy tot my; Menschen kint, vaett alle mijne woorden, die ick tot u spreken sal, in u herte, ende hoortse met uwe ooren. | |
11Ende gaet henen, comt tot de Ga naar margenoot16 wechgevoerde, tot de Ga naar margenoot17 kinderen Ga naar margenoot18 uwes volcx, ende spreeckt tot hen, ende seght tot hen; Soo seyt de Heere, HEERE: Ga naar margenootg Ga naar margenoot19 het zy datse hooren sullen, ofte het zy datse ’t laten sullen. | |
12Ga naar margenooth Doe nam de Ga naar margenoot20 Geest my op, ende ick hoorde achter my Ga naar margenoot21 eene stemme van groote ruysschinge, [seggende]: Ga naar margenoot22 Gelooft zy de Heerlickheyt des Ga naar margenoot23 HEEREN Ga naar margenoot24 uyt sijne plaetse. | |
13Ende ick Ga naar margenoot25 [hoorde] Ga naar margenoot26 het geluyt van der dieren vleugelen, die Ga naar margenoot27 de een den anderen Ga naar margenoot28 raeckten, ende Ga naar margenoot29 het geluyt der raderen tegen over Ga naar margenoot30 hen; ende het geluyt eener grooter ruysschinge. | |
14Doe hief de Ga naar margenoot31 Geest my op, ende Ga naar margenoot32 nam my wech, ende ick ginck henen Ga naar margenoot33 bitterlick bedroeft Ga naar margenoot34 door de hitte mijns Ga naar margenoot35 geestes; maer de Ga naar margenoot36 hant des HEEREN was sterck op my. | |
15Ende ick quam tot de Ga naar margenoot37 wech gevoerde te Ga naar margenoot38 Tel-Abib, die aen de riviere Ga naar margenoot39 Chebar woonden, Ga naar margenoot40 ende ick bleef daer sy woonden: ja ick Ga naar margenoot41 bleef daer Ga naar margenoot42 verbaest Ga naar margenoot43 in ’t midden van hen, Ga naar margenooti Ga naar margenoot44 seven dagen. | |
16Het gebeurde nu ten eynde van seven dagen, dat het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende: | |
17Ga naar margenootk Menschen kint, ick hebbe u tot eenen Ga naar margenoot45 Wachter gestelt over het huys Israëls: so sult ghy het woort uyt mijnen monde hooren, ende hen Ga naar margenoot46 van mijnen ’t wegen Ga naar margenoot47 waerschouwen. | |
18Ga naar margenootl Als ick tot den godtloosen segge; Ghy sult Ga naar margenoot48 den doot sterven, ende ghy en waerschouwt hem niet, ende en spreeckt niet, om den godtloosen van sijnen Ga naar margenoot49 godtloosen wege te waerschouwen, op dat ghy Ga naar margenoot50 hem in’t leven behoudet: die godtloose sal Ga naar margenoot51 in sijne ongerechticheyt sterven, maer sijn Ga naar margenoot52 bloet sal ick van uwer hant eysschen. | |
19Doch als ghy den godtloosen waerschouwt, ende hy sich van sijne godtloosheyt, ende van sijnen godtloosen wege niet en bekeert, hy sal in sijne ongerechticheyt sterven; maer ghy hebt uwe ziele Ga naar margenoot53 bevrijdt. | |
20Ga naar margenootm Als oock een Ga naar margenoot54 rechtveerdige sich van sijne Ga naar margenoot55 gerechticheyt afkeert, ende onrecht doet, ende ick eenen Ga naar margenoot56 aenstoot voor sijn aengesichte legge, hy sal sterven: om dat ghy hem niet gewaerschouwt en hebt, sal hy Ga naar margenoot57 in sijne sonde sterven; ende sijne gerechticheden, die hy gedaen heeft, Ga naar margenoot58 en sullen niet gedacht worden: maer sijn bloet sal ick van uwer hant eysschen. | |
21Doch als ghy den rechtveerdigen waerschouwt, op dat de rechtveerdige niet en sondige, ende Ga naar margenoot59 hy niet en sondicht; hy sal Ga naar margenoot60 sekerlick leven, om dat hy Ga naar margenoot61 gewaerschouwt is; ende ghy hebt uwe ziele bevrijdt. | |
22Ende de hant des HEEREN Ga naar margenoot62 was Ga naar margenoot63 daer op my: ende hy seyde tot my: Maeckt u op, gaet uyt inde Ga naar margenoot64 valleye, ende ick sal daer met u spreken. | |
23Ende ick maeckte my op, ende ginck uyt inde valleye, ende siet de Ga naar margenoot65 heerlickheyt des HEEREN stont aldaer, Ga naar margenootn gelijck de heerlickheyt, die ick gesien hadde by de riviere Chebar: ende Ga naar margenoot66 ick viel op mijn aengesichte. | |
24Ga naar margenooto Doe Ga naar margenoot67 quam de Geest in my, ende stelde my op mijne voeten: ende Ga naar margenoot68 hy sprack met my, ende hy seyde tot my; Gaet, besluyt u Ga naar margenoot69 binnen in u huys. | |
25Want u aengaende, menschen kint, siet, Ga naar margenoot70 sy Ga naar margenoot71 souden Ga naar margenoot72 dicke touwen aen u leggen, ende sy souden u daermede binden: daerom en sult ghy niet uytgaen Ga naar margenoot73 in ’t midden van hen: | |
[Folio 69r]
| |
26Ende Ga naar margenoot74 ick sal uwe tonge Ga naar margenoot75 aen u gehemelte doen kleven, dat ghy stom worden sult, ende en sult hen niet zijn tot een bestraffende man: Ga naar margenootp want sy zijn Ga naar margenoot76 een wederspannich huys. | |
27Maer als ick met u spreken sal, sal ick uwen Ga naar margenoot77 mont open doen, ende ghy sult tot hen segghen, Soo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenootq Ga naar margenoot78 Wie hoort, die hoore, ende wie het laet, die late het; want sy zijn een wederspannich huys. |
|