Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdVermaen tot oprechte bekeeringe, vers 1, etc. wijtloopige verkondiginge ende afbeeldinge der toekomstige verstooringe des Ioodschen lants door de Babyloniers, om der sonden wille, tegen het voorgeven der valscher propheten, 5, 27. waer over de Propheet bitterlick wee-klaegt, 19. ondertusschen belooft Godt eene genadige matiginge der plagen, 27. | |
1Ga naar margenoot1 SO ghy u bekeeren sult, Israël, spreeckt de HEERE, bekeert u tot my: ende so ghy uwe Ga naar margenoot2 verfoeyselen van mijn aengesichte sult wech-doen, so en Ga naar margenoot3 swerft niet om. | |
2Maer Ga naar margenoot4 sweert, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, in Ga naar margenoota Ga naar margenoot5 waerheyt, in Ga naar margenoot6 recht, ende in gerechticheyt: so sullen sich de Ga naar margenoot7 Heydenen in Ga naar margenoot8 hem Ga naar margenootb segenen, ende sich in hem roemen. | |
3Want soo seyt de HEERE tot de Ga naar margenoot9 mannen van Iuda, ende tot Ga naar margenoot10 Ierusalem; Ga naar margenoot11 Braeckt u lieden een braecklant: ende en zaeyt niet onder de Ga naar margenoot12 doornen. | |
4Ga naar margenoot13 Besnijdet u den HEERE, ende doet wech de voorhuyden uwes Ga naar margenootc herten, ghy mannen van Iuda, ende inwoonders van Ierusalem: op dat mijne grimmicheyt niet uyt en vare als een Ga naar margenootd Ga naar margenoot14 vyer, ende brande, dat niemant blusschen en konne, van wegen de boosheyt uwer handelingen. | |
5Verkondiget in Iuda, ende laet’et hooren te Ierusalem, ende segt het; ja blaset de basuyne in den lande: roepet met Ga naar margenoot15 voller [stemme], ende segget; Versamelt u lieden, ende laet ons ingaen in de vaste Ga naar margenoot16 steden. | |
6Werpet de baniere op Ga naar margenoot17 nae Zion, vluchtet Ga naar margenoot18 met hoopen, en blijvet niet staen: want ick brenge een Ga naar margenoot19 quaet aen van’t Ga naar margenoot20 Noorden, ende eene groote Ga naar margenoot21 breucke. | |
7De Ga naar margenoote Ga naar margenoot22 Leeuw is opgekomen uyt sijne hage, ende de verderver der heydenen is opgetrocken, hy is uytgegaen uyt sijne plaetse: om Ga naar margenoot23 u lant te stellen in verwoestinge; uwe steden sullen Ga naar margenootf verstoort worden, datter niemant in en woone. | |
8Hierom gordet Ga naar margenoot24 sacken aen, Ga naar margenootg bedrijvet misbaer ende huylet: want de hitticheyt van des HEEREN toorn en is niet van ons afgekeert. | |
9Ende het sal te dier tijt geschieden, spreeckt de HEERE, [dat] het herte des Conincks ende het herte der Vorsten Ga naar margenoot25 vergaen sal: ende de Priesters sullen sich ontsetten, ende de Ga naar margenoot26 Propheten sich verwonderen. | |
10Doe seyd’ ick, Ach Heere HEERE, Waerlick ghy hebt dit volck, ende Ierusalem, Ga naar margenoot27 grootlicx bedrogen, seggende; Ghylieden sult vrede hebben: daer het sweert tot aen de Ga naar margenoot28 ziele raeckt. | |
11Te dier tijt sal tot desen volcke ende tot Ierusalem geseyt worden; Een Ga naar margenoot29 dorre wint van de hooge plaetsen in de woestijne, Ga naar margenoot30 des weechs der dochter mijns volcks: niet om te wannen, nochte om te Ga naar margenoot31 suyveren: | |
12Daer sal my een wint komen, die hen Ga naar margenoot32 te sterck sal zijn: Nu sal ick oock Ga naar margenoot33 oordeelen tegens hen uytspreken. | |
13Siet, Ga naar margenoot34 hy komt op als wolcken, ende sijne wagenen zijn als een wervelwint, sijne peerden zijn Ga naar margenoot35 sneller dan arenden: Ga naar margenoot36 wee ons, want wy zijn verwoest. | |
14Ga naar margenooth Wascht u herte van boosheyt, ô Ierusalem, op dat ghy behouden wordet: hoe lange sult ghy de Ga naar margenoot37 gedachten uwer ydelheyt in’t binnenste van u laten Ga naar margenoot38 vernachten. | |
