Spiegel der Letteren. Jaargang 20
(1978)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Boekbeoordelingendr. f. lulofs, Nu gaet reynaerde al huten spele, Over commentaar en interpretatie, Amsterdam, Thespa, z.j. [1975], 292 blzz. Amsterdamse smaldelen 3. In 1952 verscheen bij de N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle de diplomatische editie van het dierenepos Van den vos Reynaerde, door W.Gs Hellinga bezorgd naar de toen gekende bronnen van vóór het jaar 1500Ga naar voetnoot1. Bij die gelegenheid werd de publikatie van een deel Tekstcritiek en een deel Commentaar in het onmiddellijk vooruitzicht gesteld. Dat deze delen na meer dan vijfentwintig jaar nog steeds op zich laten wachten kan velerlei oorzaken hebben, maar het zou ons niet verwonderen dat de enorme complexiteit van een tekst als de Reynaert en de vele vragen die hij oproept daarbij een rol hebben gespeeld. Menig doorwinterd filoloog zou voor minder huiverig zijn geweest. Hoe ingewikkeld de materie is en hoe subtiel de onderzoeker te werk moet gaan, toont alweer het compact gedrukte en een schat van inlichtingen bevattende boekje van Dr. Lulofs, dat door bemiddeling van de redactie van Spektator met de steun van het Ministerie van C.R.M. als derde Amsterdamse smaldeel is uitgegeven en hier ter recensie voor ons ligt. Om zich een idee te vormen van de veelheid aan informatie die door Lulofs in zijn studie is verwerkt, volstaat het het indrukwekkende Register van personen en zaken en het nauwelijks minder imposante Register van behandelde plaatsen vluchtig te doorlopen (blzz. 255-267). Toch was het er de auteur in eerste instantie om te doen enig inzicht te verkrijgen in wat er in de verschillende Reynaert-redacties gebeurt als de hoofdpersoon tot de strop is veroordeeld en hij zijn drie doodsvijanden samen naar de galg wil laten trekken, het tekstgedeelte dus dat begint met A 1885 Nu gaet reynaerde al huten spele
| |
[pagina 291]
| |
en dat eindigt met ca vs. 2040. Ondanks deze beperkte doelstelling is Lulofs verplicht geweest het verhaal in zijn geheel te doorkruisen, want zijn betoog moest geregeld onderbroken worden telkens hij op een terrein kwam dat nader diende verkend te worden. Deze verkenningen voerden vaak naar andere tekstgedeelten, waar niet zelden nieuwe problemen oprezen. Een gevolg hiervan is dat Lulofs' boek moeilijk leesbaar is en van zijn lezers een volgehouden inspanning eist, zodat wij er ernstig aan twijfelen of deze studie, die in de eerste plaats is bestemd voor de vakgenoten, er mettertijd zal in slagen ‘om een van onze belangrijkste teksten uit het verleden ook dichter bij een groter publiek te brengen’, zoals op de binnenflap te lezen staat. De ‘concentrische werkwijze’ die de auteur heeft gemeend te moeten aanhouden, heeft ontegenzeglijk het voordeel de filoloog ‘een demonstratie te geven van een onderzoek dat aan een (doorlopende) commentaar voorafgaat’, maar zij belemmert, zeker voor de leek, een dieper inzicht in de totaliteit van het Reynaert-probleem. Niet ten onrechte vergelijkt Lulofs zijn methode met de wijze waarop een hond achter een spoor aanloopt: hij rent heen en weer, komt een stukje terug en blaft alsof hij zeer tevreden is met zichzelf, maar de geur die hij volgt is pas na veel oefening voor hem herkenbaar (blz. 253). Toch betekent Lulofs' werk een bijdrage tot de vossenjacht waarover wij opgetogen kunnen zijn. Voor wie de eerste, aarzelende stappen zet op het gebied van de middelnederlandse filologie, achten wij het van zeer grote methodologische betekenis. Het illustreert op onnavolgbare wijze hoe allerlei disciplines bij de interpretatie van een tekst als de Reynaert aan hun trekken komen: de codicologie voor wat het gebruik aangaat van lombarden, paragraaftekens en (karige) interpunctie; de stilistiek in verband met de gebezigde aanspreekvormenGa naar voetnoot2, de rijmen en de ‘rijmverbetering’Ga naar voetnoot3; de grammatica voor de duiding van bepaalde verbale categorieën (presens historicum, aspect)Ga naar voetnoot4; de mnl. dialect- | |
[pagina 292]
| |
geografie die ons leert dat in het Vlaamse hs. A, dat als voordrachttekst is bedoeld, het woordenspel beter bewaard is gebleven dan in de (Hollandse) literaire tekst FGa naar voetnoot5; de sociologie met betrekking tot de primitieve clan-vorming en het oudvaderlands recht (driemaal dagen, ziekte als beletsel om ten hove te verschijnen). Zelfs is het niet voldoende het optreden van de dieren aan de hand van Brehm te verklaren in overeenstemming met hun natuurlijk gedrag: wij weten nu ook dat wij de middeleeuwse dierkunde, zoals wij die kennen uit de bestiariën, principieel als bron moeten gebruikenGa naar voetnoot6. Centraal staat dus de vraag: wat gebeurt er in de mnl. Reynaert als de hoofdpersoon ter dood is veroordeeld en wat begrijpen de verschillende redacties daarvan. Om deze vraag te beantwoorden, legt Lulofs de teksten naast elkaar met de bedoeling varianten te signaleren, die te trachten te verklaren vanuit het standpunt van de bewerker en de zo gevonden inzichten binnen de context van één bron met verwant woordgebruik en analoge situaties te vergelijkenGa naar voetnoot7. Men mag daarbij de tekst op zijn woord geloven, zolang er niet zeer gegronde redenen zijn om dat niet te doenGa naar voetnoot8. Wij hebben elders betoogd, dat wij de Reynaert moeten voor waar houden en hoe meer wij dat doen, hoe duidelijker hij wordtGa naar voetnoot9. En is het niet zo dat elke afschrijver, elke bewerker zijn versie van het verhaal geeft? De sporen die Lulofs heeft gevolgd, zijn wel degelijk vossesporen, maar dan ‘van verschillende vossen die allemaal Reynaert worden genoemd en ieder woonde in een andere tijd op Maupertuus.’Ga naar voetnoot10 Al met al heeft Lulofs met zijn jongste Reynaert-boek een voorbeeld gegeven van close-reading en stilistische interpretatie, die heeft geleid tot een consciëntieuze analyse van het taalaanbod. Dat de lezer het misschien niet altijd met hem eens zal zijn, doet niets af aan de waarde van zijn boek. Tenslotte nog dit: dat deze recensie pas nu verschijnt, ligt niet aan de redactie van Spiegel der Letteren. Misschien is mijn ietwat precaire gezondheidstoestand er oorzaak van, maar - ik beken het graag - ik heb het werkje steeds weer uitgesteld, omdat Lulofs' studie zo vreselijk moeilijk is te recenseren.
Contern (Luxemburg) w.e. hegman | |
[pagina 293]
| |
hans henrik holm og kåre langvik-johannessen, Frå borg og torg. Mellomalderspel frå Nederlanda. Solum Forlag A.S. 1975. 278 pp. Wanneer men vertalingen van belangrijke werken uit onze Nederlandse literatuur in handen krijgt, is de eerste natuurlijke reactie vreugde en tevredenheid dat taalbarrieres overwonnen werden en een stuk cultuurgeschiedenis waarop wij terecht menen fier te mogen zijn, toegankelijk wordt gemaakt voor een groter buitenlands publiek. Met een dergelijk gevoel van voldoening neemt men het mooi uitgegeven boek van H.H. Holm en K. Langvik-Johannessen ter hand, waarin Noorse vertalingen in verzen van Lanseloet van Denemarken, vijf kluchten (Die Hexe, Rubben, De Buskenblaser, Lippijn, Nu noch) en Mariken van Nieumeghen staan. De vertalingen worden voorafgegaan door een uitvoerige inleiding over theater en dramatiek in de Nederlanden van Kåre Langvik-Johannessen (56 blz.), waarin de Zuidnederlandse toneelliteratuur tot ca. 1600 overzichtelijk wordt behandeld. Deze inleiding is het werk van iemand die thuis is in zijn onderwerp. Langvik-Johannessen heeft reeds lang naam verworven als specialist van de Nederlandse dramatiek, met zijn boek over Vondel (Zwischen Himmel und Erde, 1963) en met verschillende studies over de rederijkers. Hij kent niet alleen uitstekend Nederlands, maar ook Middelnederlands. In zijn overzicht besteedt hij uitvoerig aandacht aan de abele spelen (pp. 10-29), en legt hij de nadruk op de problematiek rond deze merkwaardige toneelproducten. De rest van zijn inleiding handelt over de rederijkers - zijn geliefkoosde literatuur - waarbij hij Elckerlyc en Mariken centraal plaatst. Een aantal drukfouten ontsieren deze interessante tekst (p. 39 Diestheminus i.p.v. Diesthemius, p. 43 Basio i.p.v. Basia, en enkele minder storende). Het belang van deze vlot geschreven, zeer overzichtelijke en rijke gestoffeerde inleiding ligt vooral in het feit dat ze in Scandinavië informatie brengt over een onderwerp, dat daar nagenoeg onbekend is. Informatie voor de vakman, in de eerste plaats de theaterhistoricus (Scandinavië houdt zich intens bezig met toneel en toneelgeschiedenis) - maar ook voor de geïnteresseerde leek, want deze inleiding is aantrekkelijke lectuur. Maar de meeste aandacht gaat natuurlijk naar de Noorse tekst van de toneelstukken. Ik geloof dat ik mij niet vergis wanneer ik stel dat de vertalingen door Langvik-Johannessen zijn gemaakt en dat de versificatie van de hand van Hans Henrik Holm is. Een dergelijke samenwerking bij de vertaling van poëtische teksten is een welbekende werkwijze. Het merkwaardige ligt elders. Zoals bekend bestaan er twee soorten Noors, het ‘bokmål’ of ‘riksmål’, zoals Langvik-Johannessen dat zeer elegant en beheerst schrijft, en het ‘nynorsk’, een landsnorm voor de Noorse dialecten die groeide uit het romantische 19de eeuwse verlangen naar een eigen nationale taal. Daarnaast worden echter ook vaak de dialecten gebruikt, en de nynorsk-gebruiker steunt zich meestal op zijn eigen dialect. Maar Hans-Henrik Holm gebruikt noch nynorsk als rijksnorm, noch dialect-beïnvloed nynorsk, hij gebruikt een eigen poëtische taal die hij put uit | |
[pagina 294]
| |
verschillende der meest archaïsche Noorse dialecten. Hij is afkomstig uit Oslo en van huize uit dus riksmål-spreker, maar zijn filologische en folkloristische studies hebben hem zulk een rijke taalschat aan de hand gedaan, dat zijn gedichten voor de gemiddelde Noor, zelfs de dialect-spreker, buitengewoon moeilijk leesbaar zijn en zelfs van filologen vaak veel inspanning vergen. Geen wonder dat zijn bundels dan ook altijd voorzien zijn van een verklarende woordenlijst. Ook hier is dit het geval (pp. 221-278). Er staan zelfs een aantal niet taalkundige nota's bij. Dat daarin door H.H. Holm gezegd wordt dat het niet onmogelijk is dat Shakespeare uit gedrukte of mondelinge vorm impulsen voor Hamlet heeft opgedaan van Lanseloet laat ik volledig voor Holms rekening. Voor de vertaling of poëtische herschepping van de Middelnederlandse tekst biedt Holms taal zeer veel mogelijkheden. Zijn woordenrijkdom is zo overvloedig, zijn vindingrijkheid bij samenstellingen en afleidingen zo groot, dat hij eigenlijk nooit in poëtische verlegenheid raakt. Bovendien is hij zo een handig versificator dat ook het rijm hem nooit problemen biedt en dat hij niet moet grijpen naar gewrongen omschrijvingen. In zijn verzen volgt hij het Middelnederlandse vrije vers na en schrijft knittelverzen, die meestal wel iets langer uitvallen dan de Middelnederlandse (zie bv. proloog Lanseloet, Mnl. hoofdzakelijk drietoppig. Holm meestal viertoppig), maar het aantal verzen weet hij ongeveer gelijk te houden. In zijn rijmen laat hij net als het origineel mannelijk en vrouwelijk rijm zonder dwang afwisselen. Hij slaagt er opmerkelijk vaak in om mannelijk rijm te gebruiken wat zijn vers een krachtig ritme geeft en een gebaldheid die ook in het origineel is te vinden. In de vertaling van Mariken doet Holm echter hetzelfde en het komt mij voor dat zijn korte verzen minder goed recht laten wedervaren aan de langere knittelverzen uit het rederijkersstuk. De ingelaste strofen en refereinen echter heeft Holm superieur vertaald (zie pp. 167 of 188-189). De rijmstructuur heeft hij behouden maar vrij gehanteerd, voor het vrije ritme inspireert hij zich op het afwisselende Middelnederlandse vers. De inhoud is geen echte vertaling, hij is dezelfde, maar anders weergegeven, soms zeer vrij, soms verrassend trouw aan het origineel. En toch zijn die gedichten wezensverschillend en geven de Noorse helaas niet de poëtische indruk van de originele. De reden ligt zeker niet bij de versvaardige herschepper. Een eerste duidelijk sfeerverschil is het ontbreken van bastaardwoorden in het Noors. Holm gebruikt echt-Noorse archaïsche woorden. Het effect moet voor de Noren het omgekeerde zijn van dat van de taal uit het origineel vrees ik. Verder is er ook het veel sterker eensyllabig karakter van Holms verzen, dat wezensverschillend is van de rederijkerstaal. Overigens moet Holms moeilijke, archaïsch-poëtische taal voor de moderne Noor ongeveer klinken zoals de Middelnederlandse tekst voor de moderne Nederlandse lezer. Uit het vorige is reeds het belangrijkste naar voren gekomen dat over de vertaling zelf is te zeggen. Het heeft weinig zin om met twee teksten in de hand vergelijkingen te gaan maken. Daarin loopt men volledig verloren. Tenslotte komt men tot de algemene conclusie: de vertaling is vrij, soms zeer vrij, | |
