Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdVoorder Prophetye van de toekomstige wel-verdiende schande, ende benaeutheyt der Ioden, soo dooden als levenden, vers 1, etc. verwijt van hare gedurige domme onboetveerdicheyt (met beschaminge door’t exempel van onvernuftige beesten) sotten ende valschen roem van wijsheyt, verkeeringe der wet, valscheyt, spottelicke vleyingen, ende onbeschaemtheyt der valsche Propheten ende Priesteren, gemeyne overtredinge, ende Afgoderye: welcx alles Godt swaerlick sal straffen door de Babyloniers, 4. waer over de Propheet bitterlick treurt ende weeklaecht, 18. | |
1TEr selver tijt, spreeckt de HEERE, sullen Ga naar margenoot1 sy de beenderen der Coningen van Iuda, ende de beenderen harer Vorsten, ende de beenderen der Priesteren, ende de beenderen der Propheten, ende de beenderen der inwoonderen van Ierusalem, uyt hare graven uythalen. | |
2Ende sy sullense uytspreyden voor de Sonne, ende voor de Mane, ende voor het gantsche heyr des hemels; Ga naar margenoot2 die sy lief gehadt, ende die sy Ga naar margenoota gedient, ende die sy nagewandelt, ende die sy Ga naar margenoot3 gesocht hebben, ende voor de welcke sy sich nedergebogen hebben: Ga naar margenoot4 sy en sullen niet versamelt nochte begraven worden; tot mist op den Ga naar margenoot5 aerd-bodem sullense zijn. | |
3Ende de doot sal voor’t leven Ga naar margenoot6 verkoren worden, by ’t gantsche overblijfsel der overgeblevenen uyt desen boosen geslachte: in alle de plaetsen der overgeblevenen, daer ickse henen gedreven sal hebben, spreeckt de HEERE der Ga naar margenoot7 heyrscharen. | |
4Segt wijders tot hen; Soo seyt de HEERE: Ga naar margenoot8 Salmen vallen, ende niet weder opstaen? salmen afkeeren ende niet wederkeeren? | |
5Waerom keert [dan] dit volck te Ierusalem af [met] eene Ga naar margenoot9 altoos duerende afkeeringe? sy houden vast aen bedroch, sy weygeren weder te keeren. | |
6Ick hebbe geluystert ende toegehoort, sy spreken dat niet recht en is, daer en is niemant, die berouw hebbe over sijne boosheyt, seggende, Wat heb ick gedaen? een yeder keert sich om in sijnen loop, gelijck een Ga naar margenoot10 onbesuyst peert in den strijt. | |
7Selfs een oyevaer Ga naar margenoot11 aen den hemel, weet sijne gesette tijden, ende een tortelduyve, ende craen, ende swaluwe, nemen den tijt harer aenkomste waer: maer mijn volck en Ga naar margenootb weet het Ga naar margenoot12 recht des HEEREN niet. | |
8Hoe segget ghy dan, Wy zijn wijs, ende de wet des HEEREN is by ons? Siet, waerlick, Ga naar margenoot13 te vergeefs werckt de valsche penne der Ga naar margenoot14 Schriftgeleerden. | |
9De Ga naar margenoot15 wijse zijn beschaemt, verschrickt, ende gevangen: Siet, sy hebben des HEEREN woort verworpen, Ga naar margenoot16 wat wijsheyt souden sy dan hebben? | |
10Daerom sal ick hare Ga naar margenootc wyven aen andere geven, hare ackeren aen [andere] besitters: want Ga naar margenootd van Ga naar margenoot17 den kleynsten aen tot den grootsten toe Ga naar margenoote pleegt een yeder van hen giericheyt: van den Prophete aen tot den Priester toe bedrijft een yeder van hen valscheyt. | |
11Ende sy genesen de breucke der dochter mijns volcx op ’t lichtste, seggende, Vrede, vrede: doch daer en is geen vrede. | |
12Zijn sy beschaemt, Ga naar margenoot18 om dat sy grouwel bedreven hebben? ja sy schamen sich in’t minste niet, ende en weten niet schaemroot te worden: daerom sullen sy vallen onder de vallende, ter tijt harer besoeckinge sullen sy struyckelen, seyt de HEERE. | |
13Ick salse voorseker Ga naar margenoot19 wech-rapen, spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot20 daer en zijn geene druyven aen den Ga naar margenootf wijn-stock, noch geen vygen aen den Ga naar margenootg vyge-boom, ja het blat is afgevallen; Ga naar margenoot21 ende Ga naar margenoot22 [de geboden, die] ick hen gegeven hebbe, die overtreden sy. | |
14Ga naar margenoot23 Waerom blyven wy sitten? Ga naar margenooth versamelt u, ende laet ons ingaen in de Ga naar margenoot24 vaste steden, ende aldaer Ga naar margenoot25 stille swijgen: Ga naar margenoot26 Immers heeft ons de HEERE onse Godt Ga naar margenoot27 doen stille swijgen, ende ons met Ga naar margenooti Ga naar margenoot28 galle-water gedrenckt, om dat wy tegen den HEERE gesondicht hebben. | |
15Ga naar margenootk Ga naar margenoot29 Men wacht nae vrede, maer daer en is niet goets: nae tijt van Ga naar margenoot30 genesinge, maer siet, daer is verschrickinge. | |
16Ga naar margenootl Van Ga naar margenoot31 Dan af wort het gesnuyf Ga naar margenoot32 sijner peerden gehoort: het gantsche lant beeft, van het geluyt der briesschingen sijner Ga naar margenoot33 stercken: ende sy komen daer henen, dat sy het lant op-eten ende de Ga naar margenoot34 volheyt van dien, de stadt, ende die daer in woonen. | |
17Ga naar margenoot35 Want siet, ick sende Ga naar margenoot36 slangen, basilisken onder u lieden, tegen de welcke geene Ga naar margenootm Ga naar margenoot37 besweeringe en is: die sullen u bijten, spreeckt de HEERE. | |
[Folio 39r]
| |
19Siet, de stemme des geschreys der dochter mijns volcx is Ga naar margenoot39 uyt seer verren lande: Is dan de HEERE niet te Zion? Ga naar margenoot40 is haer Coninck niet by haer? Ga naar margenoot41 Waerom hebben sy my Ga naar margenoot42 vertoornt met hare gesnedene beelden, met Ga naar margenoot43 ydelheden der vreemden? | |
20De oogst is voorby gegaen, de somer is ten eynde: noch en zijn wy niet verlost. | |
21Ick ben Ga naar margenoot44 gebroken van wegen de Ga naar margenoot45 breucke der dochter mijns volcx: ick gae in’t Ga naar margenoot46 swart, ontsettinge heeft my aengegrepen. | |
22En isser geen Ga naar margenootn Ga naar margenoot47 balsem in Gilead? is geen Ga naar margenoot48 heelmeester aldaer? want, waerom en is de Ga naar margenoot49 gesontheyt der dochter mijns volcx niet Ga naar margenoot50 geresen? |
|