| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Bacchus en Christus. Twee Lofzangen van daniel heinsius opnieuw uitgegeven door l. ph. rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan, Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 53. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1965; 352 blz., ill., prijs geb. f. 23,50.
Aandacht aan de Nederlandse poëzie van de aan de Leidse academie voor een enthousiast gehoor Grieks docerende ‘Gentse Nachtegaal’ en ‘vir inter literatos princeps’, Daniel Heinsius, (1580, Gent - 1655, Leiden) schonken reeds in de jongste decennia J. Koopmans (1909), W.A.P. Smit (Revius, 1928), L. Koch (N. Tg., 1930), J.H. ter Horst (diss. Leiden, 1934) en G.A. van Es (Barokke Lyriek van protestantse dichters in de 17e eeuw, 1946 - en Gesch. Lett. Nederl. IV 19-32), zonder nochtans tot een eensluidend inzicht te zijn doorgedrongen. Ook wijlen C. Debaive wijdde hem een - niet gepubliceerde - Gentse dissertatie en zou voor een bloemlezing hebben gezorgd.
Nu heeft Dr. J.D.P. Warners, in samenwerking met Dr. F.L. Zwaan en Dr. L. Ph. Rank, - en dit in opdracht van de Nederlandse minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen - na grondige voorstudie een heruitgave bezorgd van Heinsius' voornaamste Nederlandse gedichten, de geleerde lofzangen op Bacchus (1614) en op Christus (1615), met de bedoeling ‘tot een voorlopig en partieel oordeel te komen’, terwijl een aan de studie van de literaire bronnen van klassieke of renaissancistische oorsprong gewijde comparatistische studie nog in het vooruitzicht wordt gesteld.
Hun gedegen, van rijk commentaar voorziene heruitgave van een herdruk anno 1618 zal aldus die belangrijke teksten in het bereik van geïnteresseerde filologen en literairhistorici brengen en ongetwijfeld in hoge mate bijdragen tot een helderder inzicht in het doorbreken van renaissance-impulsen in onze vroegzeventiendeeeuwse literatuur, alsmede tot een herwaardering van Heinsius' betekenis als Nederlands dichter uit de aanvang van de gouden eeuw.
Op de linkerbladzijde van de heruitgave publiceren de auteurs de oorspronkelijke tekst van beide hymnen, voorafgegaan door Scriverius' en Heinsius' verantwoordingen, alsook onderaan de tekst van Scriverius' annotaties; op de rechterbladzijde bieden zij ons een erbij passende filologische interpretatie: commentaar door Warners en Rank, verklarende nota's door Zwaan. Een algemene breedvoerige inleiding van Warners opent de bundel.
In een kort biografisch overzicht, enkel de voornaamste stadia van Heinsius' ontwikkeling tot het jaar 1618 vermeldend, d.i. uitsluitend de periode waarin hij Nederlandse gedichten schreef, vestigt hij o.a. de aandacht op een eerste impuls tot beide hymnen: Heinsius' in 1610 gestelde verhandeling over de dichter Nonnus (5e eeuw), die benevens een epos op Dionysius ook een parafrase van het Johannesevangelie had geschreven. Geconfronteerd met de toenmalige godsdiensttwisten, zocht H. in die jaren naar een steviger houvast en een persoonlijke Christusvisie: getuige ervan een in december 1612 gehouden Latijnse homelie op de
| |
| |
geboorte van Christus, en een andere in maart 1613 op het lijden van de Heiland, alsmede zijn definitief partij kiezen voor de contra-remonstranten.
Merkwaardig is nu dat de met beroemde humanisten als Janus Dousa, Scaliger, Scriverius bevriende en geheel in bewondering voor de antieken opgaande professor in zijn jeugd ook verzen in de moedertaal schreef, dit in een soort overmoedige wedijver met de antieken: behalve renaissancistische erotica voor geliefden die geen Latijn verstonden, vooral dan een onder invloed van Ronsards ‘Hymne de Bacchus’ ontstane lofzang op Bacchus (1614) en een mede onder invloed van du Bartas' ‘Sepmaines’ geïnspireerde lofzang op Christus (1615). Zonder de opgetogenheid en de ‘soete dieverije’ van zijn vriend Petrus Scriverius zouden die Nederlandse hymnen wellicht nooit het licht hebben gezien. Daarom weidt Warners uitvoerig uit over de interessante verantwoordingen van Scriverius en van Heinsius zelf.
