| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
th.m.m. mattheij, Waardering en kritiek. Johannes Nomsz en de Amsterdamse schouwburg 1764-1810. Amsterdam, Huis aan de drie Grachten, 1980. (IV), 137, (51) pp. + 14 illustraties; prijs ingenaaid: f 35, -.
Zelfs ervaren neerlandici met belangstelling voor 18e-eeuwse letterkunde zullen enige moeite hebben om te antwoorden op de vraag: wie was Johannes Nomsz? Na kennismaking van het keurig uitgevoerde boek van Mattheij is de strikt biografische nieuwsgierigheid wel bevredigd, maar het raadsel Nomsz wordt er nauwelijks kleiner door.
Johannes Nomsz (1738-1803) lijkt een van die talloze veelschrijvers te zijn geweest, die tijdens hun leven enige tijd furore maken om later in bijna absolute vergetelheid te geraken. Hij produceerde ruim 160 werken waaronder een 53-tal toneelstukken. Als toneelschrijver vierde hij triomfen in de Amsterdamse schouwburg, het meest gedurende de periode 1775-1784. Toen zijn ster bij het beroepstoneel begon te verbleken, omdat men daar meer (financieel) heil zag in zangspel en melodrama, wendde hij zich met tijdelijk succes tot het Amsterdamse amateurtoneel. Aldus werd Nomsz een figuur die representatief mag heten voor de ontwikkelingen binnen het Amsterdamse schouwburgleven gedurende de laatste decennia van de 18e eeuw. Mattheij rekent hem zelfs tot de gangmakers bij de evolutie van classicistisch naar modem ‘natuurlijk’ toneel in Nederland.
Voor de literatuurhistoricus is dat allemaal natuurlijk niet niks. Aangezien er evenwel talrijke auteurs van het tweede of derde plan zijn die een plaatsje in zijn geschiedenisverhaal opeisen, blijft het - even natuurlijk - meestal bij een summiere en daardoor soms voor correctie vatbare karakteristiek. Welnu, Mattheij geeft die aanvullende informatie ruimschoots. Met bewonderenswaardige precisie heeft hij de toneelcarrière van Johannes Nomsz in tabellen en cijfers geregistreerd. Zaalbezetting, recettes, repertoire, samenstelling van het publiek - het wordt allemaal nauwkeurig geanalyseerd. Het resultaat van deze kwantitatieve benadering levert misschien geen schokkende gegevens op, maar in methodologisch opzicht is M.'s studie instructief en men zou haar graag toegepast zien op een auteur van formaat.
Uit de titel van het hier besproken boek blijkt al, dat schr. hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend, aandacht schenkt aan het toneelwerk van Johannes Nomsz. Diens romans en novellen - die mij persoonlijk belangwekkender lijken - komen niet aan de orde. Mogelijk werden zij behandeld in de doctoraalscriptie van schr. (GU
| |
| |
Amsterdam, 1978) waar diverse malen naar verwezen wordt. Gezien echter de omvang van Nomsz' productie getuigt het van wijze zelfbeperking om het volle licht te laten vallen op zijn toneelaktiviteiten.
Toch vertoont M.'s boek een wat merkwaardige opbouw. In drie hoofdstukken behandelt schr. achtereenvolgens: de waardering van J. Nomsz door het (contemporaine) Amsterdamse schouwburgpubliek, de Nomsz-waardering sedert 1803 door vakspecialisten, waarna pas een biografie van de hoofdpersoon volgt. Het was, dunkt mij, logischer geweest om met die levensschets te beginnen. Overigens valt het op, hoe weinig verband er bestaat tussen de hoofdstukken I/II en III, waardoor de biografie nog meer het karakter krijgt van een appendix.
Nomsz komt eruit te voorschijn als een kind van de grillige fortuin: eerst gegoed koopman, later door de economische malaise helemaal aan de grond geraakt. Weinig verheffend is verder zijn politiek opportunisme. Zwenkend tussen Orangisten en Patriotten verspeelde hij op den duur bijna ieders sympathie. Kortom, een ondankbaar sujet voor welke biograaf dan ook. Dankzij grondig archiefonderzoek heeft M. heel wat feiten en feitjes aan het licht gebracht, maar wat Nomsz nu werkelijk bewoog blijft schemerig. Misschien speelt hier toch het gebrek aan documentatie (brieven, dagboeken of andere intieme geschriften) schr. parten. Latere onderzoekers zullen niettemin hier alvast betrouwbaar materiaal vinden om mee verder te werken.