15Want een stemme Ga naar margenoot39 verkondicht van Ga naar margenoot40 Dan af, ende doet elende hooren van’t Ga naar margenoot41 geberchte Ephraims. | |
16Vermeldet den volckeren, siet, doet’et hooren Ga naar margenoot42 tegen Ierusalem; daer komen Ga naar margenoot43 hoeders uyt Ga naar margenoot44 verren lande: ende sy Ga naar margenoot45 ver- | |
[Folio 36v]
| |
heffen hare stemme tegen de steden van Iuda. | |
17Als de Ga naar margenoot46 wachters der velden, zijn sy rontom tegen Ga naar margenoot47 haer: om dat Ga naar margenoot48 sy tegen my wederspannich geweest is, spreeckt de HEERE. | |
18Uwen Ga naar margenoot49 wech ende uwe handelingen hebben u Ga naar margenoot50 dese dingen gedaen: dit is uwe Ga naar margenoot51 boosheyt, dat Ga naar margenoot52 het [soo] bitter is, dat het tot aen u herte raeckt. | |
19Ga naar margenoot53 O mijn Ga naar margenooti ingewant, mijn ingewant! ick hebbe barens wee, ô Ga naar margenoot54 wanden mijns herten! mijn herte maeckt getier in my, ick en kan niet Ga naar margenoot55 swijgen: want ghy, mijne ziele, hoort het geluyt der basuyne, [ende] het krijchs-geschrey. | |
20Ga naar margenoot56 Breucke op breucke wortter uytgeroepen; want het gantsche lant is verstoort: haestelick zijn mijne Ga naar margenoot57 tenten verstoort, mijne gordijnen in een Ga naar margenoot58 oogenblick. | |
21Hoe lange sal ick de baniere sien? het geluyt der basuyne hooren? | |
22Sekerlick, mijn volck is dwaes, my en kennen sy niet; ’t zijn sotte kinderen, ende en zijn niet verstandich: Ga naar margenoot59 wijs zijnse om quaet te doen, maer Ga naar margenoot60 goet te doen en wetense niet. | |
23Ick sach het Ga naar margenoot61 lant aen, ende siet het was Ga naar margenoot62 woest ende ledich: oock nae den hemel, ende sijn Ga naar margenoot63 licht en wasser niet. | |
24Ick sach de bergen aen, ende siet sy beefden: ende alle de heuvelen Ga naar margenoot64 schuddeden. | |
25Ick sach, ende siet daer en was geen mensche: ende alle vogelen des hemels waren Ga naar margenoot65 wech-gevlogen. | |
26Ick sach, ende siet het Ga naar margenoot66 vruchtbaer lant was eene woestijne: ende alle Ga naar margenoot67 sijne steden waren afgebroken, van wegen Ga naar margenoot68 den HEERE, van wegen de hitticheyt sijns toorns. | |
27Want soo seyt de HEERE: Dit gantsche lant sal eene Ga naar margenoot69 woestheyt zijn: (doch ick en sal geene Ga naar margenootk Ga naar margenoot70 voleyndinge maken.) | |
28Hierom sal de aerde treuren: ende den hemel daer boven Ga naar margenoot71 swart zijn: om dat ick het hebbe gesproken, ick hebbe ’t voorgenomen, ende ’t sal my niet rouwen, ende ick sal my daer van niet afkeeren. | |
29Van ’t Ga naar margenoot72 geroep der ruyteren ende boogschutters Ga naar margenoot73 vluchten alle de steden; sy gaen in de Ga naar margenoot74 wolcken, ende klimmen op de rotzen: alle de steden zijn verlaten, so dat niemant in de selve en woont. | |
30Wat sult ghy dan doen, Ga naar margenoot75 ghy verwoestede? al Ga naar margenoot76 kleeddet ghy u met scharlaken, al vercierdet ghy u met gouden cieraet, al Ga naar margenoot77 scheurdet ghy uwe oogen met blancketsel, so soudt ghy u [doch] te vergeefs opproncken: de Ga naar margenoot78 boelen versmaden u, sy sullen uwe Ga naar margenoot79 ziele soecken. | |
31Want ick hoor’ eene stemme als eener [vrouwe] die in arbeyt is, eene benautheyt als eener die in des eersten kindes nooden is, de stemme der dochter Zions, sy Ga naar margenoot80 hijgt, sy Ga naar margenoot81 breydt hare handen uyt, [seggende]: ô wee my nu, want mijne ziele is moede van wegen Ga naar margenoot82 de dootslagers. |
|