Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGebodt van twee silvere Trompetten te maken, met aenwijsinge waer toe, wanneer, hoe, van wien, met wat goede uytkomste sy gebruyckt souden worden, vers 1, 2, etc. Verhael van het optrecken der Israëliten, uyt de woestijne Sinai, nae de woestijne Paran, 11. In wat order datse gereyst zijn, 14. Het versoeck Mose aen Hobab sijnen schoon-vader, dat hy met hem trecken wilde, 29. Voortganck der reyse, 33. Het gebedt van Mose gebruyckt, als de Arke verdragen, ende neder-geset wert, 35. | |
1VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
2Maeckt u Ga naar margenoot1 twee silvere trompetten; van Ga naar margenoot2 dicht-werck sult ghyse maken: ende sy sullen u zijn Ga naar margenoot3 tot de t'samenroepinge der vergaderinge, ende tot den optocht der legeren. | |
3Als Ga naar margenoot4 sy Ga naar margenoot5 met de selve Ga naar margenoot6 blasen sullen, dan sal de geheele vergaderinge tot u vergadert worden, aen de deure van de Tente der t'samenkomste. | |
[Folio 68r]
| |
4Maer alsse met de eene sullen blasen, dan sullen tot u vergadert worden de Overste, de hoofden der duysenden Israëls. | |
5Als ghy met Ga naar margenoot7 een gebroken geklanck Ga naar margenoot8 blasen sult, dan sullen de legers die tegen 't oosten gelegert zijn, optrecken. | |
6Maer als ghy ten tweeden male met een gebroken geklanck blasen sult, sullen de legers die tegen 't suyden legeren, optrecken: met een gebroken geklanck sullen sy blasen tot hare optochten. | |
7Maer in 't versamelen van de Gemeynte, sult ghy blasen, doch geen gebroken geklanck maken. | |
8Ende de sonen Aarons, de Priesters, sullen met die trompetten blasen: ende sy sullen u lieden zijn tot Ga naar margenoot9 eene eeuwige insettinge by uwe geslachten. | |
9Ende wanneer ghylieden in u lant ten strijde sult trecken tegen den vyant, die u benauwt, sult ghy oock met die trompetten een gebroken geklanck maken: Ga naar margenoot10 so sal uwer gedacht worden voor het aengesicht des HEEREN uwes Godts, ende ghy sult van uwe vyanden verlost worden: | |
10Desgelijcks ten dage uwer Ga naar margenoot11 vrolickheyt, ende in uwe Ga naar margenoot12 gesette hooch-tijden, ende in de Ga naar margenoot13 beginselen uwer maenden, sult ghy oock met de trompetten blasen over uwe brand-offeren, ende over uwe danck-offeren: ende sy sullen u Ga naar margenoot14 ter gedachtenisse zijn voor het aengesichte uwes Godts; ick ben de HEERE uwe Godt. | |
11Ende het geschiedde in het tweede jaer, in de Ga naar margenoot15 tweede maent, op den twintichsten vande maent; dat de Ga naar margenoot16 wolcke verheven wert, van boven den Tabernakel Ga naar margenoot17 der getuygenisse. | |
12Ende de kinderen Israëls togen op Ga naar margenoot18 nae hare tochten uyt de woestijne Sinai: ende de wolcke Ga naar margenoot20 bleef in de woestijne Ga naar margenoot21 Paran. | |
13Also togen sy voor eerst op, nae de Ga naar margenoot22 mont des HEEREN, door de Ga naar margenoot23 hant Mose. | |
14Want Ga naar margenoot24 voor eerst tooch op de baniere van het leger der kinderen Iuda, Ga naar margenootc nae hare heyren: Ga naar margenootd ende over sijn heyr was Nahesson de sone Amminadabs. | |
15Ende over het heyr vanden stam der kinderen Issaschars, was Nethaneël de sone Zuars. | |
16Ende over het heyr van den stam der kinderen Zebulons, was Eliab de sone Helons. | |
17Doe wert de Tabernakel afgenomen, ende de sonen Gersons, ende de sonen van Merari Ga naar margenoot25 togen op, dragende den Tabernakel. | |
18Daerna tooch op de baniere van het leger Rubens, nae hare heyren: ende over sijn heyr was Elizur de sone Sedeurs. | |
19Ende over het heyr van den stam der kinderen Simeons, was Selumiël de sone van Zuri Saddai. | |
20Ende over het heyr van den stam der kinderen Gads, was Eljasaph de sone Dehuëls. | |
21Doe togen op de Kohathiten, dragende Ga naar margenoote het heylichdom: ende [de Ga naar margenoot26 andere] richteden den Tabernakel op, tegen dat Ga naar margenoot27 dese quamen. | |
22Darnae tooch op de baniere des legers der kinderen Ephraims, nae hare heyren: ende over sijn heyr was Elisama de sone Ammiuds. | |
23Ende over het heyr van den stam der kinderen Manasses, was Gamaliël, de sone Pedazurs. | |
24Ende over het heyr van den stam der kinderen Benjamins; was Abidan de sone van Gideoni. | |
25Doe tooch op de baniere des legers der kinderen Dan, Ga naar margenoot28 t'samen sluytende alle de legeren, nae hare heyren: ende over sijn heyr was Ahiëzer de sone van AmmiSaddai. | |
26Ende over het heyr vanden stam der kinderen Asers; was Pagiël, de sone Ocrans. | |
27Ende over het heyr vanden stam der kinderen Naphthali, was Ahira, de sone Enans. | |
29Mose nu Ga naar margenoot30 seyde tot Ga naar margenoot31 Hobab den sone Ga naar margenoot32 Reguëls, des Midianiters, den schoon-vader van Mose: Wy reysen nae die plaetse, vande welcke de HEERE geseyt heeft, Ick sal u die geven: gaet met ons, ende wy sullen u wel doen; want de HEERE heeft over Israël Ga naar margenoot33 het goede gesproken. | |
30Doch hy seyde tot hem: Ga naar margenoot34 Ick en sal niet gaen; maer ick sal nae mijn lant, ende nae mijne maechschap gaen. | |
31Ende hy seyde; En verlaet ons doch niet: want dewijle ghy weet dat wy ons legeren inde woestijne, so sult ghy ons tot Ga naar margenoot35 oogen zijn. | |
32Ende het sal geschieden, als ghy met ons sult gaen; ende het selve goet geschieden sal, daermede de HEERE by ons weldoen sal, dat wy u oock wel doen sullen. | |
33So togen sy drie dach-reysen van den Ga naar margenoot36 berch des HEEREN: ende de Arke des Ga naar margenoot37 verbonts des HEEREN Ga naar margenoot38 reysde voor haer aengesichte drie dach-reysen, om voor hen eene rust-plaetse uyt te speuren. | |
34Ende de wolcke des HEEREN was des daechs over hen, als sy uyt het leger verreysden. | |
35Het geschiedde nu in 't optrecken van de Arke, dat Mose seyde: Ga naar margenootb[f] Staet op HEERE, ende Ga naar margenoot39 laet uwe vyanden verstroyt werden, ende uwe haters van u aengesichte vlieden. | |
36Ende als sy rustede, seyde hy: Ga naar margenoot40 Comt weder HEERE [tot] de Ga naar margenoot41 tien duysenden der duysenden Israëls. |
|