Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 253v]
| |
David, in vertrouwen dat sijne oprechticheyt ende onschult Gode seer wel bekent zy, bidt om bewaringe ende bescherminge tegen sijne vervolgers, die vermits haer tijdelick geluck op aerden, den onschuldigen tyrannelick verdruckten: ende troost sich in Godts heyl, ende de salige hope des eeuwigen levens. | |
1EEn gebedt Davids. HEERE, hoort de Ga naar margenoot1 gerechticheyt, merckt op mijn geschrey, neemt ter ooren mijn gebedt, Ga naar margenoot2 met onbedriechelicke lippen [gesproken]. | |
2Ga naar margenoot3 Laet mijn recht van voor u aengesicht uytgaen, laet uwe oogen de Ga naar margenoot4 billickheden aenschouwen. | |
3Ghy hebt mijn herte Ga naar margenoot5 geproeft, des nachts besocht, ghy hebt my getoetst, ghy en Ga naar margenoot6 vindt niets: [’tgene] ick Ga naar margenoot7 gedacht hebbe, en overtreed tmijn mont niet. | |
4Aengaende de handelingen des menschen, ick hebbe my Ga naar margenoot8 nae ’t woort uwer lippen Ga naar margenoot9 gewacht voor de paden des Ga naar margenoot10 inbreeckers: | |
5Ga naar margenoot11 Houdende mijne gangen in uwe Ga naar margenoot12 sporen, op dat mijne voetstappen niet en souden wanckelen. | |
6Ick roep u aen, om dat ghy my verhoort, ô Godt: Neycht uwe oore tot my, hoort mijn reden. | |
7Maeckt uwe weldadicheden Ga naar margenoot13 wonderbaer, ghy die verlost de gene die [op u] betrouwen, van de gene die tegen uwe Ga naar margenoot14 rechterhant opstaen. | |
8Bewaert my als het swart des Ga naar margenoot15 oogen-appels; verbercht my onder de Ga naar margenoot16 schaduwe uwer vleugelen, | |
9Ga naar margenoot17 Voor’t aengesichte der godtloosen, die my verwoesten; mijner Ga naar margenoot18 doot-vyanden die my omringen. | |
10Met haer vette Ga naar margenoot19 besluyten sy [haer], met haren mont spreken sy Ga naar margenoot20 hoovaerdichlick. | |
11In onsen ganck hebben sy ons nu Ga naar margenoot21 omcingelt, sy setten hare Ga naar margenoot22 oogen [op ons] ter aerden nederbuckende. | |
12Ga naar margenoot23 Hy is gelijck als een leeuw, die begeert te rooven, ende als een jonge leeuw, sittende in verborgene plaetsen. | |
13Ga naar margenoot24 Staet op, HEERE, Ga naar margenoot25 komt sijn aengesichte voor, velt hem neder, bevrijdt mijne ziele Ga naar margenoot26 met u sweert van den godtloosen: | |
14Met uwe hant van de lieden, ô HEERE, van de lieden, die van der werelt zijn, welcker Ga naar margenoot27 deel in dit leven is, welcker buyck ghy vervult met uwen Ga naar margenoot28 verborgenen [schat]; Ga naar margenoot29 De kinderen worden versadicht, ende sy laten haren Ga naar margenoot30 overschot haren Ga naar margenoot31 kinderkens achter. | |
15Ga naar margenoot32 [Maer] ick sal u aengesicht in gerechticheyt aenschouwen, ick sal versadicht worden met Ga naar margenoot33 u beelt, als ick sal opwaken. |
|