Scriverius' ‘voorreden’, de ene in proza, de andere in dicht, staan in het teken van opgetogen renaissance-bewustzijn; hij ontvouwt er de waaier van renaissanceaffirmaties, culminerend in een enthousiast loflied op de Nederlandse taal en het Nederlands bewustzijn. Zijn landgenoten waarschuwend voor slaafse navolging van Grieken en Romeinen, wijst hij op de glorievolle doorbraak van de nationale talen in Italië en Frankrijk (vooral Ronsard en du Bartas prijzend) en stelt dat de moderne dichters in Nederland, nog onbedreven wat ‘toon en mate’ betreft, alleen door humanistische scholing (poeta doctus), vurige inspiratie (‘vol viers’) en verheven impulsen mede de Helikon zullen kunnen bestijgen: eigenschappen die nu bij uitzondering wel in Heinsius' ‘Nederduytsche Poemata’ aanwezig zijn, zodat er alle reden is hem om het nationale van zijn echt - alle rijmelarij voorbij-strevend - dichterschap als bezieler van de Leidse Helikon te prijzen en aan te moedigen.
Bij het interpreteren van Heinsius' persoonlijke argumentatie i.z. keus van het mythologisch heidens Bacchusmotief t.o.v. een niet-renaissancistisch-georiënteerd milieu van Calvinisten, releveert Warners dat, naar het getuigenis van de auteur zelf, de renaissancisten in Nederland en elders de Oudheid voor een groot deel op indirecte wijze, d.i. via de oud-christelijke letterkunde hebben ontdekt, en dat de heidense goden in hun ogen enkel verpersoonlijkingen van menselijke eigenschappen en gebreken zijn geweest. Het is zijn grote verdienste daar met nadruk te hebben op gewezen. Heinsius getuigt overigens zelf dat hij ‘van joncks aen bijna meer de oud-christelijke auteurs heeft gelezen dan de boecken van de Heydenen’, en dat hij juist in die boeken heel wat heidense wijsheid heeft kunnen ontdekken. Ondergronds woekerde de heidense oudheid immers voort in het christelijk denken, dat zijn allegorische verklaringen uit dit reservoir van wijsheid bleef putten. Overigens heeft Heinsius zelf in 1616 een uitgave met eigen Latijnse vertaling bezorgd van Clemens van Alexandrië, die zich bijzonder had beijverd christendom en heidendom met elkaar te verzoenen en ook had beklemtoond dat ‘de goden enkel een vormgeving van menselijke emoties’ zijn. In het feit nu dat de naar de kern der dingen borende dichters en filosofen reeds vaak de Bacchusmythe hadden geïnterpreteerd - en hierbij releveert hij speciaal Nonnus, die
| |
| |
benevens het schrijven van wijngodverhalen ook het Johannesevangelie parafraseerde - ziet Heinsius een alibi voor zijn eigen poëtische evocatie, geenszins echter om een geloof in de god Bacchus te belijden, maar enkel om nu eens op zijn beurt in de moedertaal naar aanleiding van Karnavalsavond de ‘geest’ van de wijngod op te roepen.
Op deze beschouwingen laat Warners een heldere parafrase van beide hymnen volgen. In de lofzang op Bacchus, weelderig gestoffeerd met kennis van Griekse en Romeinse mythologie - en derhalve met een sleep van Scriverius-annotaties beladen - ziet hij een vervolg op een traditie van Bacchus-hymnen door de eeuwen heen, en dan in 't bijzonder ‘een geleerde carnavalsgrap’, waardoor Heinsius in dichtvorm op geleerdenmanier, met als achtergrond de mythologische overlevering, geenszins Bacchus, maar de wijn wil eren. De dichter vergaloppeert zich immers vaak, ontloopt het spoor van de theoretische mythenbeschouwing, doordat eigen lyrische bespiegelingen over wijn en leven, mede ingegeven door weemoed over het vergankelijke van de aardse dingen, het mytheverhaal doorbreken en er een bewogen elan aan schenken. In die lyrische ontboezemingen triomfeert de dichter op de geleerde en wordt zijn epos een loflied op de beleving van wijnroes als inspiratiebron van de dichter, die in zijn scheppingsdrang tijd en dood overwint.
