| |
| |
| |
David roemt en prijst Godes al-wetende, ende over-al-tegenwoordige voorsienicheyt, ende die voor-sorge over hem eer hy yet was: Voorder verklaert hy, dat hy met de boose ende godtloose geen gemeynschap hebben en wil: Eyndelick betuycht hy sijne oprechticheyt.
| |
1
EEn Psalm Davids Ga naar margenoot1 voor den Opper-sang-meester. HEERE, ghy doorgrondt, ende kent my.
| |
2
Ga naar margenoot2 Ghy weet mijn sitten ende mijn opstaen: Ga naar margenoot3 Ghy verstaet van verre mijn gedachte.
| |
3
Ghy Ga naar margenoot4 omringt mijn gaen, ende mijn liggen: ende Ga naar margenoot5 ghy zijt alle mijne wegen gewent.
| |
4
Ga naar margenoot6 Alsser [noch] geen woort op mijne tonge en is, siet, HEERE, ghy weet het alles.
| |
5
Ghy besett my van achteren ende van vooren: ende Ga naar margenoot7 ghy sett uwe hant op my.
| |
6
Ga naar margenoot8 De kennisse is my te wonderbaer: sy is hooge, Ga naar margenoot9 ick en kan daer niet by.
| |
7
Ga naar margenoot10 Waer soude ick henen gaen voor uwen Geest? ende waer soude ick henen vlieden voor u aengesichte?
| |
8
Ga naar margenoota So ick opvoere ten hemel, ghy zijt daer: of beddede ick my Ga naar margenoot11 in de helle, siet ghy zijt [daer].
| |
9
Name ick Ga naar margenoot12 vleugelen des dageraets: woonde ick Ga naar margenoot13 aen ’t uyterste der zee;
| |
10
Ga naar margenoot14 Oock daer soude uwe hant my geleyden: ende uwe rechter hant soude my Ga naar margenoot15 houden.
| |
11
Indien ick seyde, de duysternisse sal my immers Ga naar margenoot16 bedecken: dan Ga naar margenoot17 is de nacht een licht om my.
| |
12
Oock en Ga naar margenoot18 verduystert de duysternisse voor u niet: maer de nacht lichtt als de dach: Ga naar margenoot19 de duysternisse is, als het licht.
| |
13
Want Ga naar margenoot20 ghy besitt mijne Ga naar margenoot21 nieren: Ghy hebt my in mijnes moeders buyck Ga naar margenoot22 bedeckt.
| |
14
Ick love u, om dat ick op eene heel vreeselicke wijse wonderbaerlick gemaeckt ben, Ga naar margenoot23 wonderlick zijn uwe werken! oock weet het mijn ziele seer wel.
| |
15
Ga naar margenootb Mijn gebeente en was voor u niet verholen, Ga naar margenootc als ick in’t verborgene gemaeckt ben, [ende] Ga naar margenoot24 als een borduersel gewrocht ben, in de Ga naar margenoot25 nederste deelen der aerde.
| |
16
Uwe oogen hebben Ga naar margenoot26 mijnen ongefoormeerden klomp gesien, ende Ga naar margenoot27 alle dese dingen Ga naar margenoot28 waren in u boeck geschreven, de dagen alsse geformeert souden worden, Ga naar margenoot29 doe noch geen van dien en was.
| |
17
Daeromme, Ga naar margenoot30 hoe kostelick zijn my, ô Godt uwe gedachten! hoe machtich vele zijn Ga naar margenoot31 hare sommen!
| |
18
Soude ickse tellen? haerder is meer, als des zants: Ga naar margenoot32 worde ick wacker, so ben ick noch by u.
| |
19
O Godt, dat ghy den godloosen ombracht! ende Ga naar margenoot33 ghy mannen des bloets, wijckt van my:
| |
20
Die Ga naar margenoot34 van u Ga naar margenoot35 schendelick spreken:[ende] Ga naar margenoot36 uwe vyanden ydelick verheffen.
| |
| |
| |
21
Soude ick niet haten, HEERE, die u haten? ende Ga naar margenoot37 verdriet hebben in de gene die tegen u opstaen?
| |
22
Ick hatese Ga naar margenoot38 met volkomenen haet, Ga naar margenoot39 tot vyanden zijnse my.
| |
23
Ga naar margenootd Doorgrondt my, ô Godt, ende kent mijn herte: beproeft my, ende kent mijne gedachten.
| |
24
Ende siet of by my Ga naar margenoot40 een schadelicke wech zy: ende leydt my Ga naar margenoot41 op den eeuwigen wech.
|
-
margenoot2
- De sin is, Al wat ick doe, ’t zy dat ick stille sitte, of opstae, of gae, ghy weet ende siet het al.
-
margenoot3
- Als of hy seyde, Als de gedachte noch verre van my zijn, Dat is, eer ickse selve bedencke, so weet ghyse.
-
margenoot4
- And. Ghy wannet, D. ghy beproeft ende ondersoeckt het op’t naeuwste, als Iob 31.4.
-
margenoot5
- D. ghy hebt kennisse van al mijn doen ende laten: Ghy hebt het door gewoonte bevonden. ’Tis een gelijckenisse genomen van de menschen, die door d’ervarentheyt ende gewoonte, kennisse van een dinck krijgen.
-
margenoot6
- D. eer ick spreke, so weet ghy al wat ick sal seggen, want ghy zijt een kender der herten.
-
margenoot7
- D. ghy houdt uwe hant op my, dat ick u niet en ontloope: Of, op dat ick verstae, dat ick geheelick aen uwe voorsichticheyt hange.
