Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe legers der Philistijnen ende Israeliten tegens malkanderen liggende, vers 1, etc. treedt de reuse Goliath hervoor, ende verschrickt Israel met sijn gedaente, wapenen, ende trotsich uytdagen, 4. David, van sijnen vader in ’t leger tot sijne broederen gesonden zijnde, ende dit siende, wort verdrietich over den trots deses onbesneden Goliaths, ende verklaert sich gewillich om met hem te strijden, 12. dies hem sijn outste broeder heftich scheldt, 28. Saul laet David halen, die by sijne presentatie blijft, ende geeft reden van sijnen goeden moet, 31. gaet ongewapent, met sijnen staf ende slinger tegen Goliath aen, 38. die hem veracht, vloeckt, ende dreycht, 42. maer David, vol geloofs ende vertrouwens op Godt, velt hem neder ende verslaet hem, 45. Daer op de Philistijnen vluchtende, geslagen ende geplundert worden, 51. Saul krijcht kennisse aen David, 55. | |
[Folio 132v]
| |
1Ga naar margenoot1 ENde de Philistijnen versamelden haer heyr ten strijde, ende versamelden haer te Ga naar margenoot2 Socho, dat in Iuda is: ende sy legerden haer tusschen Socho ende tusschen Ga naar margenoot3 Azeka, aen Ga naar margenoot4 het eynde van Dammim. | |
2Doch Saul ende de mannen Israëls versamelden haer, ende legerden in het Eycken-dal: ende stelden de slachorden tegen de Philistijnen aen. | |
3De Philistijnen nu stonden aen eenen berch aen gene, ende de Israëliten stonden aen eenen berch aen dese zijde: ende de valeye was tusschen haerlieden. | |
4Doe ginck daer Ga naar margenoot5 een kamp-vechter uyt, uyt het leger der Philistijnen, sijnen name was Goliath, van Gath: sijn hoochte was ses ellen, ende Ga naar margenoot6 een spanne. | |
5Ende hy hadde eenen koperen helm op sijn hooft, ende hy hadde een schubachtich panster aen: ende ’t gewichte des pansters, was Ga naar margenoot7 vijf duysent sikelen kopers: | |
6Ende een koperen scheen-harnasch boven sijne voeten, ende een coperen Ga naar margenoot8 schilt tusschen sijne schouderen. | |
7Ende de schacht sijner spiesse was als een wevers boom, ende het lemmer sijner spiesse was van ses hondert sikelen ysers: ende de schilt-drager ginck voor sijn aengesichte. | |
8Dese nu stont, ende riep tot de slachorderen Israëls, ende seyde tot haer, Ga naar margenoot9 Waerom soudt ghylieden uyttrecken, om de slach-ordre te stellen? ben ick niet een Philistijn, ende ghylieden knechten Sauls? kiest eenen man onder u, die tot Ga naar margenoot10 my afkome. | |
9Indien hy tegen my strijden, ende my verslaen kan, so sullen wy ulieden tot knechten zijn: maer indien ick hem overwinne, ende hem slae, so sult ghy ons tot knechten zijn, ende ons dienen. | |
10Ga naar margenoot11 Voorder seyde de Philistijn, Ga naar margenoot12 Ick hebbe heden de slachordens Israëls gehoont, [seggende], Geeft my eenen man, dat wy t’ samen strijden. | |
11Doe Saul ende ’t gantsche Israël dese woorden des Philistijns hoorden: so ontsettense hen, ende vreesden seer. | |
12David nu was de sone Ga naar margenoot13 des Ephratischen mans van Bethlehem Iuda, wiens name was Isaï, ende hadde Ga naar margenoot14 acht sonen: ende in de dagen Sauls was hy een man, out, afgaende onder de mannen: | |
13Ende de drie grootste sonen van Isaï gingen henen, sy volchden Saul na in den krijch: De namen nu sijner drie sonen, die in den krijch gingen, waren, Eliab d’ eerstgeborene, ende sijn tweede Abinadab, ende de derde Samma. | |
15Ga naar margenoot16 Doch David ginck henen, ende quam weder Ga naar margenoot17 van Saul, om sijnes vaders Ga naar margenoota schapen te weyden te Bethlehem. | |
16De Philistijn nu tradt toe, des morgens vroech, ende des avonts: Also stelde hy sich [daer] veertich dagen lanck. | |
17Ende Isaï seyde tot sijnen sone David, Neemt Ga naar margenoot18 doch voor uwe broeders Ga naar margenoot19 een Epha van dit geroost koorn, ende dese tien brooden, ende brengtse ter loope in het leger to uwe broederen. | |
18Maer brengt dese tien Ga naar margenoot20 melck-kesen den Oversten over duysent: ende ghy sult uwe broederen besoecken, ofhet hen wel gaet, ende Ga naar margenoot21 ghy sult van haer pant mede nemen. | |