In een uitvoerig betoog verantwoordt Heinsius eveneens zijn Christus-hymne. Het is zijn bedoeling, naar het voorbeeld van profeten en talrijke oud-christelijke hymnenschrijvers en dus voortbouwend op een eeuwenlange literaire overlevering, nu zelf daarbij steunende op een bij protestanten hernieuwde aandacht voor het oergeloof van Kerkvaders en oud-christelijke auteurs, binnen het perspectief van die grootse achtergrond een poëtische evocatie van eigen Christus-visie uit te beelden: Christus' Godheid, de val van de eerste mens, de Menswording, de mystieke dankzegging - waardoor tevens met vroegere Venusaanhankelijkheid wordt afgerekend.
Warners is zeer opgetogen over ‘Heinsius' dogmatiek doorschitterd van een zeer persoonlijk geloof’ en over het ‘zingende - waardoor hij de stroeve gedachtengang in een snijdige taal weet te transponeren’ dit dan vooral met het oog op het derde dichterlijk meer bewogen, vaak volop lyrisch gedeelte (Menswording), dat in weelderige baroktaal een vóórvondeliaanse allure heeft. Daar openbaart Heinsius zich ‘als vroom man én als merkwaardig dichter’.
Want al zijn noch Bacchus- noch Christushymne ‘plotselinge opwellingen’ geweest, doch eerder woekerbloesems op de stroom van een lange overlevering (vgl. de registers van door H. geciteerde Griekse, Romeinse, oud- en nieuwtestamentische, en oud-christelijke auteurs - achteraan de heruitgave), ze zijn niettemin om hun persoonlijke nuancering merkwaardig. Het ‘behendigh stelende’, m.a.w. het duikelen in de deining van andermans inspiratiebronnen was vooral in die tijd een geliefkoosde sport van de minnaars der muze - zoals eens te meer aan het licht getreden is in het onderzoek dat S.F. Witstein onlangs aan de ‘Verzencommentaar in Het Theatre (1568) van Jan van der Noot’ heeft gewijd (Utrechtse Publikaties voor alg. literatuurwetenschap, no 8, 1965). Wie
| |
| |
niettemin die deining met persoonlijke armslag kon doorvaren, en dit kon Heinsius wel, was toch meer dan een parafraseur. Dit zal dan moeten blijken uit de comparatistische studie die Warners in het vooruitzicht stelt.
Laten we hopen dat ook Heinsius' weelderige baroktaal, zijn vaak buiten de oevers golvende vloed van woorden, in dit onderzoek moge worden betrokken. In dit verband moge nog de aandacht worden gevestigd op de periode waarin Heinsius' lofzangen ontstonden en het licht zagen: het twaalfjarig Bestand, dat voor velen - en dan vooral voor uitgeweken Vlamingen - een echt hymnische tijd moet geweest zijn; een zich bevrijd voelen van grenzen gepaard gaande met een explosie van verwachtingen, die spontaan in hymnische taal weerklank vonden. En wat Heinsius betreft, moge nog erop gewezen dat hij toen herhaaldelijk naar Vlaanderen reisde en o.a. in 1612 te Gent vertoefde, waar hij in contact trad met zijn neef, de dichter Jacob van Zevecote; niet onwaarschijnlijk is het, dat hij ook zijn andere neef, Justus de Harduwijn, zal hebben opgezocht, aangezien hijzelf bevriend was en correspondeerde met de Leuvense professor Erycius Puteanus, die juist in die jaren de nog aarzelende de Harduwijn aanzette tot het publiceren van zijn Roosemond-sonnetten. Wie G. Caudrons inleiding tot die in 1613 verschenen bundel leest, wordt getroffen door formuleringen en opvattingen waarvan hij een weerklank verneemt in Scriverius' latere inleiding tot Heinsius' Bacchushymne. En aldus valt op het Gentse dichter-driemanschap, Heinsius-de Harduwijnvan Zevecote, een nieuw licht.
