Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDavid propheteert hier, onder sijn voorbeelt, van des Heeren Christi bitter ende geduldich lijden, vyerich bidden ende wonderbare verlossinge: voorts van de af-schaffinge der offerhanden des Ouden Testaments door Christi eenige offerhande, ende van de predicatie des Euangeliums in de kercke der Ioden ende Heydenen, mitsgaders van de beschaemtheyt ende den onderganck aller vyanden, ende de vreuchde aller geloovigen, die sijn heyl beminnen, ende Godt daer over groot maken. | |
2Ick hebbe den HEERE Ga naar margenoot2 lange verwacht; ende hy heeft Ga naar margenoot3 sich tot my geneycht, ende mijn geroep gehoort. | |
3Ende hy heeft my uyt eenen Ga naar margenoot4 ruyschenden kuyl, uyt Ga naar margenoot5 modderich slijck opgehaelt; ende heeft mijne voeten op eenen rotzsteen gestelt, hy heeft mijne gangen vast gemaeckt. | |
4Ende hy heeft een Ga naar margenoot6 nieuw liedt in mijnen Ga naar margenoot7 mont gegeven, eenen lof-sanck onsen Gode: vele sullen’t sien, ende vreesen, ende op den HEERE vertrouwen. | |
5Welgelucksalich is de man, die den HEERE Ga naar margenoot8 tot sijn vertrouwen stelt; ende niet omsiet nae de hooveerdige, ende die tot Ga naar margenoot9 leugen afwijcken. | |
6Ghy, ô HEERE, mijn Godt, hebt uwe wonderen, ende uwe Ga naar margenoot10 gedachten aen ons Ga naar margenoot11 vele gemaeckt; men kanse niet in ordre by u verhalen: sal ickse verkondigen ende uytspreken, so zijnse Ga naar margenoot12 menichvuldiger dan dat ickse soude konnen vertellen. | |
7Ga naar margenoota Ga naar margenoot13 Ghy en hebt geenen Ga naar margenoot14 lust gehadt aen slacht-offer ende spijs-offer, ghy hebt my de Ga naar margenoot15 ooren doorboort: brand-offer noch sond-offer en hebt ghy niet ge-eyscht. | |
8Doe seyd’ ick, Siet Ga naar margenoot16 ick kome: in de Ga naar margenoot17 rolle des boecks is van my geschreven. | |
9Ick hebbe lust, ô mijn Godt, om u Ga naar margenoot18 welbehagen te doen: ende Ga naar margenootb uwe wet is in’t Ga naar margenoot19 midden mijns ingewants. | |
10Ick Ga naar margenoot20 bootschappe de Ga naar margenoot21 gerechticheyt in de Ga naar margenootc groote Ga naar margenoot22 gemeynte; siet, mijne lippen en bedwing’ ick niet: HEERE, ghy weet het. | |
11Uwe gerechticheyt bedeck’ ick niet in ’t midden mijns herten; uwe waerheyt ende u heyl spreeck ick uyt: uwe weldadicheyt ende uwe trouwe en verhele ick niet in de groote gemeynte. | |
12Ghy, ô HEERE, sult uwe barmherticheden van my niet onthouden: laet uwe weldadicheyt ende uwe trouwe my geduerichlick behoeden. | |
13Want Ga naar margenoot23 quaden tot sonder getal toe, hebben my omgeven, mijne Ga naar margenoot24 ongerechticheden hebben my aengegrepen, Ga naar margenoot25 dat ick niet en hebbe konnen sien; sy zijn menichvuldiger dan de hayren mijns hoofts, ende mijn herte heeft my Ga naar margenoot26 verlaten. | |
15Ga naar margenootd Laetse te samen beschaemt, ende schaem-root worden, die mijne Ga naar margenoot28 ziele soecken, om die te vernielen: laetse achterwaerts gedreven worden, ende te schande worden, die lust hebben aen mijn Ga naar margenoot29 quaet. | |
16Laetse Ga naar margenoot30 verwoestet worden tot loon Ga naar margenoot31 harer beschaminge, die van my seggen, Ga naar margenoot32 Ha, ha! | |
17Laet in u vrolick ende verblijdt zijn, alle die u soecken; laet de liefhebbers uwes heyls geduerichlick seggen, De HEERE zy Ga naar margenoot33 groot gemaeckt. | |
18Ick ben wel elendich ende nootdurftich, [maer] de Heere Ga naar margenoot34 denckt aen my: Ghy zijt mijne hulpe, ende mijn bevrijder; ô mijn Godt, en Ga naar margenoot35 vertoeft niet. |
|