Intussen zit het enigszins prikkelende van M.'s boek geenszins in zijn levensschets van Johannes Nomsz maar in zijn pleidooi voor een kwantitatieve literatuurgeschiedenis. ‘Teveel - aldus M. - heeft men in het verleden zijn oor bij de vakspecialist te luisteren gelegd en te weinig bij de leek wanneer men het belang van een bepaalde auteur probeerde vast te stellen. Nomsz is daarvan de dupe geworden en hij niet alleen’ (p. 2). En verderop keert dit verwijt aan de ‘elitaire’ literatuurshistorici nog eens verscherpt terug: ‘Zolang men geen belang hecht aan de vraag of een bepaald werk, c.q. toneelstuk, veel werd gelezen (respectievelijk: gezien) en vervolgens: zolang men geen belang hecht aan het verzamelen van kwantitatieve gegevens, zolang is het mogelijk een schrijver als Nomsz te onderschatten, ja zelfs geheel buiten de geschiedschrijving te houden’ (p. 85). Volgens schr. signaleert hij hiermee een historiografisch probleem van eerste orde. Dit moge zo zijn maar het probleem is natuurlijk zo oud als de geschiedschrijving zelf. Het doet zich bijv. ook voor bij de beoordeling van het populaire proza (Trivialliteratuur) uit heden en verleden. Aan selectie uit zijn in principe oneindig materiaal zal geen literatuurhistoricus kunnen ontkomen. Waar het dus om gaat dat zijn de selectiekriteria. Terwijl voorheen haast vanzelfsprekend de nadruk werd gelegd op esthetische kwaliteit (de ‘schone’ literatuur), lijkt in recente tijd de schaal naar de andere zijde te zijn doorgeslagen. Het populair-kwantitatieve standpunt vertekent echter de historische werkelijkheid evenzeer als dat het elitair-kwalitatieve gezichtspunt doet. Op Nomsz toegepast betekent dat, dat men zijn belang in de juiste proporties moet blijven zien. Het succes van toen hoeft de vergetelheid van nu niet te weerspreken.
| |
| |
Tot slot een bibliografische noot. Na p. 137 volgen nog 51 pp. met interessante bijlagen. Ze zijn echter ongenummerd hetgeen verwijzing bijzonder moeilijk maakt.
Nijmegen, mei 1981
p.j. buijnsters
lodewijk van deyssel, Nieuw Holland. Met een nawoord van Harry G.M. Prick, C.J. Aarts, Amsterdam, 1979, 56 blz.
Het opwekken van de herleefde belangstelling van de laatste jaren voor het werk en de figuur van Lodewijk van Deyssel mag als de grote verdienste van Harry G.M. Prick worden beschouwd. Sedert het begin van de jaren zestig zorgde hij daarvoor door een reeks publikaties, o.a. Lodewijk van Deyssel - Dertien close-ups, maar vooral door het bezorgen van nieuwe kritische edities van zijn werk: nl. de Gedenkschriften (1962) en de zg. Scheldkritieken (1978). De uitgave van Nieuw Holland sluit daarbij aan, al is de omvang van de tekst minder groot.
Met deze editie beleeft Nieuw Holland zijn zevende uitgave, want na twee maal de eerste bundel van Van Deyssels Verzamelde Opstellen (1894 en 1899) te hebben geopend en een derde maal in het vierde deel van de Verzamelde Werken (1920) te zijn opgenomen, kende de tekst drie herdrukken in de bloemlezing Een nieuw geluid. Proza en poëzie uit de tijd van de vernieuwing van '80, het drieëntwintigste deel van het ‘Spectrum van de Nederlandse Letterkunde’ (19721, 19742, 19763).
Deze nieuwe uitgave van de tekst is om twee redenen belangrijk. Het is de eerste maal dat de tekst weer verschijnt zoals hij in 1894 gepubliceerd werd. In de tweede editie van de Verzamelde Opstellen (1899) had Van Deyssel namelijk drie alinea's geschrapt en het motto weggelaten. Dat bleef zo toen de tekst in 1920 opgenomen werd in de Verzamelde Werken. De Spectrum-edities, verzorgd door Dr. M.C. A van der Heijden, waren conform aan de uitgave van 1894, maar om de een of andere reden had men verzuimd het motto, een citaat uit de proloog van het Johannes-evangelie (Joh. I, 3-5), op te nemen. In deze nieuwe editie is de tekst volledig identiek met die van 1894, inclusief het motto.
Verder, en dat is misschien wel het belangrijkste aan deze uitgave, wordt de tekst voor de allereerste keer uitgegeven zoals Van Deyssel het gewild heeft, nl. in brochure-vorm.