[pagina 295]
| |
maar volgt de draad in de tekst. Voor de soms slordige taal in Lanseloet is dat geen bezwaar, wel klinken Holms verzen meer doorwrocht, veel artistieker dan de Middelnederlandse met zijn stoplappen, waaraan Holm dunkt mij niet voldoende aandacht heeft besteed, zijn topoi enz. Dat hij een woord als ‘dorpernie’, ‘dorperheit’ niet aankon zal hem zeker niet aangerekend worden. Dergelijke woorden zijn wel onvertaalbaar. Maar ze bepalen helaas ook de toon en de sfeer en de vertalingen van Holm (pp. 71 en 72) geven die niet weer. In de vertaling van Mariken is mijn bezwaar, zoals ik reeds zei, dat de stijl door het totaal ontbreken van leenwoorden, een gans andere sfeer oproept dan het origineel (een typisch voorbeeld uit het ‘Spel van Masscheroen’ v. 822 ‘God, inder rechtveerdicheyt in die hoochste segie’, Holm p. 201. ‘Gud på rettferds høgste trone.’). Overigens is de vertaling van dit wagenspel uitstekend geslaagd. Resumerend zou ik zeggen dat mij de vertaling van het abele spel (ik heb de kluchten niet grondig onderzocht) in tekst, stijl en vers beter schijnt recht te laten wedervaren aan het origineel dan het rederijkersspel. In dit stuk redt de virtuositeit van de versificator - een enorme prestatie - de tekorten van de overdracht van de stijl. Het blijft een kwestie van appreciatie of men dit strenge criterium een zware handicap wil noemen van deze schitterende vertaling. Er is echter een andere handicap waarmee deze vertalingen te kampen hebben. Ik sprak bij wijze van inleiding mijn vreugde uit over deze vertalingen, die een ander taalgebied toegang verschaffen tot onze literaire rijkdommen. Die vreugde wordt wel gemilderd door de bedenking dat Holms poëtische taal zo speciaal en moeilijk is, dat ze slechts voor weinigen toegankelijk is in Noorwegen. Daar waar een normale Scandinavische tekst tegelijk toegankelijk is voor het gestudeerde publiek in het hele Noorden, kan men niet verwachten dat dit ook voor Holm waar zou zijn. Zijn tekst is zeker slechts bestemd voor geïnteresseerde specialisten die zich de moeite van een zware lectuur willen getroosten. Dat het slechts zulken zijn die deze middeleeuwse teksten zullen terhand nemen - het antihistoricisme is in het Noorden veel rabiater dan bij ons - moge een troost zijn. Al zijn dit geen vertalingen voor de gemiddelde lezer, het zijn zulke waardevolle prestaties dat we alleen maar kunnen hopen dat de steun van ons ministerie voor dergelijke artistieke prestaties die ons kunstpatrimonium naar het buitenland brengen, zal voortgezet worden ondanks het geringe te verwachten publiek.
a. bolckmans | |
[pagina 296]
| |
werner waterschoot, De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie en tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen. (Leonard-Willemsfonds, nr. 4) Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975, 221, VI + 502 en IV + 431 blz., 6200 gram. Toen Albert Verwey in 1895 voor Jan vander NootGa naar voetnoot1 het succes had behaald dat aan de bloemlezing van K.F. Stallaert (1857) ontzegd was gebleven, wisten de litterairhistorici althans iets meer over de dichter en zijn werk. Maar de bundels Poeticsche Werken (verder op voorgang van dr. Waterschoot PW genoemd) bleven (‘altijd vermeerderde’, Verwey blz. 4) dichtbundels waarvan het verschijningsjaar telkens op het titelblad stond. Vermeylen, wiens dissertatie grotendeels een overdruk uit Verwey's Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1899 was, noemde aan het begin van zijn desbetreffende zesde hoofdstuk duidelijk de gegevens op, die ‘het opstellen eener bibliographie [van de PW] uiterst lastig’ maken. De ‘afzonderlijk gedrukte bladen’, ‘zonder pagineering’, werden ‘verzameld, en als boek in de wereld gezonden.’ Maar hij trok nog niet de konkluzie, dat men niet van ‘exemplaren van één oplaag’ kon spreken (Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, 87 = Verzameld Werk, II, 758). Dat maakte pas Leonard Willems in VMA 1921 (‘De bibliographie der Poeticsche Werken van J. Van der Noot’) voorgoed duidelijk. Hij zag de noodzaak, ‘ieder folio plano afzonderlijk te beschrijven en als een uitgave op zichzelf te beschouwen’ (ald., 42). Om op deze grondslag een bevredigende beschrijving van de PW te verkrijgen, waren nu alleen nog maar de ontwikkeling van de ‘New Bibliography’, de Sixteenth-Century Printing Types van H.D.L. Vervliet, én een onderzoeker met de ijzeren vasthoudendheid en de vindingrijkheid van dr. Waterschoot nodig. Het werk is nu verricht, en wat het kan opleveren voor de litteratuurgeschiedenis leren de delen II en III van het hierbij aangekondigde boek, dat berust op een Gents proefschrift en door de daar gevestigde Koninklijke Academie bekroond is. Werkwijs en resultaten had de Schr. al gedeeltelijk bekendgemaakt door lezingen en andere publikaties, zoals op het Gentse Filologenkongres van 1967 en in Quaerendo 1971. Men weet dus b.v. dat hij ieder vel een naam heeft gegeven, naar de funktie (zoals titelvel 1588) of naar de geadresseerde van een der lofdichten (zoals roelandts). Ieder van deze ‘uitgaven op zichzelf’ wordt nu zo volledig mogelijk beschreven; zetmateriaal, watermerken en andere stoffelijke gegevens dragen bij, ook door vergelijking zowel onderling als met andere voortbrengsels van dezelfde drukkerij, tot een dateringGa naar voetnoot2. De volgorde waarin de exemplaren afgedrukt zijn, kan soms enigermate worden vastgesteld | |
[pagina 297]
| |
op grond van de wijzigingen in een enkel element (b.v. ‘de achteruitgang van de e’ in een bepaald woord, I 30), soms door het verdwijnen van zetfouten en de lang niet schaarse auteurskorrekties; voor deze verbeteringen heeft dr. Waterschoot aan de rubriek ‘Stent’ een kenmerk ‘Proprium’ toegevoegd, waaronder hij, ter aanvulling van de Principles van Fredson Bowers, de korrekties-op-de-pers rangschikt (I 19). Na zo volledig mogelijke beschrijving trekt de Schr. zijn konkluzies: op blz. 63 van deel I nopens de bij Gillis vanden Rade, op blz. 169-170 nopens de bij Daniel Vervliet en Arnoud s'Conincx gedrukte bladen; op blz. 171 uit een vergelijking tussen de aan deze namen verbonden perioden 1580-'85 en 1588-'95 van de samenwerking tussen dichter en drukkers. Vervolgens gaat hij de samenstelling van de 43 onderzochte bundels na; de konkluzies, onder meer aangaande de werkwijs van de dichter bij het bundelen, geeft hij op blz. 203/204. De Schr., en vooral de lezer van deze recensie, zouden er recht op hebben dat hier veel opmerkelijks geciteerd werd, maar inplaats van hiervoor ruimte in beslag te nemen, heb ik de samenvattende pagina's genoemd, die de lezer vanzelf ertoe zullen brengen, kennis te nemen van het onderzoek. Verrassend is het slothoofdstuk: ‘Definitieve versie’. De studie van de bundels heeft de Schr. toegankelijk gemaakt voor het denkbeeld dat zijn dichter zowel voor de bij Vanden Rade als voor de bij Vervliet en s'Conincx gedrukte folia naar een ideale samenstelling kan hebben toegewerkt, en hij betoogt met sterke argumenten dat voor de reeks 1580-'85 het exemplaar van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen daaraan beantwoordt, ja, het eigenhandig gekorrigeerde en aangevulde handexemplaar van Vander Noot zou zijn. Voor de periode s'Conincx-Vervliet zouden een Brussels en een Antwerps exemplaar in de richting gaan van de ‘definitieve versie’ (voor beide reeksen geschetst op blz. 209-212). De tabellen waarmee deel I sluit, dienen ter adstruktie. In deel II vindt men, na een Inleiding van 145 blz., een facsimile van alle door Vanden Rade, s'Conincx en Vervliet bedrukte pagina's van de PW, en wel in de volgorde van de gevindiceerde ‘definitieve versie’. (Niet de vellen zijn gereproduceerd: de blanco pagina's zijn weggelaten, zodat een rechterbladzij in het facsimile een oorspronkelijke linkerpagina kan weergeven, en vice versa.) De Inleiding wordt voorafgegaan door een biografisch en heraldisch verrijkte stamboom van de dichter (1-9) en een chronologie van zijn leven en werken (10-18). Het eerste hoofdstuk van de Inleiding, ‘De dichter en zijn werk’, behandelt resp. ‘Samenstelling’ (19-61) en ‘Bronnen’ (61-83). De Schr. toont langs welke weg Vander Noot gekomen is van losse vellen waaraan ‘oorspronkelijk de rol (toebedeeld was) van liminaire bladzijden’ in zijn andere werken, tot bundels met titelblad, welker inhoud niet minder de dichter verheerlijkt dan de verhoopte mecenen die hij bezingt; bundels waarin de gedichten worden toegelicht in diverse talen en waarin een sortering, om niet te zeggen strukturering, van de stof wordt nagestreefd. Fijn is zijn waarneming, dat de kaders in de laatste reeks | |
[pagina 298]
| |
