Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdWetten rakende de reynicheyt der Priesteren, in het treuren over de dooden, vers 1, etc. In hare houwelicken, 7. In harer dochteren kuyscheyt, met de straffe tegens de selve, sose hoereren, 9. Vande reynicheyt des Hoogen-Priesters, inde rouwe over de dooden, 10. In het houwelick, 13. Wet, rakende de gene die het Priesterdom niet en mochten bedienen, uyt oorsake van lichamelicke gebreken hier verhaelt, 16. hoewelse mochten van het heylige eten, 22. maer niet inden Tabernakel dienen, 23. | |
1DAerna seyde de HEERE tot Mose: Spreeckt tot de Priesteren, de sonen Aarons, ende segt tot hen; Over Ga naar margenoot1 eenen dooden sal [een Priester] sich niet Ga naar margenoot2 verontreynigen onder sijne volcken. | |
2Behalven over sijnen Ga naar margenoot3 bloet-vrient, die hem ten naesten bestaet: over sijne moeder, ende over sijnen vader, ende over sijnen soon, ende over sijne dochter, ende over sijnen broeder: | |
3Ende over sijne suster, die maecht is, hem Ga naar margenoot4 naebestaende, die noch geenen man toebehoort en heeft: over die sal hy sich verontreynigen. | |
4Hy en sal sich niet verontreynigen [over] eenen Ga naar margenoot5 Oversten onder sijne volcken, om sich te ontheyligen. | |
[Folio 57v]
| |
5Sy en sullen op haer hooft geene Ga naar margenoot6 kaelheyt maken, ende en sullen den hoeck hares baerts niet afscheeren: nochte in haren vleesche en sullen sy geene sneden snijden. | |
6Sy sullen haren Godt heylich zijn, ende Ga naar margenoot7 den naem hares Godts en sullense niet ontheyligen: want sy offeren de vyerofferen des HEEREN, Ga naar margenoot8 de spijse hares Godts; daerom sullen sy Ga naar margenoot9 heylich zijn. | |
7Sy en sullen geene vrouwe nemen die eene hoere, ofte Ga naar margenoot10 ontheyligde is, nochte eene vrouwe nemen, die van haren man Ga naar margenoot11 verstooten is, want hy is heylich sijnen Godt. | |
8Daerom sult ghy hem Ga naar margenoot12 heyligen, om dat hy de spijse uwes Godts offert: hy sal u heylich zijn, want ick ben heylich, ick ben de HEERE, die u Ga naar margenoot13 heyligt. | |
9Als nu eeniges Priesters dochter Ga naar margenoot14 sal beginnen te hoereren, sy Ga naar margenoot15 ontheyligt haren vader; met vyer salse verbrandt worden. | |
10Ende hy, die de Ga naar margenoot16 Hooge-priester onder sijne broederen is, Ga naar margenoot17 op wiens hooft de salf-olye gegoten is, ende wiens Ga naar margenoot18 hant men gevult heeft, om Ga naar margenoot19 die kleederen aen te trecken; en sal sijn hooft niet Ga naar margenoot20 ontblooten, nochte sijne kleederen niet scheuren. | |
11Hy en sal oock by geene doode lichamen komen: [selfs] Ga naar margenoot21 over sijnen vader, ende over sijne moeder en sal hy sich niet verontreynigen. | |
12Ende uyt het Heylichdom en sal hy Ga naar margenoot22 niet uytgaen, dat hy het Heylichdom sijnes Godts niet en Ga naar margenoot23 ontheylige: want de Ga naar margenoot24 kroone der salf-olye sijnes Godts is op hem; Ick ben de HEERE. | |
13Hy sal oock eene vrouwe in haren maechdom nemen. | |
14Eene weduwe, ofte Ga naar margenoot25 verstootene, ofte ontheyligde hoere, de sulcke en sal hy niet nemen: maer eene maecht uyt sijne volcken sal hy tot eene vrouwe nemen. | |
15Ende hy en sal Ga naar margenoot26 sijn zaet onder sijne volcken niet Ga naar margenoot27 ontheyligen: want ick ben de HEERE, die hem Ga naar margenoot28 heyligt. | |
16Wijder sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
17Spreeckt tot Aaron, seggende; Niemant uyt uwen Ga naar margenoot29 zade, Ga naar margenoot30 nae hare geslachten, in den welcken een gebreck sal zijn, sal naederen om Ga naar margenoot31 de spijse sijnes Godts te offeren. | |
18Want geen man, inden welcken een gebreck sal zijn, en sal naederen: hy zy een blint man, ofte kreupel, ofte te Ga naar margenoot32 kort, ofte Ga naar margenoot33 te lanck in leden: | |
19Ofte een man, inden welcken eene breucke des voets, ofte eene breucke der hant sal zijn: | |
20Ofte bultachtich, ofte Ga naar margenoot34 dwerchachtich sal zijn, ofte Ga naar margenoot35 een vel op sijne ooge sal hebben, ofte drooge schurftheyt, ofte etterige schurftheyt, ofte die gebroken sal zijn aen sijn gemacht. | |
21Geen man uyt den zade Aarons des Priesters, inden welcken een gebreck is, sal toetreden, om de vyerofferen des HEEREN te offeren: een gebreck is in hem, hy en sal niet toetreden, om de spijse sijnes Godts te offeren. | |
22De spijse sijnes Godts van de Ga naar margenoot36 alderheylichste dingen; ende vande Ga naar margenoot37 Heylige dingen sal hy mogen eten: | |
23Doch Ga naar margenoot38 tot den voorhanck en sal hy niet komen, ende tot den altaer niet toetreden, om dat een gebreck in hem is: op dat hy Ga naar margenoot39 mijne Heylichdommen niet en ontheylige; want ick ben de HEERE, die haer heylicht. | |
24Ende Mose sprack [sulcks] tot Aaron, ende tot sijne sonen; ende tot alle de kinderen Israëls. |
|