In november 1887 had de auteur de tekst achtereenvolgens naar C.L. Brinkman en W. Versluys (uitgevers te Amsterdam) gezonden (Van Deyssel verbleef toen in Mont-lez-Houffalize in de Belgische provincie Luxemburg), maar die wezen de publikatie met enkele vage verontschuldigingen van de hand. Vervolgens heeft Van Deyssel geprobeerd om zijn tekst in De Nieuwe Gids geplaatst te krijgen, maar Willem Kloos bezwoer hem van de uitgave af te zien omdat ze voor de hele
| |
| |
Tachtigers-generatie compromitterend was en wel eens nare gevolgen kon hebben. Een derde aangezochte uitgever, A. Van Kalveren te Amsterdam, wees de publikatie andermaal af in april 1888, zodat de tekst pas zeven jaar na zijn ontstaan in de Verzamelde Opstellen van 1894 openbaar werd gemaakt.
De thans voorliggende editie is een fotomechanische herdruk van de eerste druk van 1894 en derhalve niet aangepast aan de huidige spellingnormen. Vanuit filologisch standpunt kan dit zeker verantwoord worden. Maar, wordt op deze wijze niet weer een categorie lezers afgeschrikt? En, wat belangrijker is, wordt de tekst daardoor niet onbruikbaar voor bepaalde niveaus van het onderwijs? Een handiger oplossing ware geweest dat men op de linker bladzijde de reproduktie van de eerste druk had weergegeven en op de rechter bladzijde een transcriptie in moderne spelling. Zo had men de literatuur uit haar ivoren toren kunnen halen, en dat is toch wel iets waar Van Deyssel, die beweerde dat men de mensen ontwend had kunst te lezen, veel voor gevoeld zou hebben!
Verder is deze uitgave beslist aanbevelenswaardig. De tekst wordt gevolgd door een reeks varianten die aan het licht kwamen door vergelijking van de editie van 1894 met het manuscript en met de bewaard gebleven eerste en tweede drukproef.
Vervolgens licht H.G.M. Prick in een Nawoord de genese van Van Deyssels pamflet toe. Hij situeert de brochure te midden van vergelijkbare teksten van de auteur, o.a. de brochure Over Literatuur (De Heer F. Netscherf) (1886) en Een wederwoord voor DR. H.J.A.M. Schaepman / Nog over ‘Fransche Meesters’ (1882), en verklaart de verandering van de oorspronkelijke titel De revolutie in de literatuur in Nieuw Holland: Van Deyssel had nl. al een aantal passages die voor De revolutie... bestemd waren in Over Literatuur opgenomen en vond de titel minder aantrekkelijk na het lezen van een bericht over het verschijnen van Die Revolution der Literatur van Karl Bleibtreu in 1885.
Na het verhaal over de moeilijkheden i.v.m. de publikatie van de tekst, gaat de editeur tenslotte in op de legende die er rond gegroeid is.
In de inhoudstafel van de Verzamelde Opstellen van 1894 vermeldde Van Deyssel bij Nieuw Holland immers het jaar 1884. Door deze misleiding kon de tekst dan in één adem genoemd worden met andere manifesten van de Beweging van Tachtig: Kloos' Inleiding tot de Gedichten van Jacques Perk, De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek van Kloos en Verwey en Van Deyssels eigen Over Literatuur. In 1894 hinkte zijn tekst immers al achter de feiten aan, vooral sinds het verdwijnen in september van dat jaar van De Nieuwe Gids. Niemand merkte nochtans de onmogelijkheid van die datering op, behalve W.G. van Nouhuys die in zijn Studiën en Critieken (1897) ironisch opmerkte dat Van Deyssel wel over profetische gaven moest beschikken aangezien hij bijv. het tijdschrift De Lantaarn vermeldde dat pas in 1885 begon te verschijnen. Nadien bleef de datering ongemoeid, zodat ze in de meeste literatuurgeschiedenissen klakkeloos werd overgenomen. Pas in 1923 lichtte C.G.N. de Vooys een tip van de sluier van dit mysterie op in een artikel Uit de voorgeschiedenis van de Nieuwe-Gidsbeweging (Nieuwe Taalgids, dl. XVII). Daarna was het G.H. 's-Gravesande die
| |
| |
zich in Critisch Bulletin (augustus 1952, p. 337-344) afvroeg: Wanneer heeft Lodewijk van Deyssel ‘Nieuw-Holland’ geschreven? en zo resoluut de weg naar de demystificatie insloeg.