Ten slotte een laatste wens: mochten Warners en zijn medewerkers hun interessante Heinsius-exploratie met een bloemlezing uit het Nederlands oeuvre van de dichter bekronen. Hun voortreffelijke heruitgave van de Bacchus- en Christushymnen, bevattend overigens heel wat materiaal voor verder onderzoek, verdient intussen ons aller belangstelling.
o. dambre
dr. c. blokland, Willem Sluiter 1627-1673, Reeks ‘Neerlandica Traiectina’ nr. 16, Van Gorcum et Comp.; Assen, 1965; 396 pp. + 5 afb.; prijs f. 32.
Voortbouwend op de studies van G.A. van Es, K. Heeroma, F.C. Kok e.a., die voor de Eibergse dominee-dichter Willem Sluiter nieuwe belangstelling hebben gewekt, heeft Dr. C. Blokland in een uitvoerige monografie alle vroegere gegevens geconfronteerd met eigen veelzijdige literairhistorische en bibliografische navorsingen. Zijn rijk gedocumenteerde, aan alle filologische eisen beantwoordende (oorspronkelijk Utrechtse) dissertatie, die Sluiters plaats en betekenis in de piëtistische literatuur van de 17e eeuw definitief vastlegt, mogen we als een hoogtepunt in de waardering van de dichter beschouwen.
Na gewezen te hebben op de onzekere tijd en het onveilig milieu waarin Sluiters voorbeeldig apostolisch leven zich ontplooide, en herinnerd aan zijn contacten met de dichter Vollenhove, alsmede met Voëtius en G. Brandt, schetst Bl. de ontwikkeling van zijn levensvisie in het licht van een reactie op de toenmalige
| |
| |
libertijnse geest en van de inspiratieve uitstraling van het piëtisme, waarbij Bayly's ‘Practycke ... der Godsaligheit’, Voëtius' ‘Exercitia Pietatis’, de Imitatio, oudchristelijke geschriften en het Hooglied een voedingsbodem van apostolische gerichtheid werden.
Zijn geestelijke liederen, die ‘niet dichten, wel stichten’ bedoelden en in het offensief tegen het wereldse lied moeten worden gesitueerd, behandelt schr. in hun dubbel aspect: enerzijds loutere berijmingen van Bijbelteksten (naar het reformatorisch principe van de wegens een mystieke meerwaarde van Bijbelwoorden wenselijke louter letterlijke berijming, met onderdrukking van elk persoonlijk element), en anderzijds enigszins uitgebreide, de Bijbelse gedachten bemediterende ‘vrije’ liederen, naar volksmelodieën geschreven en didactisch opgevat als vrome begeleidingen van momenten uit het dagelijks leven, waardoor het letterlijke berijmingsprincipe werd doorbroken.
Grondig worden hierna de afzonderlijke werken onder de loep genomen en onderzocht naar datum van verschijnen, inhoud, structuur, karakter en invloedsfeer: eerst, de nog al didactische, zonder strakke compositie gebouwde volkse Liederenbundels, waarin eigenlijk geen echte poëtische waarde valt te ontdekken, behalve dan in de ontroerende Bede-Zang voor onse Krijgs-Machten uit Jeremia's Klaag-Liederen; dan vooral het belangrijkste werk, het weerom eerder pastoraal dan literair bedoelde Buiten-Leven (mede onder verwijzing naar en waardering van Koks recente tekstuitgave, 1958) en in het zoeklicht van overeenkomsten en verschillen met de eigentijdse georgische literatuur, waarbij wordt vastgesteld dat bij slot van rekening de wezenlijke inhoud ervan dichter staat bij de Imitatio dan bij de hofdichten, en eerder ‘een vertoog is met de argumenten-opbouw van een theologisch of ethisch tractaat’, terwijl de natuur er slechts een ondergeschikte rol in speelt; verder het breedsprakige, nogal vlakke Eensaem Huis- en Winter-Leven, opgevat als een antwoord op de vraag hoe de auteur 's winters in eenzaamheid leeft; de interessante gedichten met betrekking tot het Rooms-Katholicisme, vooral een apologetisch en polemisch in breedsprakige alexandrijnen geschreven Lof der heilige Maagt Maria, en de in de sfeer van de Euthanasia-geschriften gesitueerde Doodsgedichten, waaronder de ontroerende Doots-Echt-Scheydinge als echt document humain en de bewogen Lyk-Reden bijzonder opvallen.