-
margenoot8
- T.w. die kennisse met de welcke ghy alles weet.
-
margenoot9
- T.w. om die te bereycken, ofte begrijpen.
-
margenoot10
- Dewijle Godt over al is, so en kan men hem niet ontvluchten, noch ontvlieden.
-
margenoot12
- Aldus worden de stralen der opgaender sonne genaemt, om datse snellick de geheele lucht als doorvliegen. De Propheet wil seggen, Indien ick in eenen oogenblick vloge tot de alder-veerst gelegene plaetsen, gelijck de opgaende sonne doet.
-
margenoot13
- D. aen ’t uyterste eynde der werelt, als Psal. 65.6. ende 72.8. Ies. 24.14.
-
margenoot14
- Daer soude ick oock uwer goddelicker stieringe ende regeringe onderworpen zijn.
-
margenoot16
- T.w. alsoo, dat Godt my niet vinden en soude. Hebr. eyg. vertreden.
-
margenoot17
- D. ick sal voor uwe oogen soo weynich verborgen zijn, als of het klaer dach ware. Verg. Iob 26.6. ende Hebr. 4.13.
-
margenoot18
- D. en verbercht, en bedeckt. Vergel. Iob 34.22. Ierem. 23.24.
-
margenoot19
- Hebr. gelijck de duysternisse gelijck het licht.
-
margenoot20
- D. Ghy hebt mijne nieren in uwe macht, Ghy regeertse.
-
margenoot21
- D. genegentheden, affecten. Siet Iob 19. d’aent. op vers 27.
-
margenoot22
- T.w. met vel en vleesch: of, met den helm, of velleken, of blase daer de kinderkens in bewonden liggen in hares moeders lichaem, Dat is, van dier tijt af, dat ick in mijnes moeders lichaem ontfangen ben.
-
margenoot24
- Dat is, seer konstelick: namelick met senuwen, aderen, pesen, musculen, ende andre gedeelten des lichaems, gelijck een borduyr-wercker veel stucxkens ende draetkens van verscheydene verwen konstelick ende aerdichlick aen malkanderen voecht, also datter een schoon beeldt, ofte ander fraey werck van komt.
-
margenoot25
- Alsoo noemt hy de baermoeder, daer de vrucht in geformeert wort, Of den eersten oorspronck der menschen, Gen. 2.7. Of, hy vergelijckt de baer-moeder by een graf, daer in de mensche voor de geboorte, gelijck begraven leyt. of men kan verstaen door de nederste deelen der aerden, dat hy op der aerden geformeert zy, welcke het benedenste deel van de werelt is. Vergel. Ephes. 4.9.
-
margenoot26
- D. wanneer ick aldereerst in mijnes moeders lijf ben opgesett geworden, ende doe het zaet daer uyt ick voortgekomen ben, een klouwen garens gelijck was, in een gewonden of gewickelt. And. mijne ongeformeerde substantie, clonter, ofte embryo. Siet Iob 10.10.
-
margenoot27
- T.w. alle mijne leden in dat klouwen ende embryon begrepen.
-
margenoot28
- D. ghy gaeft goede achtinge op alles dat tot mijne scheppinge diende: ofte, ghy hebt soo wel geweten wat my wedervaren soude, als of het voor uwe oogen in een boeck geschreven stonde, T.w. in het Boeck van de memorien uwer voorsichtige regeringe.
-
margenoot29
- De Psalmist wil seggen, dat Godt alle de deelen sijnes lichaems geweten heeft, niet alleen doese zijn geformeert geworden, maer van eeuwicheyt. hy roept de dingen die niet en zijn: als ofse waren, seyt d’Apostel Rom. 4.17.
-
margenoot30
- D. hoe onbegrijpelick is my uwe voorsichtige sorge, ende regeringe? daer door ghy alle dingen in uwen eeuwigen raedt verordineert ende besloten hebt hoe sy geschieden sullen. Psal. 40.6. Iob 26.14.
-
margenoot31
- Hebr. hare hoofden. siet Num. 1. de aent. op vers 2.
-
margenoot32
- D. wanneer ick smorgens ontwake, ende uwe wercken doorgaens betrachte, so en kome ick evenwel niet ten eynde, maer blijve altoos besich met de overlegginge der selve. Ick ben ende blijve met mijne gedachten steets by u.
-
margenoot33
- Hebr. mannen der bloeden] D. die het bloet der onschuldigen seer wreedelick vergieten: Siet Psal. 5.7.
-
margenoot34
- And. tegen u, T.w. ô Godt, ende van of tegen alle die u beminnen.
-
margenoot36
- De sin is, Sy en doen niet alleen selfs quaet, maer sy verheffen ende brengen oock tot staet andre booswichten.
-
margenoot37
- Of, de walge hebben, of eenen afkeer hebben, of grouwelen.
-
margenoot40
- Of, eenen smertelicken, of overlastigen wech. D. of ick den cours mijnes levens sette om anderen schade ende overlast te doen. Andre verstaen hier door den schadelicken wech, den wech ofte genegentheyt tot Afgoderye, om dat het woort Afgoden sijnen oorspronck heeft van het woort dat hier gebruyckt wert. Siet Psal. 16.4.
-
margenoot41
- Hebr. op den wech der eeuwicheyt, D. die in eeuwicheyt bestaen kan: ofte, op den wech die my leyde in het eeuwige leven. ofte; op den ouden wech. Vergel. Ierem. 6.16. ende 18.15.
|