PW ‘aan elke pagina het uitzicht van een inscriptietafel (verlenen)’ naar het voorbeeld van sommige gravures in de Songe de Poliphile en dus aan de verzen een air van in steen gehouwen te zijn (22). Het vermoeden van voorgangers, dat sommige lofdichten op Vander Noot uit zijn eigen pen zijn gevloeid, wordt bevestigd (38-39; zie nog het slot van deze bespreking), ja zelfs blijkt het voor een groot deel van de kommentaren van dr. Hendrick Ackermans of Agricola moeilijk aan te nemen dat ze niet van de dichter zelf zijn (46-50). Ook het overzicht van de bronnen (61-83) levert een verrassing. Na een minutieuze opsomming van de gevallen waar Vander Noot zijn dichtader heeft bijgevuld met het hartebloed van Pierre de Ronsard (61-64, met op de volgende bladzij zelfs een lijst van de drukken van Ronsard's werk die onze poëet gebruikt heeft) blijkt dat hij zich, vaker dan uit diens andere Franse tijdgenoten, een infuus heeft toegediend uit Olivier de Magny en Claude Turrin. Aan Jacques Tahureau blijken niet enkel gedichten ontleend, maar ook een paragraaf uit het voorbericht van zijn Les Poesies van 1574. Du Bellay komt als Franse bron voor de PW pas op de vijfde plaats (67). De Bijbel wordt veelvuldig aangehaald (69) evenals klassieke en enkele neolatijnse schrijvers (70-73); dat is niets nieuws, maar wel, dat er in de PW een bewerking voorkomt naar het Antwerpse spel van sinne van 1561 en naar Recht ghebruyck ende misbruyck van tydlycke have van Coornhert, twee naar refreinen uit de bundel van Van Doesborch en zo nog een of meer retorikale produkten (74). Hóe Vander Noot te werk ging om de ontleende elementen te integreren op verschillende niveaus van imitatio, wordt duidelijk in de laatste paragraaf van het hoofdstuk (75-83). Het tweede hoofdstuk, dat een onvertaalbaar woord in zijn opschrift draagt: ‘De dichter en het dichterschap’, bevat in kort bestek, met verwijzing naar talloze bewijsplaatsen, antwoorden op vragen als: wat betekenden voor Vander Noot de inspiratie, Apollo, de Muzen, de taal, de aardse resp. de Elyzese onsterflijkheid? (84-89). Langer heeft de Schr. nodig voor een bespreking van de Apologie voor alle de Poeticsche Werken van myn Heere Vander Noot, by Henrick Ackermans, van Brecht (89-98). Anders dan de zoëven bedoelde polyglotte kommentaren, in de latere bundels de lezer wijzer makend tussen de gedichten door, is dit een inleiding, opgenomen in 6 van de bestudeerde exemplaren van de pers van Vanden Rade en twee vellen in beslag nemend (gereproduceerd in dit deel op blz. 160-167). Uitgangspunt zijn passages uit de Ronsard-kommentaar van Muretus en Ronsard's eigen Abbregé de l'art poëtique françois. Verder wordt er het purisme van Vander Noot geprezen en zijn prosodie kort gekenschetst, maar de nadruk ligt op hetgeen men de dichters verschuldigd is, die ondanks hardnekkige miskenning en bespotting doorgaan met het schenken van onsterflijkheid. In de paragraaf over de bouw van de Apologie (94-96) wordt de opeenvolging der delen in overeenstemming getoond met de regelen der antieke en neolatijnse retorika. Gewichtiger lijkt me hetgeen dr. Waterschoot opmerkt over de beslissende betekenis die de Terentius- | |
[pagina 299]
| |
kommentaar van Badius voor de jonge Vander Noot gehad kan hebben (98) - wat het aandeel van Ackermans in het auteurschap van de Apologie moge zijn, hij ‘fungeert (toch) enkel als spreekbuis voor Vander Noot's ideeën’ (89). Onmisbaar in een inleiding tot het zestiende-eeuwse experiment om de dichter een maatschappelijke funktie te geven, is hoofdstuk III: ‘De dichter en zijn publiek’ (99-114). De mecenen, - men kan hier niet van werkgevers, zelfs niet of nauwelijks van klanten of afnemers spreken, het initiatief berustte helemaal bij de producent, - horen tot de hoogste ambtsdragers en de rijkste kooplui in Antwerpen, vandaar de grote plaats die Italiaans en Spaans in de PW innemen. De Schr. brengt ons een veronderstelling van kollega Rombauts over, dat ‘de echte intellectuelen zich trouwens niet aan Van der Noots complimentjes zullen hebben laten vangen’ (113 noot). De litteratuurhistoricus van den ouden stempel vindt zijn volle gading in het uitvoerige laatste hoofdstuk van deel II: ‘De dichter en de tijd’ (115-145), dat wil dienen ‘enerzijds om het werkelijk eigene van (Vander Noot) in het daglicht te stellen, anderzijds om zijn schatplichtigheid tegenover oudere en andere Nederlandse auteurs te onderkennen’ (115). Niet langer is de bibliograaf aan het woord; de medewerker aan dr. Van Elslander's Rederijkersstudiën laat ons meegenieten van zijn vertrouwdheid met die periode waarin we geen grens kunnen trekken tussen retrozijnen en renaissanten. Van Haecht wordt geciteerd met zijn wens, in de voorrede van de Spelen van 1561, dat wij eerlang mogen pronken ‘met onse Poeten, gelijck Italien met haren Petrarcha ende Ariosto, Vranckrijck met Cl. Marot, Ronssard &c. tot vereeringhe der edeler Consten Retorica ende vercieringhe van onse Nederlantsche tale’ (116), Coornhert met een dichtfragment in zorgvuldig afgetelde twaleflettergrepige verzen (119-120). ‘D'Heere en Van der Noot’, zegt de bezorger van beider poëzie, ‘hebben het literaire bedrijf aangeleerd in de leerschool der rederijkers’ (124). De tegenstelling tussen de twee zit niet enkel in de prosodie: ‘D'Heere houdt zich bijna exclusief aan lectuur en navolging van Clément Marot’ (125) maar voor Vander Noot ‘(zijn) enkel Ronsard en Magny navolgenswaardig’ - deze stille terechtwijzing aanvaard ik gaarne. Gebruik makend van onderzoekingen van dr. Forster en dr. Van Dorsten streeft de Schr. naar een bepaling van Vander Noot's plaats ten opzichte van de vernieuwende stromingen in Holland en Engeland (129-132). Een verklaring voor de schaarste van vermeldingen bij Zuidnederlandse tijdgenoten zoekt hij onder meer bij het ‘narzisstische Charakter’ dat de dieptepsycholoog Arnold Hauser schetst in zijn boek Der Manierismus en waarin dr. Waterschoot vele trekken van zijn dichter herkent (134-135). Door zijn narcisme ook zou Vander Noot ondanks zijn terugkeer in de schoot der Moederkerk enigszins buiten ‘zijn normaal Antwerps milieu’ zijn blijven staan (136-139). In een slotbeschouwing bepaalt de Schr. de historische betekenis en de innerlijke waarde van het oeuvre van de dichter (139-145). Hij geeft de beperkingen | |
[pagina 300]
| |
(het onbeschroomd plagiëren en aanbieden van gelegenheidsgerijmel b.v.) het volle pond, maar de erende peroratie vloeit voort uit een overtuigend betoog. Het facsimile neemt ruim 2/3 van deel II in beslag. Het doet een oude wens in vervulling gaan, om niets sterkers te zeggen. ‘Alleen door een fac-simile kan het karakter van zulk een boek worden bewaard’ wist Albert Verwey al in 1895, en hij dacht nog alleen aan een bepaald exemplaar. Gelukkig is nu, anders dan bij de editie van de Olympia-gedichten en de Lofsang van Braband, iedere bladzij op ware grootte gereproduceerd. Het klicheren heeft niet steeds bevredigende resultaten bereikt, maar de litteratuurwetenschap mag dankbaar zijn voor een zo rijke schat. Deel III bevat vel voor vel de aantekeningen en een overvloedige litteratuurlijst, plus registers op de vellen, de beginregels der gedichten, de namen van personen en de vindplaatsen van gefacsimileerde exemplaren. De aantekeningen zijn van een ideale veelzijdigheid. Ze geven woordverklaringen, biografische gegevens, historische en ikonografische toelichtingen en verwijzingen naar bronnen voor citaten of toespelingen, bij ieder vel voorafgegaan door een mededeling over het ontstaan, een opsomming van de inhoud en van reeds vroeger gedrukte bestanddelen, en een opgaaf van varianten. Voorbeeldig werk; de verouderde woorden uit Franse teksten b.v. worden verklaard met verwijzing naar Littré, Godefroy of Huguet, waardoor de lezer bijna een kursus in 16de-eeuws Frans doorloopt. Ja, men mag deze commentarius perpetuus wel een leerboek in Renaissance-kunde noemen. Ik moet mijn aankondiging besluiten. Eerst een voorbehoud. Men noemt de ‘nieuwe’ bibliografie wel de archeologie van het boek. Het onderzoek is zozeer op materiële gegevens gericht, dat een vakkundige beoordeling van het beginselvaste werk van dr. Waterschoot alleen mogelijk zou zijn als men de exemplaren der PW die hij in handen heeft gehad, en liefst ook die hij alleen van foto's kende, zelf voor zich zou nemen. Zelf bovendien geen vakman, kan ik alleen zeggen dat ik op grond van steekproeven en binnen de grenzen van mijn waarnemingsvermogen het volste vertrouwen heb in de betrouwbaarheid van zijn onderzoek. Na een kompliment voor de heldere en fraaie lay-out, die we aan Maurice Gilliams danken, moet ik mijn respekt uitspreken voor het bijna feilloze zet- en korrigeerwerk. Storende fouten vindt men zelden: II 58, r. 8 volimus inplaats van velimus, II 60 onderaan afwezigheid inpl. van aanwezigheid, III 141 het regelnommer 259 inpl. van 295. Wel een bezwaar is, dat eerbied voor het oorspronkelijk de Bezorger belet heeft, het facsimile te voorzien van bladzij- en ook van de regelnommers, waar hij ieder ogenblik naar verwijst. (In het recensie-exemplaar heeft een vertrouwde hand de paginering in II met bescheiden potlood volledig gemaakt, waarvoor dank!) De gebruiker die zich veel gezoek wil besparen en bovendien niet steeds met twee of drie opengeslagen boekwerken van 30,5 × 23,5 cm voor zich wil zitten, dient niet alleen een kopie te maken van de index der vellen op blz. 398/399 van deel III, maar de namen van de vellen | |
[pagina 301]
| |
boven de gereproduceerde bladzijden te schrijven, hoe vandaals het ook moge zijn, en de pagina- en regelnommers toe te voegen. Een filoloog die goed zoekt, vindt altijd wel wat aan te merken. De raadselachtige vorm Dagherardt (III 219) houdt de Schr. voor een zetfout. Maar het MNW geeft er 8 voorkomens van, en WNT één, bovendien rijmt het bij Vander Noot op openbaerdt (II 350). Ten onrechte heeft dr. Waterschoot vertrouwen gesteld in een ondoordachte emendatie van mij (OE [274])! Voorts wordt (III 309, op r. 21) na der goy ouwers spreken te ingewikkeld verklaard. Ondanks het beroep op het WNT kan ik het moeilijk anders opvatten dan als: ‘volgens de spreekwijs van ons goede voorgeslacht’. Mij moet een opmerking van algemene strekking van het hart. Dr. Waterschoot sluit zich aan bij degenen die kapitale V's uit oude drukken translittereren als onderkast-v's, ook wanneer de vroegere drukker, hadde hij de tekst uit onderkast-letters gezet, u's gekozen zou hebben. Zo leest men op blz. 39 van deel II: ‘Iohannes Avratvs, poeta regivs apud Gallos.’ De wispelturige afwisseling van v en u leert ons, dat het tweede en het vierde woord in het origineel kapitaal gezet zijn en het vijfde niet, maar die wetenschap is op deze plaats volslagen nutteloos. Ik hoop dat vakgenoten die deze gewoonte hebben, ermee zullen breken! Verder niets dan lof. Dr. Waterschoot heeft zijn dichter niet alleen op de schrijvende en korrigerende vingers gekeken, maar ook in het hart. Op bekend terrein zijn we als we (III 234) lezen: ‘Onze dichter volstaat [bij het pasklaar maken van een tekst van Magny voor een Frans lijkdicht] met de verzen telkens uit te breiden door inlassing van een woord of woorden ten getale van vier syllaben.’ (De lezer kan het oorspronkelijke gedicht grotendeels zonder inspanning rekonstrueren!) Maar we zien de dichter nog levendiger in bedrijf, wanneer de samenstelling van het vel feytens uit telkens ‘twee sonnetten per blz., ontleend aan slotvel [1] en [2,]’ waardoor ‘slechts de naam van de aangezochte mecenas en een korte opdracht’ hoefden te worden ingelast, door de bezorger verontschuldigd wordt met ‘de haast [...], noodzakelijk om op de datum, verwerkt in het chronogram, dit vel te kunnen aanbieden’ (III 284). Meermalen een lofdichter ontmaskerd hebbend als identiek met Vander Noot - b.v. door ‘De Rotonde’ als een anagram te herkennen! (III 147), - wijst hij nog op dit trekje: ‘Typerend voor 's mans aplomb is wel dat hij aan het merendeel van deze spookdichters [...] een academische graad verleent’ (III 308). Ik erken dankbaar, dat de aanzienlijke vervollediging van het beeld van Jan vander Noot in de boeiende, aangenaam geschreven delen II en III, niet mogelijk ware geweest zonder de bibliografische methode, die dr. Waterschoot in deel I heeft toegepast en waarvoor de PW zeer zeker een uitdagend - en dankbaar - objekt zijn. Laat ik eindigen met een retorische vraag. Als deze editie geen meesterwerk is, welke is het dan wel?