Concluderend ontplooit schr. de waaier van de Sluiter-waardering en oordeelt zelf dat ‘Sluiter - al was zijn werk zonder literaire pretentie en eerder didactisch - toch recht heeft op een bescheiden plaats in de literatuur van de 17e eeuw, omdat hij wellicht ondanks zichzelf op verscheidene plaatsen werkelijk dichter was’ en zijn poëzie doorgaans door sterke overtuiging wordt bewogen.
Een voortreffelijk saamgestelde bibliografie van Sluiters werken (76 blz.! in Bijlage I) en een reeks in extenso gepubliceerde brieven (Bijlage II) van de auteur aan J. Vollenhove, G. Brandt en Ds. L.L. Koolwijk, gevolgd door een opsomming van geraadpleegde werken, verhoogt nog in niet geringe maat de waarde van deze gedegen en smaakvol uitgegeven monografie.
o. dambre
| |
| |
jan baptista wellekens, Verhandeling van het herderdicht, herdruk verzorgd door J.D.P. Warners, (Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap Nr. 7), Utrecht 1965. 120 blz., prijs fl. 4.50.
De Verhandeling van het herderdicht werd door Wellekens in 1715 opgenomen achter zijn in Amsterdam uitgegeven vertaling van Amintas, herderspel van Torquatus Tasso. De herdruk verzorgd door Dr. Warners bevat de tekst van Wellekens, voor de huidige lezer verduidelijkt door een uitvoerige structuur-analyse in de inleiding en door talrijke voetnoten bij de tekst, die door Wellekens gebruikte bronenn, al of niet door deze vermeld, nader aanduiden. In de inleiding verklaart Warners enkele begrippen als klassieke retorica, vooral de stijlmiddelen dienende tot het ‘verbloemen’, en wijst hij op de betekenis van de klassieke literatuur èn de bijbel voor de renaissancist.
Wellekens bespreekt in zijn Verhandeling allereerst de oorsprong en de geschiedenis van het herdersgedicht, onderscheiden naar de klassieke bronnen en de bijbelse oud-testamentische gegevens, welke laatste naar zijn inzicht aantonen, dat het herdersgedicht de oudste literaire vorm is, reeds door Adam en Eva in het Paradijs naar het voorbeeld der engelen beoefend. Het tweede gedeelte handelt over de waarde van het bucolicon vergeleken met andere literaire genres, welke naar Wellekens' mening alle van het herdersgedicht zijn af te leiden. Tenslotte geeft de verhandeling een overzicht van het genre in de Italiaanse en Nederlandse literatuur. De Italiaanse ecloge zet de klassieke voort en verrijkt haar door o.m. de visserszang en christelijke motieven. Warners acht het overzicht van het herdersgedicht in de Italiaanse en Nederlandse letterkunde niet meer dan een opsomming en stelt vast, dat geschriften die nauwelijks iets met de herderspoëzie te maken hebben door Wellekens tot het genre worden gerekend, doordat deze de grenzen van het genre te vaag heeft gedefinieerd.
Ik geloof, dat de zwakte van Wellekens' Verhandeling is gelegen in het feit, dat zij geen eigenlijke theorie van het genre bevat: de formele wetten van het herdersgedicht zijn niet of nauwelijks omschreven; als Wellekens schrijft over ‘regelen en wetten’ (blz. 101), dan betreffen deze meer de inhoud dan de vorm. Slechts even gaat hij in op de formele eigenschappen, als hij spreekt van een onderscheiding ‘in drijderhande wijze’, waarbij hij de dramatische, de exegematische en de gemengde vorm omschrijvend aanduidt (Dr. Warners geeft in een voetnoot de namen). Geheel aan het slot behandelt Wellekens nog de metriek van het herdersgedicht, de jambe en de alexandrijn, en - opvallend - ook het vrije vers.
Het is jammer, dat de Utrechtse reeks geen plaats bood voor uitwerking van talrijke gegevens op basis van oudere en moderne vakliteratuur. Dr. Warners betreurt dit ook zelf in zijn voorwoord. Zo hadden wij gaarne meer gehoord over de invloed van de internationale neo-Latijnse letterkunde (door Wellekens even genoemd) op die van de verschillende Europese landen. Voor het genre van de Latijnse ecloge in de Europese renaissance-literatuur kunnen wij nu uitgaan van
| |
| |
het eveneens in 1965 verschenen boek Neo-Latin Literature and the Pastoral van W. Leonard Grant (Chapel Hill, United States of America).
