Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIob is oprecht vroom, vers 1. gesegent van Godt met kinderen, rijckdom, ende eere, 2. wort door de aendrijvinge des Satans, 6. ende de toelatinge Godts, 12. tot sijner beproevinge versocht met het verlies van al sijn goet, 13. ende kinderen, 18. waer over hy teeckenen geeft van droefheyt, sich troost, ende Godt van alles danckt, 20. | |
1DAER was een man in den lande Ga naar margenoot1 Uz, sijn naem was Ga naar margenoot2 Iob: ende deselve man was Ga naar margenoota Ga naar margenoot3 oprecht, ende Ga naar margenoot4 vroom ende Ga naar margenoot5 Godtvreesende, ende wijckende van Ga naar margenoot6 't quaet. | |
2Ende hem wierden seven sonen, ende drie dochteren geboren. | |
3Daer toe was sijn Ga naar margenoot7 vee seven duysent Ga naar margenoot8 schapen, ende drie duysent kemelen, ende vijf hondert jock ossen, ende vijf hondert eselinnen; oock was sijn Ga naar margenoot9 dienst-volck seer veel: so dat dese man grooter was dan alle Ga naar margenoot10 die van 't Oosten. | |
4Ende sijne sonen gingen ende maeckten maeltijden in yeders huys op Ga naar margenoot11 sijnen dach: ende sy Ga naar margenoot12 sonden henen, ende noodichden hare drie susteren, om met hen te eten, ende te drincken. | |
5'T geschiedde dan, als de dagen der maeltijden om-gegaen waren, dat Iob henen sondt, ende hen Ga naar margenoot13 heyligde, ende des smorgens vroech opstont, ende brand-offeren offerde, [nae] harer aller getal; want Iob Ga naar margenoot14 seyde, Misschien hebben mijne kin- | |
[Folio 231v]
| |
deren Ga naar margenoot15 gesondiget, ende Godt in haer herte Ga naar margenoot16 gesegent: alsoo dede Iob alle Ga naar margenoot17 die dagen. | |
6Daer was nu een dach, als de Ga naar margenoot18 kinderen Godts Ga naar margenoot19 quamen, om sich voor den HEERE te stellen, dat de Ga naar margenoot20 Satan oock in't midden van hen quam. | |
7Doe seyde de HEERE tot den Satan; Van waer komt ghy? ende de Satan antwoordde den HEERE, ende seyde; Van Ga naar margenoot21 om te trecken op de Ga naar margenootb aerde, ende van die te doorwandelen. | |
8Ende de HEERE seyde tot den Satan; Ga naar margenoot22 Hebt ghy [oock] acht geslagen op mijnen knecht Iob? Ga naar margenoot23 want niemant en is op der aerde gelijck hy, een man oprecht, ende vroom, Godt-vreesende, ende wijckende van't quaet. | |
9Doe antwoordde de Satan den HEERE, ende seyde: Ist om niet dat Iob Godt vreest? | |
10Hebt ghy niet Ga naar margenoot24 eene betuyninge gemaeckt voor hem, ende voor sijn huys, ende voor al dat hy heeft rontom? het werck sijner handen hebt ghy Ga naar margenoot25 gesegent, ende sijn vee is Ga naar margenoot26 [in menichte] uytgebroken in den lande. | |
11Maer doch streckt nu uwe hant uyt, ende Ga naar margenoot27 tast aen alles wat hy heeft: so hy u niet in u Ga naar margenoot28 aengesichte en sal Ga naar margenoot29 segenen! Ga naar margenoot30 | |
12Ende de de HEERE seyde tot den Satan: Siet al wat hy heeft zy Ga naar margenoot31 in uwe hant; alleen Ga naar margenoot32 aen hem en streckt uwe hant niet uyt: ende de Satan ginck uyt van het aengesichte des HEEREN. | |
13Daer was nu een dach, als sijne sonen, ende sijne dochteren aten, ende wijn droncken, in den huyse hares broeders des eerst-geborenen; | |
14Dat een bode tot Iob quam, ende seyde: De runderen waren ploegende, ende de eselinnen weydende Ga naar margenoot33 aen hare zijden. | |
15Doch de Ga naar margenoot34 Sabeers Ga naar margenoot35 deden eenen inval, ende namense, ende sloegen de jongers met de Ga naar margenoot36 scherpte des sweerts: ende ick ben maer alleen ontkomen om het u aen te seggen. | |
16Als dese noch sprack, so quam een ander, ende seyde; Ga naar margenoot37 Het vyer Godts viel uyt den Hemel, ende ontstack onder de Ga naar margenoot38 schapen, ende onder de jongens, ende verteerdese: ende ick ben maer alleen ontkomen om het u aen te seggen. | |
17Als dese noch sprack, so quam een ander, ende seyde; De Chaldeen stelden drie Ga naar margenoot39 hoopen, ende vielen op de kemelen aen ende namense, ende sloegen de jongers met de scherpte des sweerts: ende ick ben maer alleen ontkomen, om het u aen te seggen. | |
18Als dese Ga naar margenoot40 noch sprack, so quam een ander, ende seyde: Uwe sonen, ende uwe dochteren aten, ende droncken wijn in't huys hares broeders, des eerst-geborenen: | |
19Ende siet, een groote wint quam van over de woestijne, ende Ga naar margenoot41 stiet aen de vier hoecken van het huys, ende het viel op de Ga naar margenoot42 jongelingen, datse storven: ende ick ben maer alleen ontkomen, om het u aen te seggen. | |
20Doe stont Iob op, ende Ga naar margenoot43 scheurde sijnen Ga naar margenoot44 mantel, ende Ga naar margenoot45 schoer sijn hooft, ende viel op de aerde, ende Ga naar margenoot46 booch sich neder: | |
21Ende hy seyde: Ga naar margenootc Naeckt ben ick uyt mijns moeders buyck gekomen, ende naeckt sal ick Ga naar margenoot47 daer henen wederkeeren; de HEERE heeft gegeven, ende Ga naar margenoot48 de HEERE heeft genomen: de Naem des HEEREN zy Ga naar margenoot49 gelooft. | |
22In dit alles en Ga naar margenoot50 sondichde Iob niet, ende Ga naar margenoot51 en schreef Gode niet Ga naar margenoot52 ongerijmts toe. |
|