19Saul nu, ende sy, ende alle mannen Israëls waren by het eycken-dal met de Philistijnen strijdende. | |
20Doe maeckte sich David des morgens vroech op, ende hy liet de schapen by den hoeder, ende hy nam’t op, ende ginck henen, gelijck als Isaï hem bevolen hadde: ende Ga naar margenootb hy quam Ga naar margenoot22 aen den wagen-burch, alst heyr in slachorden uyt-tooch, ende Ga naar margenoot23 men ten strijde riep. | |
21Ende de Israëliten ende Philistijnen stelden slachorden tegen slachorden. | |
22David nu liet Ga naar margenoot24 de vaten van sich, onder de hant des bewaerders der vaten, ende hy liep ten slachorden: ende hy quam ende vraechde sijne broederen Ga naar margenoot25 nae [haren] welstant. | |
23Doe hy met hen sprack, siet so quam de kamp-vechter Ga naar margenoot26 op: sijn name was Goliath, de Philistijn van Gath uyt der Philistijnen Ga naar margenoot27 heyr, ende hy sprack Ga naar margenoot28 achtervolgens die woorden: ende David hoordese. | |
24Doch alle mannen in Israël, als sy dien man sagen, so vluchtten sy voor sijn aengesichte, ende sy vreesden seer. | |
25Ende de mannen Israëls seyden: Hebt ghylieden dien man wel gesien, die op-gekomen is? want hy is op-gekomen om Israël te hoonen: ende ’t sal geschieden, dat de Coninck dien man, die hem slaet, met grooten rijckdom verrijcken sal, ende hy sal hem sijn dochter geven, ende Ga naar margenoot29 hy sal sijnes vaders huys vry maken in Israël. | |
26Doe seyde David tot de mannen, die by hem stonden, seggende, Ga naar margenoot30 Wat sal men dien man doen, die desen Philistijn slaet, ende den smaet van Israël wendet? want wie is dese onbesneden Philistijn, dat hy de slachordens des levendigen Godts soude hoonen? | |
27Wederom seyde hem het volck achtervolgens dat woort, seggende: Alsoo salmen den man doen, die hem slaet. | |
28Als Eliab sijn grootste broeder hem tot die mannen hoorde spreken; so ontstack de toorn Eliabs tegen David, ende seyde, Waerom zijt ghy nu afgekomen? ende onder wien hebt ghy de weynige schapen inde woestijne gelaten? ick kenne uwe vermetenheyt, ende de boosheyt uwes herten wel, want ghy zijt afgekomen, op dat ghy den strijt saecht. | |
29Doe seyde David, Ga naar margenoot31 Wat heb’ ick nu gedaen? Ga naar margenoot32 is daer geen oorsake? | |
30Ende hy wendde sich af van dien nae eenen anderen toe, Ga naar margenoot33 ende hy seyde achtervolgens dat woort: ende het volck gaf hem weder antwoorde, achtervolgens d’eerste woorden. | |
31Doe die woorden gehoort werden, die David gesproken hadde, ende in de tegenwoordicheyt Sauls verkondigt werden, so Ga naar margenoot34 liet hy hem halen. | |
32Ende David seyde tot Saul, Geenen mensche en ontvalle het herte, om sijnent wille: Ga naar margenoot35 uwe knecht sal henen gaen, ende hy sal met desen Philistijn strijden. | |
33Maer Saul seyden tot David, Ghy en sult niet Ga naar margenoot36 kunnen henen gaen tot desen Philistijn, om met hem te strijden, want ghy zijt Ga naar margenoot37 een jongelinck, ende hy is een krijchs-man van sijner jeucht af. | |
34Doe seyde David tot Saul, Uwe | |
[Folio 133r]
| |
knecht Ga naar margenoot38 weydde de schapen sijnes vaders, ende daer quam een leeuw ende een beyr, ende nam Ga naar margenoot39 een schaep van de kudde wech. | |
35Ende ick ginck uyt hem na, ende ick sloech hem, ende reddede het uyt sijnen mont: doe hy tegen my opstont, so vatte ick hem by sijnen baert, ende sloech hem, ende doodde hem. | |
36Uwe knecht heeft soo den Leeuw als den beyr geslagen: Ga naar margenoot40 also sal dese onbesneden Philistijn zijn, gelijck een van die, om dat hy de slachordenen des Levendigen Godts gehoont heeft. | |
37Voorder seyde David, De HEERE, die my van de Ga naar margenoot41 hant des Leeuws gereddet heeft, ende uyt de Ga naar margenoot41 hant de beyrs, die sal my redden uyt de hant deses Philistijns: doe seyde Saul tot David, Gaet henen, ende de HEERE zy met u. | |
38Ende Saul kleedde David met Ga naar margenoot42 sijne kleederen, ende sette eenen koperen helm op sijn hooft: ende hy kleedde hem met een pantsier. | |