In Pricks Nawoord wordt ons ook duidelijk gemaakt dat Van Deyssel bij het schrijven van Nieuw Holland geput heeft uit een vrij grote en onsamenhangende collectie literaire ontboezemingen die ook in Over Literatuur gebruikt werd. Daarom worden in een Bijlage voor het eerst een aantal passages gepubliceerd die Van Deyssel niet geschikt achtte voor opname in zijn pamflet. Deze passages worden in alfabetische volgorde gerangschikt omdat ze niet met zekerheid precies dateerbaar zijn. Met de drukgeschiedenis van het schotschrift wordt deze nieuwe editie van Lodewijk Van Deyssels Nieuw Holland afgesloten.
Een goed verzorgde editie die ons Van Deyssel leert kennen op zijn best, nl. als virtuoos van het scheldwoord, maar ook als ongenadig kritikus van verstarde literaire vormen en tradities.
Sint-Lambrechts-Herk, februari 1981
paul schampaert
guido gezelle, Tijdkrans, in verkort bestek, met inleiding en aantekeningen door k. de busschere, Zutphen, B.V.W.J. Thieme & Cie, (1980), Klassiek Letterkundig Pantheon, 190, 180 blz.;
Dat gebied waar mensen zijn. Een wandeling door de poëzie van Guido Gezelle, door j. boets, Den Haag, Martinus Nijhoffs Nederlandse Klassieken, 184 blz.
Naast een bonte verzameling publicaties afgestemd op een ruim(kopend) publiek, zijn er n.a.v. het jubileumjaar 1980 ook twee min of meer prestigieuze bloemlezingen uit het werk van Guido Gezelle verschenen, beide in Nederland uitgegeven door geronommeerde uitgeverijen, in bekende (gesubsidieerde) ‘klassieke’ reeksen, en bedoeld voor de lezer-met-interesse. De bloemlezers zijn ook twee gezaghebbende specialisten uit de Gezellestudie: K. de Busschere bezorgde in de reeks Klassiek Letterkundig Patheon een heruitgave van een centrale ‘late’ bundel van Gezelle, Tijdkrans van 1893, en J. Boets stippelde in Nijhoffs Nederlandse Klassieken ‘een wandeling door de poëzie van Guido Gezelle’ uit. Het is niet oninteressant om beide bloemlezingen hier samen te bespreken; ze zijn immers vergelijkbaar. Beide zijn gericht op de gedichten ‘die Gezelle schreef tijdens de laatste periode van zijn leven, toen hij in het volle bezit was van zijn poëtische kracht’, zoals Boets dit zou uitdrukken. De manier waarop die poëzie wordt geïntroduceerd, leert ons ook een en ander over de aard van de hedendaagse Gezellestudie.
Globaal gezien is de tussenkomst van de bloemlezer het grootst bij Boets. Hij kiest bewust in het grote pakket teksten om bij de hedendaagse lezer een soort schokeffect teweeg te brengen en hem nog eens te overtuigen van de originaliteit
| |
| |
van de dichter. Hij stelt het landschap voor zoals hij dat in die poëzie herkent, en stuurt de lezer op ontdekkingstocht. De bedoeling van K. de Busschere is anders: het gaat er bij hem niet om de lezer van nu met onvermoede aspecten van Gezelles poëzie te verrassen; zijn intentie is wetenschappelijker. Hij wil de bundel Tijdkrans zo nauwkeurig mogelijk recontrueren, en dit door vooreerst het oorspronkelijke opzet van de dichter te achterhalen om daarna door een uitgemeten keuze dit project zo nauwkeurig mogelijk te benaderen. Hij doet dat ook door de editie van de ongewijzigde versie van 1893, waardoor hij ook terugkomt op de ongelukkige ‘vertaling’ in modern Nederlands in zijn memorabele standaarduitgave van de volledige dichtwerken van 1971.
