Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdProphetye van de belegeringe ende verstooringe des Tempels, ende der stadt van Ierusalem, vers 1. der Ioden elendigen staet, 3, etc. harer vyanden onversadelicken toorn wort door twee gelijckenissen afgebeeldt, 7, 8. van wegen der Ioden verstocktheyt, ende verblintheyt, 9, etc. Dreyginge datse verstooten sullen worden, van wegen hare huychelerye, 14, etc. belofte van de bekeeringe soo der heydenen, als der Ioden, 17, 22, etc. dreyginge over de tyrannen ende spotters, 20, 21. | |
1WEe Ga naar margenoot1 Ariël Ariël, Ga naar margenoot2 de Stadt [daer in] David Ga naar margenoot3 gelegert heeft: Ga naar margenoot4 Doet jaer tot jaer, Ga naar margenoot5 laetse Ga naar margenoot6 feest-offeren slachten. | |
2Ga naar margenoot7 Evenwel Ga naar margenoot8 sal ick Ariël beangstigen: ende Ga naar margenoot9 daer sal treuringe ende droefheyt wesen, Ga naar margenoot10 ende [die stadt] Ga naar margenoot11 sal my gelijck Ariël zijn. | |
3Want Ga naar margenoota ick sal Ga naar margenoot12 een leger Ga naar margenoot13 in 't ronde Ga naar margenoot14 om u slaen, ende ick sal u belegeren Ga naar margenoot15 met bolwercken, ende ick sal vestingen Ga naar margenoot16 tegen u opwerpen. | |
4Dan sult Ga naar margenoot17 ghy vernedert worden, ghy sult uyt der aerde spreken, ende Ga naar margenootb uwe sprake sal uyt den stof Ga naar margenoot18 sachtkens voortkomen: ende uwe stemme sal zijn uyt der aerde Ga naar margenoot19 als eenes tooveraers, ende uwe sprake, sal uyt den stof piepen. | |
5Ende Ga naar margenoot20 de menichte uwer vreemde [soldaten] Ga naar margenoot21 sal zijn gelijck dunne stof, ende de menichte Ga naar margenoot22 der tyrannen, Ga naar margenootc als voor-by-vliegende caf, ende Ga naar margenootd 't sal in eenen oogenblick haestelick geschieden. | |
6Ghy sult van den HEERE der heyrscharen besocht worden Ga naar margenoot23 met donder, ende met aerdbevinge, ende Ga naar margenoot24 groot geluyt: [met] wervel-wint, ende onweder, ende Ga naar margenoot25 de vlamme eenes verteerenden vyers. | |
7Ende Ga naar margenoot26 gelijck de droom eenes nachtgesichtes is, [alsoo] sal de veelheyt aller heydenen zijn, die tegen Ga naar margenoot27 Ariël strijden sullen: selfs alle die Ga naar margenoot28 tegen haer, ende hare vestingen strijden, ende haer beangstigen sullen. | |
8Het sal alsoo zijn, Ga naar margenoot29 gelijck wanneer een hongerige droomt, Ga naar margenoot30 ende siet, hy eet, maer als hy ontwaeckt, so is Ga naar margenoot31 sijne ziele ledich: of, Ga naar margenoot29 gelijck als wanneer een dorstige droomt, ende siet, hy drinckt, maer als hy ontwaeckt, siet, so is hy noch Ga naar margenoot32 mat, ende Ga naar margenoot31 sijne ziele is begeerich: alsoo sal de menichte aller heydenen zijn, die Ga naar margenoot33 tegen den berch Zion krijgen. | |
9Ga naar margenoot34 Sy Ga naar margenoot35 vertoeven, daerom verwondert Ga naar margenoot36 u: Ga naar margenoot37 sy zijn vrolick, derhalven Ga naar margenoot38 roept ghylieden: Ga naar margenoot39 sy Ga naar margenoot40 zijn droncken, maer Ga naar margenoot41 niet van wijn, sy waggelen, maer niet van stercken dranck. | |
10Want de HEERE heeft over Ga naar margenoot42 ulieden Ga naar margenoot43 uytgegoten Ga naar margenoot44 Ga naar margenoote eenen geest des diepen slaeps, ende hy heeft Ga naar margenoot45 uwe oogen toe-gesloten: Ga naar margenoot46 de Propheten, ende Ga naar margenoot47 uwe hoofden, [ende] Ga naar margenoot48 de Sienders heeft hy Ga naar margenoot49 verblindet. | |