c.a. zaalberg | |
[pagina 302]
| |
d. regin, Traders, Artists, Burghers. A Cultural History of Amsterdam in the 17th Century, Assen/Amsterdam, Van Gorcum, 1976; 214 blz. In 1976, het jaar waarin van J.L. Price's Culture and Society in the Dutch Republic during the 17th Century een Nederlandse vertaling verscheen (Nederlandse cultuur in de gouden eeuw, Utrecht-Antwerpen, Aula-paperback 39), kwam nog een ander boek een nieuw bewijs leveren van de traditioneel grote belangstelling die de angelsaksische wereld geregeld voor deze gulden periode uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis heeft betoond. Met zijn Traders... poogt de Nederlands-Amerikaanse cultuurhistoricus, dramaturg en dichter, Deric Regin, een beeld op te hangen van de 17e-eeuwse Amsterdamse burgerlijke samenleving en cultuur. Om velerlei redenen weegt het boek niet op tegen de ook al controversionele synthese van Price, al was het maar omdat van een literatuuropgave werd afgezien en de ontelbare verwijzingen naar schilderijen er nergens door illustraties worden verhelderd: slechts een zestal contemporaine gravuren van Amsterdamse gebouwen uit de glorietijd vertolken er visueel de socio-culturele oorspronkelijkheid die Regin met veel geestdrift, meeslepend en vaak op een overtuigende wijze aan het 17e-eeuwse Amsterdam toekent. Ook de beperking tot Amsterdam schaadt het boek. Mag de Amstelstad dan op vele gebieden een uitzonderingspositie in de Republiek hebben ingenomen en mag zij zich vaak bewust apart hebben opgesteld, cultureel was zij in den lande veeleer een centrum dan een eiland. Vooral wat betreft de schilderkunst en de letterkunde, doet het essay van Regin daarom soms kunstmatig aan en zal de (buitenlandse) lezer wellicht de verkeerde indruk opdoen van Amsterdam als een soort, ook cultureel, autonome stadstaat. Regin is gefascineerd door de tolerante, pragmatisch-utilitaristische Amsterdamse samenleving, met haar groot cultureel zelfbewustzijn en haar niet minder grote verwezenlijkingen op velerlei domeinen. Zijn werk stelt hij voor als het verhaal van de eerste werkelijk autonome ‘bourgeois-cultuur’ in de moderne geschiedenis, waarbij hij zich als historicus terecht probeert te ontdoen van de pejoratieve bijklanken die deze term later zijn komen belasten. Meer nog: in het unieke 17e-eeuwse Amsterdam ontdekt hij de dieptestructuren van het burgerdom, zelfs het prototype van het 19e-eeuwse Amerika. Met een voortdurende aandacht voor de onderlinge betrokkenheid van handel, kunst en burgerlijk civisme en in het bewustzijn dat samenleving cultuur is, deelt hij zijn boek op in tien onbetitelde hoofdstukken, waarvoor data als 1578, 1603, 1617, 1637, 1642, 1650, 1672 en 1697 als stapstenen fungeren. Thematisch is de opbouw dus allerminst. Alhoewel boeiend geschreven - men leest het boek in de éne spreekwoordelijke ruk door -, blijft het een rommelig panorama, vol onverwachte en bruuske overgangen. Eén van de leidmotieven is het ontbreken van het hoofse element in de Amsterdamse 17e-eeuwse cultuur. Waar de barok elders in Europa een typische hofcultuur was, bezat zij in de Hollandse metropool een intiem, burgerlijk karakter, dat in de glorierijke dagen van Willem III sterk zou zijn gaan tanen. Dat brengt ons meteen op het gebied van de letterkunde. In tegenstelling tot | |
[pagina 303]
| |
Price, voor wie de ‘grote’ literatuur in contrast met de schilderkunst altijd bij deze vreemde hofcultuur wilde aansluiten, integreert Regin de Amsterdamse poëten wel in zijn tableau van de z.g. typisch Hollandse burgerlijkheid. De aandacht die hij hierbij voor miskende genres als de klucht en het blijspel weet op te brengen, is zeer verdienstelijk. Een uitzondering maakt schr. voor de Amsterdamse tragedie omdat die, mede doordat het nooit tot een volwaardige aansluiting kwam met het barokke, novellistische Spaanse en Engelse drama, in het classicisme is blijven steken. Dat verklaart zowel Regins belangstelling voor Rodenburgh als zijn nauwelijks verholen antipathie voor Vondels drama. Alleen - en dat viel binnen de verwachtingen - de Gysbrecht vindt genade. Verzen van Vondel worden door schr. soms betutteld op de wijze waarop milde literair-historici over vader Cats plegen te schrijven. Al bij al kan het boek echter, mede en vooral vanwege zijn openheid voor de eigenheid van de Amsterdamse (d.i. Hollandse) goudeneeuwse literatuur, een werkzaam tegengif zijn tegen de thesis van Price. Maar ook met antidota moet voorzichtig worden omgesprongen. De vergissingen en tekortkomingen zijn in Regins boek zelfs zo talrijk, dat dit werk, dat kennelijk voor nieuwkomers is bedoeld, in feite slechts door kenners met profijt zal gebruikt kunnen worden. Enkele voorbeelden. In het derde hoofdstuk, dat zich meer dan de andere met de literatuur inlaat, staan een reeks vergissingen aangaande feiten, gaande van de ‘Burgundian kings’ tot verzen van Anna die aan vader Roemer Visscher worden toegeschreven, die de lezer tot grote voorzichtigheid stemmen. Ook verder in het werk blijven dergelijke vergissingen geregeld opduiken. Bernagie's drie glazen wijn hebben als opwekking tot matigheid minder te maken met het burgerlijke leefpatroon dan met diens kennis van de antieke moralisten (blz. 136). Het motief komt al voor in Vondels Gulden Winckel die, zoals bekend, een bewerking is van een Zuidnederlands humanistisch geëmblematiseerd exempelboekje. Dat Hoofts Galathea in verband wordt gebracht - en welk verband! - met het toenmalig gebruik van het queesten (blz. 144), getuigt van weinig inzicht in de genologische aspecten van dit prachtige dageraadslied. Vondels verslag over het bezoek van Maria de Medici is in feite niet van hem, maar een vertaling van Barlaeus (blz. 199). Hoe aantrekkelijk en intelligent vele inzichten van Regin ook zijn: het blijft steeds oppassen geblazen. Het oordeel over vrijblijvende essayistische paradedrafjes als de voorstelling van Luyken als voorloper van het symbolisme en die van Tengnagel en Focquenbroch als adepten van de Neue Sachlichkeit, laten we graag aan de lezer over. Wat Regin over de schilderkunst vertelt, kunnen wij hier niet behandelen. Dat schr. voor de vaak emblematische intenties van de Hollandse burgerlijke schilderkunst, hoe realistisch, intimistisch of ‘magisch-sachlich’ die ook moge zijn, absoluut geen oog heeft, is in elk geval zeer bedenkelijk.
k. porteman | |
[pagina 304]
| |
l. strengholt, Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten. (oratie op 2-12-1977, V.U. Amsterdam). Amsterdam 1977, 27 blz. Constantijn Huygens was een groot dromer. In zijn veelal autobiografische poëzie komt het verschijnsel droom dan ook verschillende keren ter sprake. Over enkele van die droom-gedichten, en wat daaruit over zijn dichten valt op te maken, sprak L. Strengholt bij de aanvaarding van zijn ambt van gewoon hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van vóór circa 1770, aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. ‘Dromen is denken’: wie daaruit mocht concluderen dat bij de als vernuftig befaamde dichter Huygens het dromen hoog genoteerd staat, leze het boekje om uit die droom te geraken. De tweede helft van de versregel uit het epigram dat de titel leverde, luidt immers: ‘sonder verstand’; de laatste halve versregel ervan zegt dat wie erop vertrouwt bedrogen uit komt. Huygens waardeert dromen dus volslagen negatief. Met deze visie, ‘onschools en (wat men zou kunnen noemen) empirisch’ (bl. 9), staat hij tegenover mensen als de medicus Van Beverwijck, de filoloog Boxhorn en de ‘echte (overigens kritische en intelligente) compilator’ (bl. 8) Vossius, aan wie Strengholt even het woord geeft, die dromen in verschillende opzichten serieus namen. Maar Huygens bevindt er zich wel mee in het gezelschap van gezaghebbende geloofsgenoten als Calvijn en Marnix. Voor dezen waren dromen in de Bijbel, alsook hun uitleg, bovennatuurlijke gaven en daarom fundamenteel verschillend van die in eigen werkelijkheid. Veroordeling van de laatste als waardeloos behoefde niet gepaard te gaan met verdediging of zelfs maar vermelding van de eerste, zo ver uiteen lagen beide categorieën. ‘In het Geneefse klimaat was het voor Huygens niet nodig, de dromen uit de Bijbel in zijn uiteenzettingen te betrekken’ (bl. 19). Huygens' ‘conversatie’-poëzie (vgl. Strengholts Huygens-studies (...) Amsterdam 1976, Inleiding, 8) wordt zo - ten minste wat die over dromen betreft - binnen de kring van zijn geloofsgenoten gesitueerd. Was de droom daar een topic? Of brengt vooral Huygens die er, geplaagd als hij er mee werd, ter sprake? Met en in zijn droom-poëzie? Het laatste woord als tautologische samenstelling opvattend, is men toe aan het slot van de oratie. Daarin constateert spreker dat naar Huygens' idee factisch poëzie droom kan heten, de ideale poëzie echter - als combinatie van Voet-maet, Rijm en Reden - de fantasie plaatst onder de discipline van de Ratio die werkelijkheids- en normbesef impliceert. Dat dubbele besef maakt deze poëzie er een van de niet-autonome dichter. In dit laatste begrip ziet de nieuwe V.U.-hoogleraar de grondslag voor een verantwoorde beoefening van de literatuurwetenschap. Deze poging in het kort het betoog - tegelijk een laudatio voor Huygens - van Strengholt weer te geven, heeft geen andere bedoeling dan de lezer te brengen tot lectuur van dit bijzondere college, en zo, hopelijk, van Huygens.