De inleiding van K. de Busschere bevat dan ook heel wat dat het lezen waard is. Hij probeert hierin Gezelles eigen opvatting van de bundel onder woorden te brengen. Niet dat hierbij bakens worden verzet, maar het is belangrijk dat de bloemlezer eerst tracht achter de zinvolle structuur van een bundel te komen om zijn keuze van de gedichten hierop consequent te kunnen richten. Dat hiertoe een poging wordt ondernomen, is belangwekkend. Zoals bekend is Tijdkrans een bundel met een logisch geconstrueerde eenheidsstructuur; in de opbouw ervan tracht de dichter de tijd te omkransen. In drie kringen legt hij in poëzie de voorbijsnellende tijd aan banden. In die ordening wordt een synthese nagestreefd tussen de cyclische beweging in de natuur, de liturgische kalender van de kerkelijke cyclus en de hoofdmomenten van het burgerlijk jaar. Natuur en cultuur, volksleven en maatschappelijk leven zijn erin verenigd. Elk moment, elke gebeurtenis wordt in poëzie verwoord. Vandaar ook de sociale functie van de bundel: poëzie voor jan en alleman die voor elke gelegenheid een versje vindt. Ieder vindt zijn gading. Tijdkrans is ‘iets als een brevier: een gebedenboek waarin een geestelijk mens zijn getijden vindt; iets als een jaarboek, elk jaar opnieuw beschikbaar bovendien; een gezinsboek voor het leven, waar iedereen, jong en oud, bij weer en ontij en voor elke voorname gelegenheid naar grijpen kan om lezend de zin der dagelijkse dingen, der jaargetijden en van de toekomst - het hiernamaals - grondiger te begrijpen’ (blz. 7). Tijdkrans wil dus zoiets als een staalkaart zijn, een open boek over de leefwereld en het dagelijkse bestaan in het Vlaanderen van de 19de eeuw dat Gezelle onder woorden bracht. Er zit dus een heel andere opvatting van poëzie dan de nu meest gangbare (ook m.b.t. Gezelle) achter: niet poëzie als esthetisch genot, maar bruikbare gedichten voor ‘het
volk’, d.w.z. voor het publiek dat Gezelle al schrijvend vóór zich had.
En hier komen we op een knelpunt in de hele receptiegeschiedenis van Gezelles werk. De visie die Gezelle in Tijdkrans a.h.w. woordelijk wilde tastbaar maken en beschikbaar stellen, werd helemaal niet begrepen door een culturele bovenlaag voor wie bezig zijn met ‘literatuur’ een waarde op zich bezat binnen dat cultuurpatroon. Wie het voorrecht bezit ‘vrij’ te genieten van poëzie, heeft niet veel aan gedichten die bruikbaar zijn voor ‘het volk’. Die kortsluiting is heel duidelijk in de receptie van een poëziebundel als Tijdkrans, zelfs tot op vandaag. We moeten daarvoor maar de talrijke heruitgaven inslaan die we in het Gezellejaar 1980
| |
| |
mochten beleven. De esthetische receptie van Gezelle - Gezelle als woordkunstenaar, ‘pareltjes van poésie pure’, de dichter bij Gods genade, virtuoos dichterspel als zuivere schoonheidsgenieting, etc. etc. - gaat in tegen de teksten van Gezelle zelf die anders zijn gericht. Poëtische functie en maatschappelijke functie gaan bij Gezelle samen, zoals bij veel belangrijke (of relevante) poëzie overigens. In de receptie werden en worden ze nog altijd gescheiden. Ook de hier besproken bloemlezingen zijn hierop geen uitzondering. Dit is vooral frappant bij de Busschere. Hij tracht de richting van Gezelles teksten op te zoeken - en slaagt daar ook gedeeltelijk in -, maar uiteindelijk gaat hij nog steeds de verkeerde kant op. Nochtans wijst hij zelf herhaaldelijk op de verkeerde lectuur van Tijdkrans, zoals dit bijvoorbeeld symptomatisch aan het licht kwam in de beruchte affaire van de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor de Nederlandse Letterkunde (voor het tijdvak 1889-1894) van de Academie te Gent. De prijs, die was uitgeschreven voor proza, werd aan V. Loveling toegekend. In het verslag van de jury wordt Gezelle echter wel beoordeeld, en dit oordeel is niet zo fraai. Vanuit een ethisch-moraliserende visie op literatuur wordt Gezelles vreemde mengeling van verheven poëzie en alledaagse versjes niet aanvaard. De dialectische taal deed de deur helemaal dicht. K. de Busschere, die de kwestie nog eens heel uitgebreid - met correcties evenwel op vroegere standpunten - behandelt, toont aan hoe dit ‘geval’ slechts één voorval was in de moeizame erkenningsgeschiedenis van Gezelle. Die algemene aanvaarding van de betekenis van de dichter - voor K. de Busschere is dit de onbepaalbare originaliteit van de lyricus ‘der verstilde hartstochten’ - is slechts heel traag op gang gekomen. De inleider ziet zijn bloemlezing overigens nog in de lijn van die algehele erkenning.
