Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdNehemia versoeckt, by goede gelegentheyt, ende verkrijgt van den Coninck Arthahsastha, dat hy hem nae Ierusalem sendt, met last om alles te herstellen, ende met brieven aen sijnen hout-vester ende lant-voochden, vers 1, etc. Nehemia komt tot de lant-voochden, ende te Ierusalem; dat den vyanden van Godts volck verdriet, 9. besichtigt by nachte de gebrokene mueren ende verbrande poorten van Ierusalem, 12. Opent des Conincks last aende voorneemste van den volcke, ende maecktse lustich tot bouwen, in spot ende spijt der vyanden, 17. | |
1DOe geschiedd’et in de maent Ga naar margenoot1 Nisan, in’t twintichste jaer des Conincks Ga naar margenoot2 Arthahsastha, [alsser] wijn voor sijn aengesichte was; dat Ga naar margenoot3 ick den wijn op nam, ende gaf [hem] den Coninck; nu was ick noyt Ga naar margenoot4 treurich geweest Ga naar margenoot5 voor sijn aengesichte. | |
2So seyde de Coninck tot my, Waerom is u aengesichte treurich, so ghy doch niet kranck en zijt? dit en is niet dan treuricheyt des herten: Doe Ga naar margenoot6 vreesde ick gantsch seer. | |
3Ende ick seyde tot den Coninck; Ga naar margenoot7 De Coninck leve in Ga naar margenoot8 eeuwicheyt; Ga naar margenoot9 Hoe soude mijn aengesicht niet treurich zijn, daer de Ga naar margenoot10 stadt, de Ga naar margenoot11 plaetse der begraefnissen mijner vaderen, woest is, ende hare poorten met vyer verteert zijn? | |
4Ende de Coninck seyde tot my; Ga naar margenoot12 Wat versoeckt ghy nu? Doe Ga naar margenoot13 badt ick tot Godt van den Hemel. | |
5Ende ick seyde tot den Coninck; Ga naar margenoot14 So het den Coninck goet dunckt, ende so uwe knecht voor u aengesichte Ga naar margenoot15 aengenaem is; Ga naar margenoot16 dat ghy my sendet nae Iuda, nae de stadt der begraefnissen mijner vaderen, dat ickse bouwe. | |
6Doe seyde de Coninck tot my, Ga naar margenoot17 daer de Ga naar margenoot18 Coninginne neffens hem sat; Hoe lange sal uwe reyse wesen, ende wanneer sult ghy wederkomen? Ende het Ga naar margenoot19 behaechde den Coninck dat hy my sondt, als ick hem sekeren Ga naar margenoot20 tijt gestelt hadde. | |
7Voorts seyd’ ick tot den Coninck, So het den Coninck goet dunckt; datmen my brieven geve aen de Lant-voochden aen gene zijde der Ga naar margenoot21 Riviere: datse my overgeleyden, tot dat ick in Iuda sal gekomen zijn: | |
8Oock eenen brief aen Asaph, den Ga naar margenoot22 bewaerder van den lust-hof, den welcken de Coninck heeft, dat hy my hout geve om te solderen de poorten van’t Palleys, dat aen den Ga naar margenoot23 huyse is, ende tot de stadts muer, ende tot het huys, daer ick intrecken sal: Ende de Coninck gafse my, Ga naar margenoot24 nae de goede hant mijns Godts over my. | |
9Doe quam ick tot de Lant-voochden aen gene zijde der Riviere, ende gaf hen de brieven des Conincks: Ende de Coninck hadde Overste des heyrs ende ruyteren met my gesonden. | |
10Doe nu Saneballat de Ga naar margenoot25 Horoniter, ende Tobia de Ammonitische Ga naar margenoot26 knecht, [dat] hoorden, Ga naar margenoot27 mishaechde het hen met groot mishagen, datter een mensche gekomen was, om wat goets te soecken voor de kinderen Israëls. | |
12Daerna maeckte ick my des nachts op, ick ende weynich mannen met my, ende ick gaf geenen mensche te kennen, wat mijn Godt in mijn herte gegeven hadde om aen Ierusalem te doen: ende daer en was geen dier met my, als het dier daer ick op reedt. | |
13Ende ick trock uyt by nachte door de Ga naar margenoot29 Dal-poorte, ende voorby de Ga naar margenoot30 Draken-fonteyne, ende nae de Ga naar margenoot31 Mist-poorte, ende ick Ga naar margenoot32 brack aen de mueren van Ierusalem, dewelcke verscheurt waren, ende Ga naar margenoot33 hare poorten met vyer verteert. | |
14Ende ick ginck voort nae de Ga naar margenoot34 Fonteyn-poorte, ende nae des Conincks Ga naar margenoot35 vyver: doch daer en was Ga naar margenoot36 geene plaetse voor het dier om onder my voort te gaen. | |
15Doe ginck ick op, des nachts, Ga naar margenoot37 door de Ga naar margenoot38 beke, ende ick Ga naar margenoot39 brack aen den muer: ende ick keerde weder, ende quam in door de Dal-poorte, also keerde ick wederom. | |
16Ende de Overheden en wisten niet waer ick henen gegaen was, ende wat ick dede: want ick hadde tot noch toe den Ioden, ende den Priesteren, ende den Ga naar margenoot40 Edelen, ende Overheden, ende den Ga naar margenoot41 anderen, Ga naar margenoot42 die ’t werck deden, niets te kennen gegeven. | |
17Doe seyde ick tot hen; Ghylieden siet de elende, daer wy in zijn, dat Ierusalem woest is, ende hare poorten met vyer verbrandt zijn: komt, ende laet ons Ierusalems muer op-bouwen, op dat wy niet meer eene versmaetheyt en zijn. | |
18Ende ick gaf hen te kennen Ga naar margenoot43 de hant mijns Godts, die goet over my geweest was, als oock de woorden des Conincks, die hy tot my gesproken hadde: Doe seyden sy, Laet ons op zijn dat wy bouwen, ende sy Ga naar margenoot44 sterckten hare handen ten goede. | |
19Als nu Saneballat de Horoniter, ende Tobia de Ammonitische knecht, ende Gesem de Arabier, dit hoorden, so bespotteden sy ons, ende verachteden ons: ende sy seyden; Wat is dit voor een dinck, dat ghylieden doet? wilt ghylieden tegen den Coninck rebelleren? | |
20Doe gaf ick hen tot antwoort, ende seyde tot hen; Godt van den Hemel, die sal’t ons doen gelucken, ende wy, sijne knechten, sullen ons opmaken ende bouwen: Maer Ga naar margenoot45 ghylieden en hebt geen deel, noch gerechticheyt, noch gedachtenisse in Ierusalem. |
|