p.e.l. verkuyl | |
[pagina 305]
| |
Constantijn Huygens' Hofwyck. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door f.l. zwaan. Jeruzalem, 1977; Constantijn Huygens' Cluijs-werck. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door f.l. zwaan. Jeruzalem, 1977. Huygens' grootste en invloedrijkste gedicht, schakel in een lange keten van hofdichten, is Hofwyck; zijn laatste grote gedicht, tot 1841 ongedrukt gebleven, is Cluijs-werck. Beide specimina van de van oudsher moeilijk geachte Haagse dichter, in de vertrouwde alexandrijnen en eigen stijl geschreven, liggen thans, als twee proeven van nieuwe, wetenschappelijke uitgaven, verzorgd door de onvermoeibare Zwaan, voor ons. De editeur vervult daarmee tweemaal, zo lijkt het wel, de wens uit 1956, door Vermeeren in dit tijdschrift impliciet geuit toen hij schreef dat ‘één proeve, of zij nu Hofwyck dan wel (...) Cluijs-werck betreft’ de Nederlandse filologen van de noodzaak van een hernieuwde Huygensbestudering ten volle zou overtuigen (SpL I, 55). Na het werk van diezelfde Vermeeren, van Zwaan, Smit en Strengholt, kan men deze edities die taak wel niet meer toedenken; wel kunnen zij de inmiddels herleefde belangstelling voor het werk van de bewoner van de ‘cluijs’ in Den Haag, van Hofwyck in Voorburg, helpen continueren. De vier zojuist genoemde namen van Huygensstudiosi herinneren elke insider eraan dat er tenminste twee soorten van zijn: filologen en andere. Die anderen, specialisten van het slag van Smit en Strengholt, worden door Zwaan in het Voorwoord van zijn Hofwyck-boek omschreven, dunkt mij, als zij ‘die door hun studie in aanraking komen met onze grote zeventiende-eeuwers’ en van wie hij hoopt dat zij ‘worstelend met de tekst, hier en daar enige baat mogen vinden in het daarna raadplegen van deze editie naar de autograaf, met het hele apparaat van citaten, manuscriptologie, varianten en commentaar’. Mocht Zwaan, en wellicht dacht hij voorál aan hen, hierbij ook de beginnende studenten in de Nederlandse taal- en letterkunde op het oog hebben, dan valt te vrezen dat hij een te sterke bescheidenheidstopos heeft gebruikt. Zij kunnen overal baat vinden voor hun worsteling met de tekst. Er zijn immers weinig verzen te vinden die niet uitvoerig toegelicht, of (vaak omstandig) geparafraseerd worden in de commentaar. Of die studenten door de vele bomen het bos nog zullen blijven zien, en zó Huygens' werk kunnen gaan waarderen? Ik weet het niet, maar ben er niet helemaal gerust op. In elk geval, voor wie dat werk al beminnen, en het bestuderen, zijn deze uitgaven zeker bestemd, of zij zich nu geen, of juist wel filologen noemen. Deze laatste categorie wordt tezelfderplaatse uitdrukkelijk bedoeld in de opmerking over het niet gunstige getij voor de filologie, ‘een reden te meer om bewust grondig kennis te nemen van het werk van de grote taalbeheerser Huygens, de gevoelige, intelligente en beminnelijke Heer van Hofwyck’ (pag. X). Een recensie van beide edities voor de abonnees van een ‘tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor literatuurwetenschap’ richt zich vooral tot de eerste der drie genoemde categorieën lezers. Men verwachte in wat volgt | |
[pagina 306]
| |
dus geen steekspel van een filoloog met de editeur, maar de neerslag van attente amateurlectuur. Beide uitgaven zijn typisch werk van Zwaan. Hij geeft een tekst naar de autograaf: wat Hofwyck betreft gebeurt dat voor het eerst, bij Cluijs-werck is (alleen) Leendertz hem daarin voorgegaan. In beide gevallen worden er ook de andere (soms deel-)handschriften bij geraadpleegd, of ze nu auto- dan wel apografen moeten heten. Alsmede (vooral) de zeventiende-eeuwse drukken, en latere becommentariëerde edities. Via de manuscriptologische aantekeningen en de varianten kan men, zo men wil, de ‘making of the text’ volgen. Het uitvoerigst is de commentaar, waarin Zwaan zijn belofte - alleen in de Inleiding tot Cluijs-werck verwoord, maar voor de uit dezelfde tijd stammende arbeid aan Hofwyck evenzeer geldig - vervult, ernaar te streven ‘geen enkele moeilijkheid uit de weg te gaan en wat (hem) onduidelijk blijft, te signaleren’ (pag. XXIX). De filoloog komt zo volop aan zijn trekken. Maar de andere categorie, die der literatuurhistorici met name? Zij krijgen zo een tekst waarmee zij hun voordeel kunnen doen, al zullen zij zich misschien soms licht storen aan Zwaans wel erg veelvuldig toegestoken hand: voor welke lezers van Huygens immers moet (in een passage in het presens) werd nog met word, of konnen met kennen, Danck hebbe met Gedankt zij verklaard worden? (Cl., 306, H., 1086, H., 1433). En dit rijtje kan gemakkelijk worden uitgebreid. Maar ook: zij kunnen en zullen een en ander in de Inleidingen missen. In de Hofwyck-editie worden de eerste bladzijden ervan gevuld met gegevens omtrent bouw- en dichtwerk, geput uit Huygens' correspondentie en gedichten. Wat de lezer ermee aan moet is niet erg duidelijk, zeker niet als hij bij sommige gegevens al direct vermeld vindt dat ze weinig belangrijk zijn. Iets meer dan de helft van de Inleiding tot Cluijs-werck wordt in beslag genomen door twee paragrafen. In ‘De feiten’ geeft Zwaan kort de biografica uit de periode vanaf het betrekken van het huis op het Plein tot het schrijven van Cluijs-werck als weerlegging van de praatjes in Den Haag over het vertrek van Constantijn jr, zijn vrouw Susanna en hun kind, waardoor Huygens er eenzaam achter blijft. De tweede geeft onder de kop ‘De verhouding van Huygens tot Susanna en Constantijn jr.’ een lange reeks van citaten weer uit gedichten en brieven (o.a. in onvertaalde (!) Latijnse verzen, en veel 17e-eeuws Frans). Deze leiden naar mijn mening geenszins dwingend tot de conclusies die Zwaan eraan verbindt. Men leze bijv. de passage uit Doublet's brief (onderaan pag. XVII) en Zwaans direct daarna geformuleerde deelconclusie, om te zien hoe licht de laatste oordeelt. Ik heb ook moeite met het aan Huygens toeschrijven van volle tevredenheid met dat bewuste vertrek, als deze in zijn poëzie een ondertoon van verdriet laat horen (pag. XX, sub 3 en pag. XIII). In beide Inleidingen bekommert Zwaan zich niet veel om literairhistorische problemen rond de door hem geboden teksten. Over ‘Hofwyck als hofdicht’ schrijft hij wel erg summier; en te gemakkelijk over, nl. zijn indruk neer van, Huygens' zelfstandigheid m.b.t. hofdicht-conventies; te gemakkelijk ook - hij | |
[pagina 307]
| |
leze er Van Veen nog eens op na - eist hij voor de (?) goedgereformeerde hofdichtauteurs op, wat al een middeleeuwse instelling was: het zien van de natuur als openbaring van God. Zoals hij voor Hofwyck veronderstelt dat het ‘wel volgens een plan gemaakt zijn zal zoals alles wat Huygens schreef’ (pag. XXI), maar daarover verder niets mededeelt, zo refereert hij in Cluijs-werck een retorische oefening?, waarin hij zijn ongeloof en indruk plaatst tegenover Van Seggelens argumenten, die de vraag uit de paragraafkop bevestigend willen laten beantwoorden, wèl aan Huygens' eigen opmerking over het concipiëren van de onderdelen van zijn geschriften en het ordenen in alles wat hij uitgegeven heeft, maar neemt niet de moeite iets daarvan te laten zien (pag. XXV). De uitvoerige samenvattingen, versgroep voor versgroep (in sterkwisselende omvang), in niet-functionele, onrustige typografische opmaak, van beide lange gedichten zijn immers allesbehalve structuur-analyses. Van het voorwerk, met belangrijke en minder belangrijke teksten, vindt men in de Hofwyck-editie alleen, als bijlage, Huygens' Aenden Drucker terug, verder niets. Begrijpelijk met betrekking tot het Aenden Leser; voor de Bij-schriften, dat in de Tien gedichten...-editie (Assen enz., 1976) is opgenomen; maar toch jammer, nu al die Bij-schriften in extenso, vertaald, en ge-bron-d, worden gepresenteerd. Jammer en min begrijpelijk ten aanzien van de lofdichten, waarvan met name die van Westerbaen, ‘hier en daar van belang voor de interpretatie van passages in Hofwyck’ (pag. XXII) wel gebruikt worden. Wie als literatuurwetenschapper Hofwyck in al zijn facetten wil bestuderen, wordt zo (toch) weer tot facsimiles (als van Vermeeren) of de vroege drukken gedreven. Hij mist, tenslotte, ook nog een opgave van de, zeker in het geval Cluijs-werck, weinig omvangrijke totale secundaire literatuur over het gedicht in toto. Van die over of naar aanleiding van passages komt een deel wel, een deel niet ter sprake. Mij heeft bijv. verwonderd het onvermeld laten van Michel's bijdrage tot de Vooys voor de Vooys (spec. nr. NTg 1953) over o.a. H., 278, 279, 551 (en zie comm. bij 2100!) Maar genoeg over wat Zwaan niet heeft gegeven, of heeft willen geven. Bij het vele dat hij wel geeft - en iedereen kan er vaak zijn voordeel mee doen - heb ik hier en daar wat opmerkingen en vragen voelen rijzen. Die ik voor SpL-lezers de belangrijkste ervan vind, wil ik hieronder kort noteren. Vooraf mogen gaan enkele notities met betrekking tot de nauwkeurigheid van weergave van de handschrift-tekst en tot de nauwgezetheid van druk. Wie, als ik, praktisch gelijktijdig met beide edities wordt geconfronteerd, zal zich erna afvragen of alléén in Hofwyck, waar in de Inleiding er melding van wordt gemaakt, de I-J-differentiatie naar de huidige spelling heeft plaats gevonden. Was Huygens zèlf in Cluijs-werck al tot die praktijk overgegaan; of is ook daar door Zwaan gedifferentieerd, en waarom meldt hij dat dan niet? De steekproef die ieder gemakkelijk kan nemen, wil hij de precisie van weergave van de handschriften in druk controleren, is de vergelijking van Cluijs-werck, 99-136 met de foto in SpL, I, t.o. pag. 8. Men zal er, met mij, | |
[pagina 308]
| |