De nieuwe editie van Tijdkrans ‘in verkort bestek’ wil daar inderdaad nog altijd iets aan verhelpen door (eindelijk) de ‘eigen aard’ van de bundel, nl. ‘de sociale kentrek’ ervan (blz. 21) te verdisconteren in de keuze van de bundel. Een prima zaak dus, zou men zeggen. ‘Daarom werden soms esthetisch betere gedichten prijsgegeven voor gelegenheidsverzen of iets mindere gedichten’ (t.a.p.). Het is duidelijk hoe de bloemlezer (soms!) met spijt en moeite afstand tracht te doen van de traditionele receptie van Gezelles werk. Uit nog andere passages (‘het zgn. mindere kreeg vanzelfsprekend een minimumruimte’) blijkt hoe moeilijk het is de ‘vanzelfsprekende’ hedendaagse ‘esthetische’ (of formalistische, elke term is al even riskant) normen te vergeten om consequent de richting van de oorspronkelijke samensteller van de bundel (én zijn normen) te volgen.
Uit de keuze en editie zelf (die overigens heel uitgebreid en nauwkeurig wordt geanoteerd) blijkt dan ook hoe gedichten die met onze normen minderwaardig zijn, maar daarom toen nog niet, toch geweerd blijven. In de gebruikspoëzie (we denken bv. aan de lange rij eerste communiepoëzie die in de lentecyclus en bijgevolg in de bundel een centrale plaats inneemt) wordt een strenge keuze gedaan. Slechts enkele ‘pareltjes’ blijven ‘gespaard’. Gedichten die indertijd misschien het nauwst aansloten bij de richting die de dichter aan een bepaald onderdeel van een cyclus wou geven, vallen weg omdat de moderne lezer ze nu ‘minder’ vindt.
| |
| |
Reden hiervoor is dat in de interpretatie van het werk van Gezelle nog steeds dominanten onverminderd de lectuur bepalen. In de inleiding van de Busschere zijn die overigens niet ver te zoeken: het gaat om de lyricus, geniaal, autonoom, onvatbaar, die eeuwige schoonheid in kleine taalmozaieken heeft neergelegd. Wat ‘tijdsgebonden’ is, is meteen minder, tenzij het pareltjes van taalvirtuositeit zijn, waardoor ze dan weer aan de tijd ‘ontsnappen’. In die visie bezit elke tekst die maatschappelijk functioneel is een ‘betrekkelijk literair gewicht’. Het is dan ook begrijpelijk dat de bloemlezer moeite heeft om wat hij zelf in zijn inleiding noemt, de sociale dimensie van het werk - Tijdkrans is een kunstwerk én een bruikbaar boek, beide zijn niet te scheiden - consequent in de keuze van de gedichten door te zetten. De ‘sociale kentrek’ (net alsof dit een bijhorend aspect zou zijn) wordt in de inleiding a.h.w. nog toegegeven. De norm van de bloemlezing is en blijft echter esthetisch.
De bloemlezing van J. Boets is qua opzet geheel anders, wat niet betekent dat de visie op Gezelles poëzie daarom zou verschillen. Boets maakt een persoonlijke, subjectieve keuze uit een zeer ruim aanbod: de bundels Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen. Wat voorligt wil de Nederlandssprekende lezer, ondanks het onconventionele idioom van de dichter, a.h.w. opnieuw winnen voor die poëzie. Daarom ligt het accent op onvermoede en originele teksten die de lezer van 1980 er eens en voor altijd moeten van overtuigen dat Gezelle een van de meest oorspronkelijke dichters van ons taalgebied is. Onderhand wordt via een thematische groepering een poging gedaan om structuur te brengen in wat Boets als het ‘geestelijk landschap’ (blz. 10) van de dichter ziet. Hij wil in de veelheid en verscheidenheid van de teksten een soort ‘organisch geheel’ aanbrengen. Middel hiertoe zijn korte, maar richtinggevende bindteksten die functioneren als partituren voor de lectuur. Ze activeren de aandacht van de lezer, ze wijzen op onverwachte punten, maar ze richten evenzeer de lectuur in een welbepaalde visie op Gezelle. Bedoeling blijft de lezer voortdurend te wijzen op de veelzijdigheid van de innerlijke wereld van de dichter die eruit ziet als een ‘gebied waar mensen zijn’ (naar een citaat van de dichter): Gezelles poëzie is een panorama-in-taal van zijn én onze wereld.
