Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdVan drie vry-steden in het lant Canaan te ordineren, ende voor wien die een toevlucht souden zijn, vers 1, etc. van noch drie andere vry-steden daer na te ordineren, 8. van straffe des moetwilligen dootslagers, 11. verbot vande palen des naesten te verrucken, 14. van het getal der getuygen voor ’t gerichte, ende de straffe der valsche getuygen, 15. | |
1WAnneer de HEERE uwe Godt de volcken sal hebben uytgeroeyt, welcker lant de HEERE uwe Godt u geven sal: ende ghy Ga naar margenoot1 die erflick sult besitten, ende in hare steden, ende in hare huysen woonen: | |
2Ga naar margenoota So sult ghy u Ga naar margenoot2 drie steden uytscheyden; in ’t midden van u lant, welck de HEERE uwe Godt u geven sal, om dat erflick te besitten. | |
3Ghy sult u den Ga naar margenoot3 wech bereyden, ende de Ga naar margenoot4 pale uwes lants, dat u de HEERE uwe Godt sal doen erven, in Ga naar margenoot5 drien deylen: dit nu sal zijn, op dat yeder dootslager daer henen vliede. | |
4Ende dit zy de Ga naar margenoot6 sake des dootslagers, die daer henen vlieden sal, dat hy leve; Ga naar margenootb die sijnen naesten sal geslagen hebben door onwetentheyt, dien hy doch Ga naar margenoot7 van gisteren [ende] eergisteren niet en hatede: | |
[Folio 91r]
| |
5Als, dewelcke met sijnen naesten in ’t bosch sal zijn gegaen om hout te houwen, ende sijne hant met de bijle Ga naar margenoot8 wort aen gedreven om hout af te houwen, Ga naar margenoot9 ende het yser schiet af Ga naar margenoot10 van den steel, ende Ga naar margenoot11 treft sijnen naesten, dat hy sterft: die sal in eene deser steden vluchten, ende leven: | |
6Op dat de Ga naar margenoot12 bloetwreker den dootslager niet na en jage, als sijn herte verhitt is, ende hem achterhale, om dat de wech te verre soude zijn, ende Ga naar margenoot13 slae hem aen ’t leven: so doch Ga naar margenoot14 geen oordeel des doots aen hem en is, want hy hem van Ga naar margenoot15 gisteren [ende] eergisteren niet en hatede. | |
7Daerom gebied ick u, seggende: Ghy sult u drie steden uytscheyden. | |
8Ende indien de HEERE uwe Godt uwe lantpale sal verwijden, gelijck als hy uwen vaderen gesworen heeft, ende u al dat lant geven sal, het welcke hy uwen vaderen te geven Ga naar margenootc gesproken heeft; | |
9(Wanneer ghy al dit selve gebodt sult waernemen, om dat te doen, ’t gene ick u heden gebiede; den HEERE uwen Godt lief hebbende, ende alle dagen in sijne wegen wandelende) so sult ghy u Ga naar margenootd noch drie steden toe doen, tot dese drie: | |
10Op dat het bloet des onschuldigen niet vergoten en worde in ’t midden van u lant, dat u de HEERE uwe Godt ten erve geeft; ende Ga naar margenoot16 bloetschulden op u souden zijn. | |
11Maer Ga naar margenoote wanneerder yemant zijn sal, die sijnen naesten haett, ende hem lagen leyt, ende staet tegens hem op, ende slaet hem aen ’t Ga naar margenoot17 leven, dat hy sterft; ende vliedt tot eene van die steden: | |
12So sullen de Oudtsten Ga naar margenoot18 sijner stadt senden, ende nemen hem van daer: ende sy sullen hem in de hant des bloetwrekers geven, dat hy sterve. | |
13Uwe ooge en sal sijner niet verschoonen, maer ghy sult het bloet des onschuldigen uyt Israël wech doen, dat het u wel gae. | |
14Ga naar margenootf Ghy en sult uwes naesten lantpale niet verrucken, die de Ga naar margenoot19 voorvaderen gepaelt hebben, in uwen erfdeele, dat ghy erven sult, in het lant, ’t welck u de HEERE uwe Godt geeft, om dat erflick te besitten. | |
15Ga naar margenootg Een eenich getuyge en sal tegens niemanden opstaen over eenige ongerechticheyt, ofte over eenige sonde, van Ga naar margenoot20 alle sonde, die hy soude mogen sondigen: Ga naar margenooth op den mont van twee getuygen, ofte op den mont van drie getuygen sal de Ga naar margenoot21 sake bestaen. | |
16Wanneer Ga naar margenoot22 een wrevelich getuyge tegens yemant sal opstaen; om een afwijckinge tegens hem te betuygen: | |
17So sullen die twee mannen, dewelcke den twist hebben, staen voor het aengesichte des HEEREN: voor het aengesichte Ga naar margenoot23 der Priesteren, ende der Richteren, die in die selve dagen sullen zijn. | |
18Ende de Richters sullen wel ondersoecken: ende siet, de getuyge is Ga naar margenoot24 een valsch getuyge, hy heeft valsheyt betuycht tegen sijnen broeder: | |
19Ga naar margenooti So sult ghylieden hem doen, gelijck als hy sijnen broeder dachte te doen: Ga naar margenoot25 also sult ghy het boose uyt het midden van u wech doen: | |
20Dat de Ga naar margenoot26 overgeblevene het hooren, ende vreesen; ende niet voortvaren meer te doen nae dit boose Ga naar margenoot27 stuck, in’t midden van u. | |
21Ende uwe ooge en sal niet verschoonen: Ga naar margenootk Ga naar margenoot28 ziele om ziele, Ga naar margenoot29 ooge om ooge, tant om tant, hant om hant, voet om voet. |
|