uit kunnen concluderen dat Zwaan hier goed werk heeft verricht: de enige plaats waar men - máár: op grond van een foto - met hem van mening kan verschillen (als dit een niet al te zware uitdrukking is, in dit geval), is r. 106: de punt van de puntkomma na geloôft is even vaag als de niet betwijfelde na Stelle-man in r. 105, en mag dus zonder meer gehandhaafd worden. Het enige wat men (bij dit folium) nog zou wensen is: Zwaans mening te horen met betrekking tot de herkomst van het marginale constanter. Nu lijkt het silentium van de editeur een argument pro autografie, door Vermeeren betwijfeld. Bij vermoedens van drukfouten in de tekst, verlate men zich overigens niet op de letter-weergave in de commentaar (zie bijv. Cl., 106 geloôft; comm.: gelooft; hs: geloôft). Drukfouten in de tekst of commentaar, treft men wel, maar betrekkelijk schaars aan; zelden zijn ze hinderlijk. Deze kwalificatie mag m.i. gelden voor de volgende van de door mij opgemerkte: in Hofwyck: pag. 2, comm. 2/3: de verw. naar Dagh-werck klopt niet; r. 192 drijf, lees drijfv; r. 1648 vertstandigh, lees verstandigh; r. 1781 lieste, lees liefste; r. 1886 men, lees met; r. 1984 neer, lees meer; pag. 218, comm. r. 2154 1240, lees 1243; r. 2408 dat', lees dat's; pag. 261 comm. r. 2547 2537, lees 2237; en in Cluijs-werck: r. 199 (= r. 208!) te schrappen: men leze: En mij bedienen moet? en waerom ick niet haer?; r. 338 was, lees wat. Bij de commentaar op Hofwyck, passen hier m.i. de volgende opmerkingen en vragen: De groote webb (r. 1). Zwaan wil dit openings-halfvers qua betekenis volkomen gelijk stellen aan het afsluitende identiek geformuleerde halfvers. Hij verzuimt evenwel duidelijk te maken welk dichtwerk (enkelvoud) H. hier dan bedoeld zou hebben. Als r. 1b met andere woorden hetzelfde zegt als in 1a aldus onder woorden is gebracht, zou in 1a een formulering met webben (= teksten) meer voor de hand liggen. M.i. heeft Strengholt (met anderen) gelijk die wijst op H.'s gevóel dat - ondanks het continueren van het werk van Raad en Rekenmeester - het eigenlijke hof-werk gedaan was (zie zijn: Een werkelijk groot Nederlander (...); tekst van 9 radiouitzendingen. Z. pl. 1977, 31). Feiten betekenen wel iets, maar gevoelens omtrent feiten zijn in poëzie minstens zo belangrijk, dunkt me. In r. 7 wijst H. trouwens op het door de tijd slijten van de snaar, diens ‘ves'len en pluijsen’ door de ouderdom, waar zijn jaren en haren op wijzen: het hof is hier niet meer in zicht. Daer warren s'onder een als ouer groeiend rijs; (r. 216). Ik acht de volgende interpretatie waarschijnlijker: de (Bredase) bomen(s') maken ruzie onder elkaar, want ze groeien door en in elkaar als, én mèt hun over elkaar heen groeiende (als ouer groeijend) takken (rijs); vgl. r. 219: Daer (hetzelfde Bredase Mastbos) staens' in 't wild gerucht: daar staan ze niet alleen meer op hun ‘eigen’ plaats (waar ze geplant zijn als kleine, nog niet in het brede gegroeide, boompjes), maar (‘over elkaar heen gegroeid’) in het wilde lawaai tevens... | |
[pagina 309]
| |
Ick sie van bouen neer, als uijt de tweede lucht (r. 831): met verwijzing naar een afb. van ‘het’ Ptolemeïsche bééld van het heelal, verklaart Zwaan in dit vers lucht door het weer te geven met kreits, de tweede doorzichtige holle bol van ether (a.art., pag. 237 èn 235), dat is die van Mercurius. Ik geloof eerder dat H. hier doelt op de ándere ‘lucht’ dan die het ondermaanse heelal vervult, de zojuist genoemde ether, die vanaf de sfeer van de maan het heelal vult. In die ether is geen gevoel van ‘ondermaensch gerucht’; en zo lucht vertalend, roept men ook niet de vraag op waarom Huygens nu juist uit die sfeer van Mercurius op de aarde neer zou zien. Van daer tot daer Gods mann sijn' heilighe gedachten Sijn lichaem, of sijn' Geest (hij kon 't niet seggen) brachten Ten derden Hemel in; (...) (r. 1305-1307a). Zwaan stelt in zijn commentaar - met opnieuw verwijzing naar de afb. in NTg 58 (1965), 237 - die derde hemel ‘van’ Paulus gelijk aan het Primum mobile, of de kristallen hemel, de 9e kreits. Dat dunkt me onjuist. In de middeleeuwen al noemde men de sfeer der vaste sterren ook wel caelum sttellatum; dat is dus, van onderaf gezien, de éérste hemel. Kristallen hemel is de vertaling van de latijnstalige aanduiding van de 9e kreits (volgens Bonaventura), de caelum cristallinum: de twééde hemel. Caelum empyreum, benaming van het empyreum, is dan de dérde hemel. En daarheen, vertelt Gods mann, Paulus, werd hij gevoerd, dat is natuurlijk naar de ‘plaats’ waar‘in’ God aanwezig is. Paulus lijkt dus het heelal te ‘zien’ als Thomas Aquinas, Dante (zie a.art., pag. 236), Bonaventura, en Huygens (cfr. M.N. Wildiers, Wereldbeeld en teologie (...), Antwerpen enz. (19772), 69-71), waarschijnlijk toevallig! (In dezelfde hogere sferen nog éven verwijlend: het is vreemd, in de comm. bij r. 1608, te lezen over constellaties van de maan, waar schijngestalten zijn bedoeld!) Om dat ick lieuer groen, hij lieuer purper siet (1544): is de keuze van deze kleuren louter toevallig? Zwaan merkt er niets over op. Is er samenhang met de betekenis van groen: dienstbaarheid, en van purper: gezag en oppermacht, door de schilder-auteur Lairesse (overigens pas in de vroege 18e-eeuw) vermeld, of gegeven (op basis van een traditie?); een en ander vond ik bij J.J.M. Timmers, Symboliek en Iconographie der Christelijke kunst, Roermond enz. 19471, pag. 824, nr. 1948a. En is er misschien sprake van (een suggestie van) groen: protestants, purper: rooms? (...) gelijck de luij te Roomen Van 'tongelooffelick Loretto deruen droomen, (r. 2017b-2018); bij Zwaans onrooms commentaar vraag ik me af: woonde het (ouderlijk) gezin van Maria te Jeruzalem of te Nazareth? Volgens de - naar De (rooms-) Katholieke Encyclopaedie, 19361, 16, kol. 638 meldt uit de tweede helft van de 15e-eeuw stammende - legende werd het casa santa van dat Galileese dorp naar Loreto verplaatst. | |
[pagina 310]
| |
In het Cluijs-werck-commentaar zou ik bij r. 14 dranck met drank, en niet met drinken weergeven, in r. 54 Haer Boecken als een bijstelling bij alléén haer Graven beschouwen en beschrijven; in r. 64 expressis verbis de ironie beklemtonen: het meestal negatief binnen de haakjes lijkt zo te afgezonderd van de becommentarieerde passus. In r. 220 had ik enig commentaar verwacht bij ick lees, van iemand gezegd wie vóórgelezen wordt; en, tenslotte, bij r. 560 antwoord op de vraag of inderdaad, zoals men geneigd is te veronderstellen, een zeventiende-eeuwse doe-het-zelver-draaibank met de voet aangedreven werd. Mijn vragen en opmerkingen - de een wat meer om het lijf hebbend dan de andere - willen mede getuigen van de prikkeling, vaak door Zwaan bevredigd, een enkele maal dus niet, die er van de ‘lectuur’ van zijn Hofwyck- en Cluijswerck-annotaties uitgaat op een lezer uit de kring van dit tijdschrift; waarvoor niet alleen ik hem dank zal weten. De inleidingen laten deze lezer ietwat onbevredigd achter.
juli 1978 p.e.l. verkuyl j. van vondel, Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici (Ruygh-Bewerp VI). Utrecht, Instituut De Vooys, 1977, 62 blz. Vondels informele poëtica mag zich in een stijgende belangstelling verheugen. Na de artikelen van S.F. Witstein en E.K. Grootes verschijnt thans een ingeleide en geannoteerde tekstuitgave door een werkgroep o.l.v. M. Schenkeveld-Van der Dussen en W. Vermeer. Het is een uitstekende uitgave geworden. De inleiding situeert de tekst als 1. een imitatio van Horatius' Ars poëtica, wat ook het karakter van ‘leerdicht in proza’ verklaart; 2. in het raam van de retorica; 3. als een reeks variaties op het thema ‘natuur en kunst’. Daarenboven brengt ze een beknopte maar interessante receptiegeschiedenis. De toelichting is zeer ruim genomen, met een uitzonderlijke zin voor de fijnste schakeringen die achter de 17e-eeuwse taal schuilgaan. Aldus doet ze, ondanks haar omvang, toch nergens overdreven aan. Een reeks verrassende verwijzingen laten grote internationale belezenheid doorschemeren. In dezelfde zin getuigt de 52 nummers omvattende bibliografie. Enkele detailopmerkingen en suggesties. 1-2 de mythologische beelden betekenen: poëzie beoefenen; 9- wordt hier niet té minutieus onderscheiden in de betekenissen van ‘natuur’?; 16 bij de bespreking van woordparen gaat men soms ten onrechte aan de mogelijkheid van hendiadys voorbij; 72- de lauwerkrans geldt ook als beeld; 110- zinsbouw uitleggen; 113 hier juist méér dan een hendiadys; 119-120 beide leden na om verwijzen naar de figuratie; 128 (en andere plaatsen) betr. bijzinnen met daer verdienen al eens toelichting; 140 Helikon uitleggen; 155 idem voor de datieven; 158 idem voor beslaen en niet; 193 te gaen: tewerk te gaan; 215 van: door; 216-, 229-, 233- en 236-constructie uitleggen. l. rens | |
[pagina 311]
| |
lodewijk meijer, Verloofde Koninksbruidt. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici (Ruygh-Bewerp VII). Utrecht, Instituut De Vooys, 1978, 175 blz. Afgezien van Vondel is het drama uit de tweede helft van de 17e eeuw nauwelijks bekend. Daar schijnt langzaam verbetering in te komen, met Buitendijks Vos-editie van 1975 als symptoom. Ook de thans besproken editie, andermaal een initiatief van M. Schenkeveld-Van der Dussen, mag in dat raam zeer worden begroet, ook al was de oorspronkelijke aanleiding eerder belangstelling voor de Voorreden dan voor het stuk zelf. Dit is nochtans zeer interessant, omdat het de brug slaat tussen het laat-Senecaanse gruweldrama van Jan Vos en het Frans-classicistische zoals Nil dat voorstaat. De editie wordt voorgesteld met tal van excuses wegens tijdsgebrek. Noodzakelijke excuses. Zowel het biografische deel over, als de literairhistorische situering van Meyer gaan slechts tot 1668 en blijven dan ook onvolledig en daardoor eenzijdig; waarom niet uitdrukkelijk verwezen naar aanvullende literatuur? Het structuuroverzicht van het stuk steunt op het model van Steen Jansen, dat hier echter m.i. oppervlakkig toegepast wordt: de kwantitatieve gegevens ontbreken, men heeft zonder meer Meijers toonelen met situations gelijkgesteld, het onderscheid tussen succession en ensemble wordt verdoezeld, over de samenstelling der intrigues is discussie mogelijk enz. Jammer vind ik dat men niet ook is uitgegaan van Meijers 17e-eeuwse structuurbedoelingen, die nochtans aan de hand van de Voorreden te reconstitueren zijn: wat Meijer zegt i.v.m. eenheid van handeling, spanningsmomenten, liaison des scènes, zou toch wel een eigen structuurbeeld opleveren. Anderzijds wordt niet synthetisch aangegeven waardoor de auteur zijn stuk inderdaad de grond in boort: de uitermate grote onwaarschijnlijkheid van wat op II,3 volgt, de wel aangegeven constructiefout met Mathilde inbegrepen; en de ongemotiveerde razernij van de nadien onmiddellijk weer gezonde Trasimond in III,4. In de bespreking van de hoofdpersoon wordt over het belang van de titel heengegleden: Mathilde blijkt inderdaad de figuur te zijn die zowat alles in beweging zet, de plannen van Ghrimoald, die van Velleede, de reacties van de verliefde tweeling, Ghrimoalds wraakzucht die tot het bloedbad van III leidt; allemaal dingen die Jansens model, behoorlijk toegepast, aan het licht brengt. Hoofdfiguur wordt Mathilde daardoor weliswaar niet, wel de voor het hele gebeuren onmisbare katalysator. Iedere ideologische peiling ontbreekt (zonder excuses). Goed is het stuk over de bronnen, goed dat over de receptie. Waarom niet even een genuanceerde eigen waardering? Op het micro-niveau brengt Meijer soms verrassend geslaagde dingen. Zeer goed vind ik alles wat de Voorreden betreft, zowel in de inleiding, als de toelichting. Meijers schatplichtigheid aan Corneille is tot in de details blootgelegd. Ik zou magh in r. 721 even besproken hebben. Ook mocht er de aandacht op gevestigd dat de passage vanaf r. 763 Vondel schromelijk onrecht aandoet. Overigens blijven de aantekeningen, zeker voor studenten, minimaal. | |
[pagina 312]
| |
Een verrassing is het addendum over het door A. van Mourik ontdekte klad-handschrift in de SB Haarlem: een overtuigende eerste verkenning van een document dat voor de structuur- en stijlstudie van de latere 17e eeuw veel belooft.