39Ende David gordde sijn sweert aen over sijne kleederen, Ga naar margenoot43 ende wilde gaen, want hy en hadde’t noyt versocht: doe seyde David tot Saul, Ick en kan in Ga naar margenoot44 dese niet gaen, want ick en hebbe’t noyt versocht: ende David leyddese van sich. | |
40Ende hy nam sijnen staf in sijne hant, ende hy koos sich vijf gladde steenen uyt de beke, ende leydese in de herders-Ga naar margenoot45tassche, die hy hadde, te weten in den sack, ende sijn slinger was in sijn hant: also naederde hy tot den Philistijn. | |
41De Philistijn ginck oock henen, gaende ende naederende tot David: ende Ga naar margenoot46 sijn schilt-drager [ginck] voor sijn aengesichte. | |
42Doe de Philistijn opsach, ende David sach, so verachtte hy hem: want hy was een jongelinck, rootachtich, mitsgaders schoon van aensien. | |
43De Philistijn nu seyde tot David, Ben ick een hont, dat ghy tot my komt Ga naar margenoot47 met stocken? ende de Philistijn vloeckte David by sijne Goden. | |
44Daerna seyde de Philistijn tot David: Comt tot my, so sal ick u vleesch den vogelen des hemels geven, ende den dieren des velts. | |
45David daer-en-tegen seyde tot den Philistijn, Ga naar margenoot48 Ghy komt tot my met een sweert, ende met een spiesse, ende met eenen schilt: maer ick kome tot u in Ga naar margenoot49 den Ga naar margenoot50 name des HEEREN der heyrscharen des Godts der slach-ordenen Israëls, Ga naar margenoot51 dien ghy gehoont hebt. | |
46Te desen dage sal de HEERE u besluyten in mijne hant, ende ick sal u slaen, ende ick sal u hooft van u wech nemen, ende ick sal de doode lichamen van der Philistijnen leger desen dach den vogelen des hemels, ende den beesten des velts geven: Ende de gantsche aerde sal weten, dat Israël Ga naar margenoot52 eenen Godt heeft, | |
47Ende dese gantsche vergaderinge sal weten, dat de HEERE niet door het sweert, nochte door de spiesse en verlost: Ga naar margenoot53 want de krijch is des HEEREN, die sal ulieden in onse hant geven. | |
48Ende ’t geschiedde doe de Philistijn sich op maeckte, ende henen ginck, ende David te gemoete naederde, so haestede David, ende liep Ga naar margenoot54 nae de slach-orden toe, den Philistijn te gemoete. | |
49Ende David stack sijne hant in de tassche, ende hy nam eenen steen daer uyt, ende hy slingerde, ende Ga naar margenoot55 trof den Philistijn in sijn voorhooft: Ga naar margenoot56 so dat de steen sonck in sijn voorhooft, ende hy viel op sijn aengesichte ter aerde. | |
50Also overweldigde David den Philistijn met eenen slinger ende met eenen steen, ende hy versloech den Philistijn, ende doodde hem: doch David en hadde geen sweert in de hant. | |
51Daerom liep David, ende stont op den Philistijn, ende nam sijn sweert, ende hy trock het uyt sijn scheyde, ende hy doodde hem, ende hy hieuw hem den kop daer mede af: Doe de Philistijnen sagen, dat haren geweldichste doodt was, so vluchtten sy. | |
52Doe maeckten haer de mannen Israëls, ende Iuda op, ende juychten ende vervolchden de Philistijnen, tot daer men comt Ga naar margenoot57 aen de valleye, ende tot aen de poorten van Ekron: ende der Philistijnen verwondde vielen op den wech van Ga naar margenoot58 Saaraim, ende tot aen Gath, ende tot aen Ekron. | |
53Daerna keerden de kinderen Israëls om, van het hittich najagen der Philistijnen: ende sy beroofden hare Ga naar margenoot59 legers. | |
54Daerna nam David het hooft des Philistijns, ende bracht het nae Ierusalem: maer sijne Ga naar margenoot60 wapenen leyde hy in sijne tente. | |
55Doe Saul David sach uytgaen den Philistijn te gemoete, seyde hy tot Abner den krijchs-oversten, Ga naar margenoot61 Wiens sone is dese jongelinck, Abner? ende Abner seyde, [Soo waerlick als] uwe ziele leeft, ô Coninck, ick en weets niet. | |
56De Coninck nu seyde, Vraecht ghy’t, wiens sone dese jongelinck is. | |
57Als David wederkeerde van het slaen des Philistijns, so nam hem Abner, ende hy bracht hem voor het aengesichte Sauls, ende het hooft des Philistijns was in sijne hant. | |
58Ende Saul seyde tot hem, Wiens sone zijt ghy, jongelinck? ende David seyde, Ick ben een sone uwes knechts Isai des Beth-lehemiters. |
|