Gaarne hadden wij ook, juist voor een beter begrip van de formele wetten van het genre, vergeleken gezien de theorieën over het herdersgedicht in de geschriften van Scaliger en Vossius, van de in oudere werken genoemde Dissertatio de Carmine Pastorali van een Renatus Rapinus, van Gerhard Kemphers inleiding tot de 18de-eeuwse uitgave van de herdersgedichten van Calpurnius en Nemesianus (naast Theocritus en Vergilius de modellen voor de neo-latinisten), van de door Warners zelf in een voetnoot op blz. 106 genoemde studie van M. de Fontenelle Un Traité sur la Nature de l'Eclogue, et Une Digression sur les Anciens et les Modernes (Amsterdam 1701), en van de Verhandeling over het Herdersdicht van J. Kantelaar, in 1791 met een gouden penning bekroond door het Leidse genootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’.
Geen kritiek op de herdruk van Warners - de uitgave dwong tot beperking -, maar het uitspreken van wensen omtrent een uitvoeriger studie betreffende het herdersgedicht, waarbij de formele wetten van het genre, meer dan bij Wellekens het geval is, aan de orde moeten komen, zodat ook een duidelijker afbakening mogelijk zal zijn. En vooral - en dar geldt zeker voor Nederland - dan ook aandacht voor de zeer uitvoerige en belangrijke bucolische literatuur der neo-latinisten.
Amersfoort
c.m. geerars
dr. j. boets, Moderne teorieën in verband met klankexpressie. Een kritische studie met een systematische bibliografie over de jaren 1900 tot 1960 (Verh. Kon. Vl. Acad., Reeks VI. no 96). Gent, Secretariaat v.d. Kon. Vl. Acad., 1965.
Met het onderwerp van deze studie betreedt de schrijver een terrein op het uitgestrekte gebied der algemene taalkunde dat even gevaarlijk als fascinerend is; een terrein vol voetangels en klemmen, maar dat noodzakelijk betreden moet worden door ieder die zich in het wezen van de taal serieus wil verdiepen; een terrein waarop men voortdurend het gevoel heeft aan dat wezen te raken, maar zich evenzeer het volstrekt elusieve van deze ervaring bij elke stap pijnlijk bewust wordt. Met de relatie tussen klank en zin heeft men zich beziggehouden zo lang er over taal als zodanig nagedacht is, maar in niet-louter-speculatieve zin toch pas sinds het ontstaan van de linguïstiek in engere zin, toen men oog, of liever oor kreeg voor de klanksystemen der talen. Met alle taal is klank wezenlijk verbonden, geen taal zonder klank - taal dan genomen in de betekenis van het gewone, natuurlijke communicatiemiddel der mensen. Klank is dus wezenlijk voor de taal - maar al te gemakkelijk heeft men de gedachtenfout gemaakt er het wezen van de taal in te zien en de noodlottige kortsluiting tot stand gebracht die leidde tot de stelling ‘taal is klank’. Het is deze stelling die decenniën lang de taalstudie, vooral in haar popularisering op de lagere niveaus, vergiftigd heeft en nog voortgaat te vergiftigen, en die de volstrekte miskenning van de waarde van de schrijftaal als communicatiemiddel op hoger plan, van veel efficiënter werking, draag- | |
| |
kracht en betekenis dan het gesproken woord, heeft meegebracht. Het is de grote verdienste van de structurele taalkunde, gegrondvest door De Saussure, dat zij deze fout vermeden heeft en de taal heeft leren zien als een stelsel van relaties, als een gestructureerd geheel van een uiterste complexiteit, van welks samenhang men nog pas begint enig idee te krijgen. De relatie tussen klank en zin is echter daarbij iets dat voor De Saussure geen rol speelt. Het taalteken is voor hem
geheel willekeurig; er bestaat geen verband tussen woordklank en zin. Dat dit voor de onomatopeeën niet opgaat kan hij niet loochenen, maar deze ‘ne sont jamais des éléments organiques d'un système linguistique’! Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat De Saussure hier iets van zich heeft afgeschud dat in zijn systeem niet paste of waarin hij een gevaar ervoor voelde. Dit heeft niet belet dat latere taalkundigen zich toch met dit aspect van het taalsysteem zijn blijven bezighouden en daarin ook tot bepaalde conclusies zijn gekomen; bijzonder gelukkig heeft mij altijd geschenen de formulering van Vendryes (Le Language, blz. 214 van de ed. van 1939), die spreekt van ‘un accord qui s' établit entre le sens du mot et les sons qui le composent’. Dicht hierbij staat de opvatting van Jespersen dat het onomatopoëtische effect dat aan sommige woorden eigen is als een zekere mate van adaequatie tussen klank en zin kan worden omschreven (‘that there are words which we feel instinctively to be adequate to express the ideas they stand for’, Language 398). Het inzicht is dan ook sinds De Saussure gerijpt ‘dat de willekeurigheid van het woord niet in tegenspraak is met de klankexpressiviteit’, wat mogelijk is doordat ‘conventioneel’ en ‘symbolisch’ tot verschillende categorieën behoren (blz. 20).