l. rens Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het ‘Liedboek voor de Kerken’. Samengesteld door de Prof. Dr. G. Van der Leeuw-Stichting, Amsterdam, 1977, 1418 blz. Deze verrukkelijke encyclopedie van het Nederlandse kerklied is ook een must voor de literair-historicus. Van elk der 491 gezangen, wordt, in de volgorde van de liederen in het Liedboek (1973), achtereenvolgens de tekst behandeld, de auteur, de eventuele vertaler en de melodie (componist, herkomst der zangwijs, wijzigingen, etc.). Voor zover de dichters en muzikanten meer dan twee teksten of melodieën hebben bijgedragen, zijn hun biografieën ondergebracht in een afzonderlijke en alfabetisch geschikte afdeling, waarin de artikelen als vanzelf uitvoeriger zijn geworden dan in het liedbeschrijvend gedeelte. Vooral de eigentijdse auteurs krijgen er een ruime aandacht en de neerlandicus zal er uitvoerige en vaak verrassende informatie vinden over lieddichters als Willem Barnard (G. van der Graft), Ad den Besten, Klaas Heeroma (Muus Jacobse), Huub Oosterhuis, Tom Naastepad, J.W. Schulte Nordholt en Jan Wit. Bij de verwezenlijking van het Compendium waren een kleine tachtig medewerkers betrokken, waaronder niet alleen de dichters en componisten zelf die de nieuwe liederen van het Liedboek hebben geleverd en op deze wijze vaak merkwaardige kanttekeningen hebben gemaakt bij hun eigen werk, maar ook talrijke vakmensen op het gebied van de muziek- en literatuurhistorie, de liturgie en de kerkgeschiedenis. Het eigenlijke beschrijvend-encyclopedisch gedeelte, dat in twee kolommen per bladzijde is gedrukt en verlucht met honderden foto's, facsimilé's en notenvoorbeelden, wordt daarenboven voorafgegaan door een reeks stuk voor stuk interessante inleidende hoofdstukken over de Kerkzang in de lage landen (A.G. Soeting), de Geschiedenis van de hymne (J. van Biezen), De melodieën van het Geneefse Psalter (W. Kloppenburg), Het kerklied van luthersen huize, muzikaal bezien (W. Mudde, zeer uitvoerig) en de Geschiedenis van het Engelse kerklied (A.C. Schuurman). Het Compendium wordt afgesloten met een rijkelijk gedocumenteerde ontstaansgeschiedenis van het Liedboek (1973) door W.G. Overbosch en een serie bijzonder nuttige registers. Naast het klassieke register van persoonsnamen vindt men er immers een lijst titels van orgelliteratuur bij de melodieën uit het Liedboek en een verklarende lijst van vreemde woorden en vaktermen uit de literatuurwetenschap, de liturgiologie en de musicologie. Een verantwoorde kritiek op deze grafisch uiterst verzorgde en mooie uitgave zal slechts na verloop van tijd mogelijk zijn. De bescheidenheid en de oprechtheid waarmee de redactie het werk in de Verantwoording voorstelt, voorkomen in elk geval al een aantal valse verwachtingen. Zoals in elk naslagwerk, is de kwaliteit | |
[pagina 313]
| |
van de bijdragen ongelijk. De uitvoerigste artikelen staan lang niet altijd bij de belangrijkste liederen en het is aan te zien dat het geen gemakkelijke taak was om dichters en muzikanten te instrueren hoe zij over hun eigen werk dienden te schrijven. Over de oudere liederenschat was bovendien al zoveel gezegd... en zo weinig. Elk compendium blijft ten slotte, naar het zeggen van de redactie, een ‘winst-afweging’: de gegevens dienden bespaard en bekort met het geweld dat aan elke samenvatting eigen is. Tot de grote verdiensten en verrassingen behoort ongetwijfeld de behandeling van de 19e-eeuwse liederenschat. Een gebrek aan evenwicht of een zekere ‘brokkeligheid’ die men het boek - men zou haast zeggen: uiteraard - zou kunnen verwijten, wordt ten slotte ruimschoots gecompenseerd door het feit dat de bijdragen vrijwel nooit in een goedkope vulgarisatie zijn blijven steken. Niet alleen aan de voorgangers, cantores-organisten, onderwijzers, leraars en zondagsschoolhelpers, voor wie het handboek in eerste instantie is bestemd, werd hiermee een grote dienst bewezen. Onze waardering voor het Compendium wordt nauwelijks verminderd door de volgende bedenkingen en kanttekeningen. Ze berusten op eerder vluchtige steekproeven en willen de globale degelijkheid van het handboek geenszins in twijfel trekken. Een Vlaming zal met de toon en de stijl van een aantal bijdragen moeilijk overweg kunnen. De voor hem zeer ingewikkelde Noordnederlandse kerkgeschiedenis en dito toestanden zijn hiervan niet de enige oorzaak. Sommige artikels zullen hem des te meer bevreemden, omdat hij, al dan niet vertrouwd met de liturgie van de Roomse kerk, de typisch reformatorische spiritualiteit van het geestelijk gezang niet bezit. Bovendien ontgaat hem, als buitenstaander, de geestdrift waarmee het interkerkelijk reformatorisch Liedboek in 1973 is onthaald, geestdrift die de soms minder zakelijke toon, het engagement en de bewogen evaluaties in meerdere bijdragen van het Compendium kan verklaren. Uiteindelijk blijft men met de vraag zitten of de onverholen subjectiviteit die vooral in de teksten van F.A. Mehrtens en in mindere mate in die van A. den Besten tot uiting komt, het handboek niet zal schaden. Informatie en duiding blijven het best zo zakelijk mogelijk. Dat het Compendium nog vaak uitvoerig de keuze van de samenstellers van het Liedboek toejuicht of afkeurt - we denken hierbij aan Den Bestens tirade tegen Stille Nacht -, is, althans voor iemand die informatie over de liederen wil, volkomen overbodig. Anderzijds is de informatieopdracht de uitgevers op één domein kennelijk uit de hand gelopen: de literatuuropgaven bieden, in tegenstelling tot wat in de Verantwoording wordt beweerd, niet ‘telkens ... de nodige uitkomst voor wie zich verder in de materie wil verdiepen’; waar ze niet ontbreken, en dat is nogal eens het geval, zijn ze bovendien vaak verouderd of al te summier. Heeroma's artikels over klassieke dichters als Camphuysen, Revius en Luyken zijn vrij schraal uitgevallen. Het is onjuist dat Luyken zijn hele leven te Amsterdam woonde (1206); het mooie Al ruisen alle wouden (Gez. 433) van dezelfde Luyken had een betere toelichting verdiend. Het gezang laat zich slechts genoeg- | |
[pagina 314]
| |
zaam verklaren via éen van de Zuidnederlandse hartsprentjes van Wiericx, zoals die in de Levendige Herts-theologie zijn opgenomen. Dat Luykens ‘klankplastiek ... niet bewust gezocht’ zou zijn (485), is niet zo vanzelfsprekend, zeker niet als men zich herinnert hoe de jonge dichter, wellicht mede in het milieu van Philipp von Zesen een aanleiding tot de beoefening van de dichtkunst heeft gevonden, milieu waarin de ‘Lautanalogie’ als een cultus werd beoefend. Typisch voor de verbeeldingrijke Heeroma is tenslotte de zin waarmee hij zijn toelichting van Gez. 131, een kerstlied uit het befaamde katholieke Zuidnederlandse Prieel der gheestelicker melodie besluit: ‘men zou hier de stem van een - Brugs? - begijntje in kunnen herkennen’. Deze aardige maar vrijblijvende suggestie strookt in geen geval met de herkomst en de duidelijk uitgesproken bestemming van de liederen uit het Prieel (de jezuietenpastoraal); zij herinnert trouwens aan de wijze waarop Heeroma het middelnederlandse Aloeette, voghel clein al voor een Brugs nonnetje bestemde. Jammer ook dat Heeroma alleen zijn visie op het Wilhelmus laat horen (Gez. 411). Met de kennis van de Zuidnederlandse geestelijke liedtraditie is het in het Compendium evenmin erg goed gesteld. Soetings overzicht is wat betreft het 17e-eeuwse contrareformatorische liedboek erg zuinig. De uitlating van Theodotus, vermeld op blz. 16, was helemaal niet zo uitzonderlijk: ze komt voor in het voorwerk van talrijke dergelijke katholieke liedbundels. Waarom werd de tot lied berijmde vertaling van de Bernardijnse Rhytmica Oratio (Gez. 183) door Fulgentius Bottens (1636-1717) niet vermeld? Tot slot signaleren we nog een paar kleine, maar storende vergissingen. De laatste uitgave van Huygens' Gebruyck of ongebruyck van 't orgel verscheen niet in 1937, maar in 1974 (ed. F.L. Zwaan) (blz. 23). Von der Nachfolge des armen Lebens Christi is geen werk van Tauler, maar een ps. Tauleriaans geschrift (blz. 330). Het Compendium is verkrijgbaar bij de Van Der Leeuw-Stichting, Postbus 9390 te Amsterdam. Zolang de voorraad strekt, wordt elke aanvraag beantwoord door de toezending van een volledig ingevulde giro- en bestelkaart; als het verschuldigde is ontvangen op postgiro 36508 wordt het Compendium verzonden aan het opgegeven adres. Kostprijs: f 67,50, een ongelooflijk laag bedrag voor een boek van dat formaat, de ‘vrucht van veel vrijwilligheid en gemaakt uit puur plezier’. Daarom wordt er ook vanwege de Stichting, een non-profit-organisatie, generlei handelswinst op behaald.
