Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGodt toont Ieremie twee vijgekorven, den eenen met seer goede, ende den anderen met seer quade vijgen, vers 1, etc. onderwijst hem daer door, vande genade, die hy sommigen gevangenen wilde bewijsen, ende de straffen die hy wilde laten gaen over de reste, 4, 5, etc. | |
1DE HEERE dede my Ga naar margenoot1 sien, ende siet daer waren twee vijgekorven, gesett voor den Tempel des HEEREN: na dat Ga naar margenoota Nebucadrezar, Coninck van Babel, gevanckelick hadde wechgevoert Ga naar margenoot2 Iechonia den sone Iojakims, den Coninck van Iuda, mitsgaders de Vorsten van Iuda, ende de Ga naar margenoot3 timmerlieden, ende de smeden, van Ierusalem, ende hen te Babel gebracht hadde. | |
2[In] den eenen korf waren seer goede vijgen, als de Ga naar margenoot4 eerste rijpe vijgen zijn: maer [in] den anderen korf waren seer boose vijgen, die van wegen de boosheyt niet en konden gegeten worden. | |
3Ende de HEERE seyde tot my; Wat Siet ghy Ieremia? ende ick seyde, Vijgen: de goede Vijgen zijn seer goet, ende de boose seer boos, die van wegen de boosheyt niet en konnen gegeten worden. | |
4Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
5Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Ga naar margenoot5 Gelijck die goede vijgen; alsoo sal ick Ga naar margenoot6 kennen de Ga naar margenoot7 gevanckelick wechgevoerde van Iuda; die ick uyt dese plaetse nae ’t lant der Chaldeen hebbe wechgeschickt, Ga naar margenoot8 ten goede. | |
6Ende ick sal mijn Ga naar margenoot9 ooge op haer stellen ten goede, ende salse Ga naar margenootb wederbrengen in dit lant: ende ick salse Ga naar margenoot10 bouwen, ende niet afbreken, ende salse planten, ende niet uytrucken. | |
7Ga naar margenootc Ende ick sal haer een herte geven om my te kennen, dat ick de HEERE ben: Ga naar margenootd ende sy sullen my Ga naar margenoot11 tot een volck zijn, ende ick sal haer Ga naar margenoot12 tot eenen Godt zijn: want sy sullen sich tot my met haer gantsche herte bekeeren. | |
8Ga naar margenoote Ende gelijck de boose vijgen, die van wegen de boosheyt niet en konnen gegeten worden; (Ga naar margenoot13 Want aldus seytde HEERE) alsoo sal ick Ga naar margenoot14 maken Zedekia den Coninck van Iuda, mitsgaders sijne Vorsten, ende het overblijfsel van Ierusalem, die in desen lande zijn overgebleven, ende die in Egypten-lant Ga naar margenoot15 woonen; | |
9Ga naar margenootf Ende ick salse Ga naar margenoot16 overgeven tot eene beroeringe ten quade, allen Coninckrijcken der aerde: tot smaetheyt, ende tot een spreeckwoort, tot eene spotrede, ende tot eenen vloeck, in alle de plaetsen, daer henen ickse gedreven sal hebben. | |
10Ende ick sal onder haer senden het | |
[Folio 47r]
| |
sweert, den honger ende de pestilentie: tot dat sy verteert sullen zijn uyt den lande, dat ick haer ende haren vaderen gegeven hadde. |
|