Uit de thematische ordening blijken de hoofdaccenten van Boets' lectuur: nadruk ligt op de onherleidbare dichter en zijn relatie tot de omringende wereld die hij vertaalt. Boets laat ons zien (of lezen) hoe Gezelle in de eerste plaats werkt met de taal, en via die poëtische bezigheid zoekt naar de zin van het mensen bestaan. Stap voor stap laat Boets ons vaststellen (een argeloze lezer is er inderdaad van overtuigd dat hij zelf wandelt en ontdekt ook al zijn de wandelpaden vastgelegd) hoe bij Gezelle werkelijkheid en poëzie (ding en woord) organisch zijn vergroeid. Nergens een spoor van conflict, tekort of leemte. Nauwkeurige waarneming (hij merkt alles op, er is niets dat hem ontgaat) en levendige verwoording gaan hand in hand. Met een verfijnd ‘instrumentenbord van zintuigen’ (blz. 45) is Gezelle intens op de buitenwereld gericht; (de lezer heeft intussen de indruk dat Gezelle inderdaad dé realiteit van, zeggen we 1890 heeft verwoord). Boets tracht er ons
| |
| |
van te overtuigen dat Gezelles beeldentaal zo intens is dat ze a.h.w. in staat zijn op autonome wijze een eigen leven te leiden, los van die werkelijkheid. Hij neemt accuraat waar, maar de verwoording gaat een eigenzinnig leven leiden. Die ‘verwoorde’ innerlijke werkelijkheid is veelzijdig: belijdenispoëzie, zijn politieke poëzie, de ironische uitbeelding van de mens ‘die Gods natuur vernielt’, de sociale poëzie en de liefdeslyriek, het zijn allemaal facetten van een ongemeen veelzijdig dichterschap.
Boets' voorstelling van Gezelle is dus nogal idealiserend. Het beeld verdraagt geen kritiek, geen tekortkoming. Dank zij een geniale taalkracht en een fantastisch beeldenarsenaal slaagt de dichter er immers in zich naar het einde van zijn leven toe los te werken van de buitenwereld en zijn poëtisch universum te autonomiseren. Alles wat Gezelle zag kon hij met de scheppende kracht van de taal transfigureren tot poëzie (blz. 56). De taalactiviteit wordt een bezigheid op zich. Poëzie werkt zich immers los van de werkelijkheid, en soms tegen een politieke stellingname. Ze zijn zelfs onverenigbaar (blz. 114, 129). De dichter staat los van die realiteit.
Hiermee willen we aantonen dat Boets' voorstelling van zaken een duidelijke visie verraadt, en het is niet slecht die te achterhalen, a.h.w. door even van de voorgeschreven wandelpaden af te stappen. Er zijn dus andere bloemlezingen mogelijk die de verhouding poëzie-werkelijkheid, een knelpunt in de poëzie van Gezelle in de periode 1880-1899, problematischer kunnen voorstellen. Op die wijze zou men in het Noorden ook eens iets anders over Gezelle te horen krijgen. Maar hiervoor zou de poëtische activiteit niet zo autonoom mogen voorgesteld worden en meer verklaard vanuit de concrete omstandigheden waarin zo'n ‘zuiver’ dichterschap mogelijk was. Bepaalde ideologische voorstellingen zouden daardoor een ander licht kunnen krijgen. Zo is Gezelles poëzie inderdaad een ‘gebied waar mensen zijn’ (het vers roept zelfs al slogans op), maar geschreven in een maatschappij waar arbeiders en patroons, rijken en armen, priesters en gelovigen, ‘geuzen’ en socialisten zijn. Dit om maar iets te noemen. Een dergelijk inzicht zou een heel andere bloemlezing kunnen opleveren. Maar de ‘omstandigheden’ zijn nu zo dat een dergelijke bloemlezing moeilijk door de erkende kanalen van het uitgeversbedrijf zijn te loodsen. En ook dit heeft iets met poëzie... en met Gezelle te maken.
Juni 1981
p. couttenier
| |
| |
| |
Verder ontvingen wij:
bart van der zouw: Dat is allemaal komedie. M. Nijhoff, Den Haag - Tjeenk Willink, Noorduyn, 1979, 320, pp., f 39.50
Op wat voor slag menselijke constanten de komedie opgebouwd wordt, waar ze haar intieme vormprincipes vandaan heeft, welke variabelen en varianten door de muterende samenleving bedacht zijn, en wat de komedie nu voorstelt als maatschappelijk gegeven, dat alles vormt de fris-logische aanpak van wat destijds een NOS-radioserie is geweest. In een loslippige combinatie van systeembeschrijving en historische dwaaltocht biedt de auteur principes en toepassingen van de komedie aan, versneden met tekstfragmenten, soms vrij uitgebreid maar altijd toch uit de structurele samenhang losgebroken. De populistische stijl die alle wat zondagse termen schuwt, vermijdt toch niet de essentiële punten, versimpelt en verminkt evenmin de komedie uit alle tijden en alle landen.
C.T.