Bij de behandeling van zijn onderwerp heeft de schr. zich beperkt, zoals de titel aanduidt, tot hetgeen er de laatste 60 jaar ongeveer over geschreven is, met een korte historische inleiding. Ondanks deze beperking is de stof waarlijk nog omvangrijk genoeg, getuige de bibliografie die het tweede gedeelte van deze studie uitmaakt en die niet minder dan 1058 nummers telt en bijna 60 bladzijden vult, en waarin men de namen van vrijwel alle taalkundigen uit de laatste halve eeuw tegenkomt, van de meest serieuze wetenschapsbeoefenaars tot de lichtvaardigste fantasten. Niet te verwonderen is het dat bij zoveel auteurs die zich met het onderwerp hebben beziggehouden ook de terminologie uiterst gevarieerd is; de schr. geeft daarvan een tabellarisch overzicht op blz. 21-23. Zowel op dit punt als in de hele stofbehandeling verdient de auteur de grootste lof voor de orde die hij in het overstelpende en bonte materiaal geschapen heeft.
Als algemene, overkoepelende term bezigt hij klankexpressie, waarbinnen dan te onderscheiden zijn: klanknabootsing, bewegingschilderende woorden, en klanksymboliek (‘weergave van andere, niet nauwkeurig te omschrijven begrippen en kwaliteiten’). Zeer terecht heeft de schr. de voorkeur gegeven aan een systematische behandeling boven een chronologische, die tot voortdurende herhalingen zou hebben geleid. In het eerste gedeelte van zijn studie onderzoekt hij ‘de verschillende mogelijkheden waarop een klank zich in een woord of een zin tot een klankexpressieve beleving kan lenen’ en in het tweede gedeelte gaat hij na,
| |
| |
aan de hand van dichterlijk en niet-dichterlijk taalmateriaal, ‘of de taal in feite van die mogelijkheden heeft gebruik gemaakt’. In het eerste hoofdstuk behandelt hij dan achtereenvolgens het akoestische en het articulatorische aspect van de taalklank en daarna ‘de wijzen waarop het fysiologisch of articulatorische karakter van de klanken expressief kan zijn’. Hij maakt daarbij gebruik van een onderscheiding in klankreflexen (overeenkomst tussen gegeven en klank op grond van fysiologische reacties) en klankgebaren (aanpassing van de klank aan het gegeven), een onderscheiding die wel te motiveren, maar in de praktijk niet altijd bevredigend toe te passen is. Aan het slot van dit hoofdstuk komen dan de ‘klankmetaforen’ ter sprake, d.w.z. het verschijnsel dat de betrekking tussen klank en gegeven niet rechtstreeks te motiveren is, maar via een derde loopt, zoals b.v. in froufrou, wanneer daarmee een zeker optisch effect van vrouwenkleren wordt bedoeld. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan ‘de klank als taalklank’, aan het fungeren van de klanken in woord en zin naar hun expressiviteit, en dan allereerst aan de betekenis als factor daarin, waarbij uiteraard gewezen moet worden op het grote verschil in ‘woordbeleving’ bij de taalgebruikers, en met name bij de dichters: voor de dichter kunnen toevallige associaties belangrijker zijn dan de gecodificeerde betekenis (63). Dan wordt besproken ‘het woord vanuit het standpunt van de struktuur van de taal’, waarbij allereerst de expressieve waarde van bepaalde klankgroepen aan de orde komt, die een functie kan worden van bepaalde groepen van semantisch verwante woorden (de ‘fonosemantiek’ van Slikboer). Expressieve morfemen kunnen semantische wijzigingen meebrengen, zowel in groepsverband (b.v. in Franse woorden met het suffix -aille) als bij afzonderlijke woorden, en zij kunnen ook