k. porteman teun a. van dijk, Het literatuuronderwijs op school. Een kritische analyse. Van Gennep, Amsterdam 1977, 351 blz., fl. 34,50. Van Dijks boek heeft, zoals de auteur zelf toegeeft, geen wetenschappelijke pretenties; het wordt de lezer aangeboden als een ‘discussiestuk’, als een ‘exploratief vooronderzoek’. Een dergelijke verklaring wekt de verwachting dat het boek de problemen zal aanwijzen waarmee het literatuuronderwijs te kampen heeft en aanwijzingen zal verschaffen over de wijze waarop deze nader onderzocht | |
[pagina 315]
| |
en eventueel verholpen kunnen worden. De bescheidenheid die de auteur voortdurend belijdt is echter slechts lippendienst. In feite is Van Dijk van meet af aan er van overtuigd dat er van het literatuuronderwijs in het voortgezet onderwijs in Nederland totaal niets deugt. De empirische gegevens die zijn exploratief onderzoek oplevert worden vervolgens gebruikt om deze uitgangsstelling te staven. De methodologische fouten die daarbij gemaakt worden - en wel door een auteur wie frasen als ‘methodische opzet’, ‘expliciete doelstellingen’ en ‘systematisch onderzoek’ in de mond bestorven liggen - nemen hier en daar groteske vormen aan. Van Dijk heeft 44 ingevulde enquête-formulieren ontvangen; daarop baseert hij het beeld van het Nederlandse literatuuronderwijs dat hij als uitgangspunt van zijn beschouwingen neemt. Op een totaal van meer dan 2000 eerstegraads-bevoegden in het betrokken onderwijsgebied kan dit aantal niet tot betrouwbare resultaten leiden - maar goed, het gaat om een exploratief onderzoek. Wanneer van deze 44 leraren er 22 hun opleiding als goed, 21 als matig en 1 als slecht bestempelen, dan, aldus Van Dijk, ‘... kan men slechts konkluderen dat veel leraren zich niet of nauwelijks bewust zijn van de tekortkomingen van hun opleiding...’ (154) Die tekortkomingen zijn er dus kennelijk al, geheel onafhankelijk van het oordeel der ondervraagden. De enquête is slechts een façade waarmee Van Dijk zijn uitgangspositie probeert te camoufleren en de schijn van ‘wetenschappelijkheid’ probeert hoog te houden. Het hele hoofdstuk waarin de resultaten van de enquête onder leraren en leerlingen worden meegedeeld, is van een bijna lachwekkende onbetrouwbaarheid. Als de lezer verneemt dat van de 12 leraren die van oordeel zijn dat de belangstelling van de leerling voor literatuur bij het ouder worden toeneemt er 35 vinden dat dit een gevolg is van het genoten literatuuronderwijs (157), weet hij niet eens meer of hij hier met een staaltje van Van Dijks omgang met cijfermateriaal te maken heeft, of met een drukfout. Als de leerlingen in het algemeen blijk geven het literatuuronderwijs ‘wel leuk’ en ‘niet moeilijk’ te vinden, dan tekent Van Dijk in zijn zesde hoofdstuk, ‘De leerling en de literatuur’ hiervan een karikatuur waarin deze uitspraak als volgt wordt geïnterpreteerd: ‘Kortom, vergeleken met de andere lessen, wiskunde, scheikunde of Frans, valt de Nederlandse literatuurles best nog mee.’ (188) Laat ik voor de duidelijkheid benadrukken dat ik redenen heb aan te nemen dat het beeld dat Van Dijk van het literatuuronderwijs schildert incidenteel best met de werkelijkheid overeen zal komen. De bezwaren die men moet aanvoeren betreffen de tendentieuze manier waarop hij generaliseert en vooral het misbruik dat hij maakt van de schijn van wetenschappelijkheid die hij voert. Meer dan driehonderd bladzijden lang verwijt Van Dijk de literatuurdocenten hun gebrek aan ‘wetenschappelijkheid’. Wat hijzelf als staaltje daarvan aanbiedt is echter zo vals en vertekend dat er weinig inzicht voor nodig is te voorspellen dat zijn boek de kloof tussen het onderwijsveld en de universitaire bemoeienis daarmee alleen maar zal vergroten en met name het discrediet zal verhogen dat de literatuurtheorie toch al geniet. Het belangrijkste verwijt dat haar steeds weer | |
[pagina 316]
| |
treft, is dat zij vaag en louter programmatisch is, dat zij er niet in slaagt zichzelf dienstbaar te maken aan het onderwijs. Van Dijks boek belichaamt als het ware dit bezwaar. Het predikt voortdurend hoe de literatuur onderwezen moet worden, maar demonstreert nergens hoe het ook kan. Dit gebeurt dan ook nog op een onaangenaam belerende toon en in een slechte stijl vol onnauwkeurigheden (de slotalinea van het boek alleen al bevat drie ernstige taalfouten) en onnodige grofheden, vaak ad hominem: ‘Drie lessen leuteren over een gedicht van Gezelle, maar geen huurkontrakt kunnen lezen of een protestbrief kunnen schrijven aan een instantie.’ (24) Het boek is kennelijk in grote haast geschreven door een soort ‘angry young man’. Van deze vertoont Van Dijk in elk geval de karakteristieke filisterij: ‘De verwerving van kultuur immers vereist geen inzicht, alleen navolging, imitatie, schone schijn, bedoeld als opsmuk in de konversatie van een elitair burgerdom.’ (42) Zijn boek is een kreet, als het ‘Filthy Mozart’ van Lucky Jim. Met deze boosheid, dit spontaan reageren tegen een verkalkt kultuurideaal zoals het literatuuronderwijs volgens Van Dijk uitdraagt, vormt de wetenschappelijke façade een wel heel weinig overtuigende combinatie. Alles is aan kritiek onderhevig, behalve Van Dijks eigen ideeën over het literatuuronderwijs. Gebrek aan zelfkritiek is de meest kenmerkende eigenschap van het filisterdom. De ‘discussie’ die het boek zegt te willen uitlokken wordt door de vooringenomenheid van de eerste spreker al meteen onmogelijk gemaakt. De schadelijke effecten die ik van dit boek verwacht zijn des te betreurenswaardiger omdat de lezer die van de genoemde bezwaren kan abstraheren hier toch een boeiende, zij het niet veel werkelijk nieuws brengende samenvatting kan vinden van de alternatieve ideeën die over literatuuronderwijs de laatste jaren zijn ontwikkeld. Van Dijk maakt geen geheim van wat hij als de uiteindelijke doelstelling van alle onderwijs ziet: ‘de leerling maatschappelijk mondig te maken.’ (281) Vanuit deze principiële doelstelling ontwikkelt hij meer gedetailleerde eindtermen voor het onderwijs in het algemeen en het taal- en literatuuronderwijs in het bijzonder. Deze leiden er uiteindelijk toe, het literatuuronderwijs te doen opgaan in het taalonderwijs en wel in de specifieke vorm van tekstonderwijs, dat zowel linguïstische, pragmatische als psychologische componenten bevat. Daarbij is doorslaggevend het inzicht dat ‘literaire kommunikatie en taalgebruik niet fundamenteel verschillen van kommunikatie en taalgebruik in het algemeen.’ (107) Hieraan verbindt Van Dijk dan weer een aantal didactische principes, waarvan het belangrijkste is dat vaardigheden alleen in een natuurlijke kommunikatie-situatie kunnen worden verworven. Ik acht deze gedeelten van zijn boek van belang; het betoog is er vaak helder en ze worden bovendien in veel mindere mate ontsierd door filisterij en overdrijving dan die passages waarin hij zich met het literatuuronderwijs in meer traditionele zin bezighoudt. Toch dient men ook bij Van Dijks onderwijskundige beschouwingen op zijn hoede te zijn. Ik geef een voorbeeld. Over het opstel-schrijven als onderdeel van het taalonderwijs bijvoorbeeld beweert hij dat het een ‘taaltaak in | |
[pagina 317]
| |
vacuo’ (89) is; een taaltaak die niet in een natuurlijke kommunikatiesituatie is ingebed, omdat immers aan een aantal pragmatische voorwaarden niet is voldaan: de schrijver beschikt niet over kennis van zijn onderwerp en er is geen natuurlijke ontvanger naar wie de informatie wordt verzonden (in casu: de leraar is niet geïnteresseerd in de informatie die het opstel biedt). Nu zal deze rigoreuze afwijzing van het opstel niet iedereen overtuigen. De oorzaak daarvan ligt mijns inziens in een verborgen tegenstrijdigheid in de redenering welke tot deze conclusie leidt. Als hoofddoelstelling van het taalonderwijs formuleert Van Dijk: ‘De leerling moet in staat zijn alle relevante tekststrukturen aktief en passief te gebruiken in de daarbij passende konteksten.’ (68) In deze formulering blijft de term ‘relevant’ als een ongedefiniëerd element over: hij kan door iedereen op subjectieve wijze worden verstaan. Een bladzijde verder zegt Van Dijk: ‘Wat betreft de beheersing van de moedertaal is ... al eerder gesteld dat de leerling deze reeds beheerst in de voor hem relevante konteksten.’ Vat men ‘relevant’ in het eerste citaat op zoals het gebruikt wordt in het tweede, dan komt Van Dijks redenering er op neer dat moedertaalonderwijs principiëel onnodig is. De relevante kontekst is dan steeds de ad-hoc kontekst waarin de leerling zich op het moment dat hij onderwijs ontvangt bevindt, en de strukturen die hij moet leren beheersen zijn precies de strukturen die hij al beheerst. Met deze redenering kan men het opstel inderdaad tot een ‘onnatuurlijke’ vorm van kommunikatie reduceren. Het is echter duidelijk dat deze argumentatie niet in overeenstemming is met wat hij het didaktisch konstruktie-principe van het onderwijs noemt: ‘de vaardigheden die moeten worden verworven dienen te worden gekonstrueerd op basis van de reeds bestaande vaardigheden.’ (70) De twee didactische principes lijken tegenstrijdig. Hierdoor raakt Van Dijk in zijn eigen redenering verstrikt en verliest zijn beschouwing over het opstel in feite alle betekenis. Erger nog, de fundamentele onderwijskundige vragen blijken in onvoldoende mate te zijn doordacht. Niettemin zijn de gedeelten van het boek die handelen over de plaats van het literatuuronderwijs, zijn integratie met het taalonderwijs aan de ene en het kunstonderwijs aan de andere kant en de noodzaak om het taalonderwijs uit te breiden met pragmatische en psycholinguïstische componenten, vaak stimulerend en boeiend. Men betreurt echter wel dat in dit omvangrijke en wijdlopige boek niet meer ruimte is gereserveerd voor wat uitvoerigere en concretere beschouwingen over wat aan de basis van Van Dijks voorstellen tot vernieuwing ligt: de moderne teksttheorie. Daarover te worden ingelicht (in plaats van met een bibliografische verwijzing te worden afgescheept) zou de meeste literatuurdocenten aanzienlijk welkomer zijn dan de tientallen pagina's vol tirades en jeremiades waarop zij nu worden getracteerd. Het boek besluit met een uitvoerig onderzoek naar de schoolboeken die bij het Nederlands literatuuronderwijs worden gebruikt. Ook al berijdt Van Dijk in dit hoofdstuk weer al te duidelijk zijn ideologische stokpaarden en negeert hij de vraag in hoeverre de schoolboeken het gezicht van het onderwijs bepalen, mij lijkt het voor de gebruikers van belang om van dit onderzoek kennis te nemen. | |
[pagina 318]
| |
Dat de bestaande schoolboeken bijna zonder uitzondering in kwalitatief opzicht ernstig te kort schieten is een conclusie waar men moeilijk omheen kan. Veel van de gedetailleerde kritiek die hier gegeven wordt is rechtvaardig en verdiend. Dat de schoolboeken vanuit een literaire ideologie geschreven zijn die een verwaterd aftreksel is van de ‘Werkimmanente’ opvatting lijkt mij in veel gevallen juist, al zou ik er niet steeds dezelfde gevolgtrekkingen aan verbinden als Van Dijk; dat zij ook in andere opzichten verouderde wetenschappelijke opvattingen verkondigen is onbestrijdbaar. Van Dijks pleidooi voor een rigoreuze contrôle van het schoolboekenbestand, tenslotte, verdient onze aandacht. Zo biedt dit boek weliswaar veel stof tot denken, maar het maakt zijn pretenties niet waar. De betoogtrant is onovertuigend, fundamentele onderwijskundige vragen worden niet helder doordacht en als eerste aanzet tot een op gang te brengen discussie is het een tactische misgreep.
Nijmegen w. bronzwaer |
|