Van de Uitgeverij Martinus Nijhoff, Den Haag (voor België: N.V. Uitgeverij Kluwer-Distybo Distributiecentrum, Deurre) in de reeks ‘Thema's sociale geschiedenis. Een keuze uit de internationale literatuur’:
Van oproeren en stakingen. Sociale en politieke mobilisering in Europa, 1500-1850. Samengesteld door Drs. h.a. diederiks, 264 blz. Prijs: 630 F.
Religieuze bewegingen. Samengesteld door l.g. jansma (en) p.g.g.m. schulten. 284 blz. Prijs: 630 F.
Gezondheidszorg en maatschappelijke ontwikkeling. Samengesteld door Dr. j.m.w. binneveld. 248 blz. Prijs: 615 F.
Wort und Bild. Buchkunst und Druckgraphik in den Niederlanden im 16. und 17. Jahrhundert. Belgische Haus, Keulen 215 blz.
Dit boek is meer dan een gewone catalogus van de in de maand oktober 1981 in het Belgisch Huis te Keulen tentoongestelde specima van wat in de ondertitel van Wort und Bild vermeld wordt. Buiten een uitvoerige en verhelderende beschrijving van de 68 tentoongestelde Nederlandse produkten van boekdrukkunst en gedrukte grafiek waarvan de meeste in de catalogus gereproduceerd zijn bevat het werk vooreerst een algemene uiteenzetting over de relatie tussen woord en beeld in de Nederlanden in de 16e en 17e eeuw welke bijdrage duidelijk maakt hoe deze relatie (terecht) steeds meer als innig verstrengeld wordt aangezien.
In overeenstemming met de organisatie van de tentoonstelling zijn ook in deze catalogus de nummers in verschillende rubrieken ondergebracht waarvan het karakter, het weze dan in een paar bladzijden in het algemeen, maar op een
| |
| |
interessante wijze belicht wordt. De titels dezer rubrieken luiden: Humanistische und pädagogische Allegorien, Emblematik, Bild und Unterschrift, Titelblätter, Buchillustration, Literatur und Theater, Erbauungsliteratur und Andachtsbild. Triumphalia, Politische und historische Darstellungen und Allegorien en Populäre Drucke.
Over gedichten gesproken. Analyses van gedichten door f. balk-smit duyzentkunst e.a. Bijeengebracht door t. van deel, r.l.k. fokkema en j. hoogteyling. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982. 219 blz. Prijs: f 29.
Dit werk bevat vijftien interpretaties van gedichten die voor een deel al eerder gepubliceerd, voor een ander deel voor dit boek gemaakt zijn. De interpretaties bestrijken de periode van 1880 tot heden zonder dat ze een volledig overzicht bieden van de verschillende conventies sinds 1880. Deze beschrijving ontlenen wij, met enige inkorting, aan het Woord vooraf, waar ook nog gezegd wordt, dat verschillende benaderingswijzen worden gevolgd ‘als een consequentie van het standpunt dat ieder gedicht om zijn eigen benadering vraag’. Onder de besproken teksten is Vlaanderen met één gedicht vertegenwoordigd (Van Ostaeijens ‘Boerecharleston’), terwijl ook één Vlaming (Hugo Brems) met een analyse (van Luceberts ‘mijn duiveglans...’) aan het woord wordt gelaten.
Deze publicatie heeft een dubbele verdienste: men leert niet alleen een aantal gedichten goed begrijpen, men maakt er ook kennis met een bijna even groot aantal interpretatiemethodes. De bundel wordt besloten met een kritische bibliografie van analyses van één afzonderlijk gedicht.
joos florquin, Ten huize van... Achttiende reeks. Davidsfonds, Leuven, 1982. 352 blz. Ingen. 395 F, geb. 445 F.
Met dit 18de deel wordt de serie interviews tussen 1962 en 1978 door J. Florquin van meestal Vlaamse, maar ook buitenlandse, vooral Nederlandse, prominenten afgesloten. Op de betekenis van deze boven het anecdotische uitstijgende gesprekken hoeft niet meer gewezen te worden. Toevallig komt in dit laatste deel slechts één letterkundige aan het woord: ons redactielid Dr. Ger Schmook.
c.m. overdulve, j.c.e. mey en c.j. den heyer, Hoe krijgt de Bijbel betekenis? Semiotiek toegepast op bijbelse teksten. Uitgeverij Boekencentrum B.V., -s-Gravenhage, 1982. 168 blz. Prijs: f 22,90.
Eer aan de arbeid. Eretekens voor werknemers, 1830-1980. Catalogus en tekeningen door A. Borné. Nederlandse bewerking door Ivo Suetens. Kon. Bibliotheek Albert I, Brussel, 1982. 146 blz. + illustraties.
|
|