11Daerom is u lieden Ga naar margenoot50 alle gesichte geworden, Ga naar margenoot51 als de woorden eenes versegelden boecks, 't welck men geeft aen eenen Ga naar margenoot52 die lesen kan, seggende, Leest doch dit, ende hy seyt, Ick en kan niet, want het is versegelt. | |
12Of men geeft het boeck aen eenen die niet lesen en can, seggende, Leest doch dit, ende hy seyt, Ick en kan niet lesen. | |
13Want de Heere heeft geseyt, Ga naar margenoot53 Ga naar margenootf Daerom dat dit volck [tot my] naedert met sijnen monde, ende sy my met hare lippen eeren, doch haer herte verre van my doen: ende Ga naar margenoot54 hare vreese [daer mede sy] my Ga naar margenoot55 [vreesen] menschen geboden zijn die haer geleert zijn: | |
14Daerom, siet Ga naar margenoot56 ick sal voorts wonderlick handelen met dit volck, wonderlick, ende wonderbaerlick: Ga naar margenootg want de wijsheyt sijner wijsen sal vergaen, ende het verstant sijner verstandigen Ga naar margenoot57 sal sich verbergen. | |
15Wee den genen Ga naar margenoot58 die haer diepe versteken willen voor den HEERE, [haren] raet verbergende: ende welcker wercken in duysterheyt geschieden, ende sy seggen, Ga naar margenooth Wie siet ons? ende wie kent ons? | |
16Ga naar margenoot59 Ulieder omkeeren is, als of de Pottebacker geacht wierde als leem, Ga naar margenooti dat het maecksel seyde van zijnen maker, Hy en heeft my niet gemaeckt, ende het geformeerde vat van sijnen pottebacker seyde, Hy en verstaet het niet. | |
17Ist niet noch om een kleyn weynich, Ga naar margenoot60 dat de Libanon Ga naar margenoot61 in een vruchtbaer velt sal verandert worden? ende Ga naar margenoot61 het vruchtbaer velt voor een wout geacht sal worden? | |
18Ende te dien dage sullen Ga naar margenoot62 Ga naar margenootk de doove Ga naar margenoot63 hooren de woorden Ga naar margenoot64 des Boecks: en- | |
[Folio 15v]
| |
de de oogen Ga naar margenoot65 der blinden, zijnde Ga naar margenoot66 uyt de donckerheyt, ende uyt de duysternisse, sullen sien. | |
19Ende Ga naar margenoot67 de sachtmoedige sullen Ga naar margenoot68 vreucht op vreucht hebben Ga naar margenoot69 in den HEERE: ende Ga naar margenoot70 de behoeftige onder de menschen, sullen haer Ga naar margenoot71 inden Heyligen Israels verheugen, | |
20Ga naar margenoot72 Wanneer de tyran een eynde sal hebben, ende dat het met den bespotter uyt sal zijn, ende dat Ga naar margenoot73 alle die tot ongerechticheyt waken uytgeroeyt sullen zijn. | |
21Die eenen mensche Ga naar margenoot74 schuldich maken Ga naar margenoot75 om een woort, ende leggen dien stricken, die [haer] bestraft Ga naar margenoot76 in de poorte: ende die den rechtveerdigen verdrijven Ga naar margenoot77 in het woeste. | |
22Daerom seyt de HEERE, die Abraham Ga naar margenoot78 verlost heeft, Ga naar margenoot79 tot den huyse Iacobs alsoo: Ga naar margenoot80 Iacob en sal nu niet [meer] beschaemt worden, noch nu en sal sijn aengesichte niet [meer] Ga naar margenoot81 bleeck worden: | |
23Want als Ga naar margenoot82 hy Ga naar margenoot83 sijne kinderen, Ga naar margenoot84 het werck mijner handen, sien sal in het midden van hem, Ga naar margenoot85 sullense mijnen name Ga naar margenoot86 heyligen: ende sy sullen Ga naar margenoot87 den Heyligen Iacobs heyligen, ende den Godt Ga naar margenoot88 Israëls Ga naar margenoot89 vreesen. | |
24Ende die dwalende van geeste zijn, Ga naar margenoot90 sullen tot verstant komen: ende Ga naar margenoot91 de murmureerders Ga naar margenoot92 sullen de leeringe aennemen. |
|