tot wijziging in de vorm van woorden en tot woordschepping leiden. Een expressief beleven vanuit de vertrouwde klankschema's van een taal kan plaats hebben door overeenkomst en oppositie, waarbij voor de laatste vooral het vreemde woord van belang is, maar ook het dialectwoord of de dialectische uitspraak, en ook het archaïsche woord. Het complexe karakter van de klankexpressiviteit wordt verder geïllustreerd aan een onderzoek van de eigennamen en hun bijzonder gebruik in de literatuur, waarbij vooral de ‘zelfgemaakte of met zorg gekozen eigennamen’ bij dichters en romanschrijvers interessant materiaal opleveren. In hoofdstuk III, ‘Uiteindelijke fundering van de klankexpressiviteit’, moet schr. uiteraard vaststellen dat een objectieve fundering voor de expressiviteit van bepaalde klanken niet te geven is, dat eigenlijk elk geval afzonderlijk onderzocht moet worden en de taalgebruikers de klank altijd ‘in verschillende richtingen kunnen beleven’. Maar ‘indien de klankbeleving in de taal sporen heeft mogen laten, m.a.w. indien ze taalgewoonten heeft doen ontstaan, moet zulk onderzoek van de taal verhelderend zijn voor de kennis van de tendensen’ (108). In het tweede gedeelte van het boek wordt dit onderzoek dan ter hand genomen voor enkele aspecten.
Na een enkel woord over de klankenstatistiek volgen enige algemene beschouwingen over klanknabootsing en bewegingschildering; daarna wordt het aandeel van deze beide onderzocht in het ontstaan van woorden. Tegenover de extreme
| |
| |
opvatting dat alle taal tot klanknabootsing is te herleiden stelt schr. terecht de mogelijkheid van woordschepping door klanknabootsing; de loutere nabootsing kan in de structuur van de taal worden opgenomen en dan ‘over betekenis- en klankontwikkeling heen de weg der andere taalbestanddelen op gaan’ (139).
De hoofdstukken III en IV van dit deel zijn geheel gewijd aan een onderzoek van de klankexpressieve herhaling, respectievelijk in niet-dichterlijke en in litteraire taal. Daarbij wordt uiteraard veel aandacht gewijd aan het rijm, dat reeds in de gewone taal een grote rol speelt in formaties als roezemoezen, maar in de litteraire taal, mede in de vorm van woordherhaling, alliteratie en assonantie, ook veel meer is dan een louter klankexpressief verschijnsel.
In zijn besluit wijst schr. nog eens op ‘het zeer geschakeerde karakter van de klankexpressie’ en stelt vast dat men voor het onderzoek steeds van de beleving zal moeten uitgaan. ‘Indien deze beleving waardevol is voor de dichterlijke of niet-dichterlijke taal, zal ze niet mogen verklaard worden vanuit het eerste het beste beginsel, maar slechts na een onderzoek van de vele mogelijke faktoren die tot deze beleving kunnen hebben bijgedragen’. De structuur van de taal is daarbij één dier factoren.
Daarna volgt de bibliografie, die omvat ‘Nederlandse, Duitse, Engelse en Franse werken die na 1900 en vóór 1960 in verband met de klankexpressie werden gepubliceerd’ en die in twee delen is gesplitst, resp. van werken die bepaaldelijk aan de klankexpressie zijn gewijd, en van literatuur over verwante onderwerpen; dit tweede gedeelte is weer verdeeld over 10 ‘reeksen’, zoals: muziek en taal; synestesie; melodie en Schallanalyse; oorsprong van de taal enz.
Het boek van Dr. Boets draagt uiteraard een refererend karakter; zijn onschatbare verdienste is echter dat hij het enorme onderzochte materiaal volkomen overziet en op voortreffelijke wijze geordend heeft, en dat hij het op bijzonder verhelderende wijze interpreteert en toegankelijk maakt. Niet alleen wegens de omvang, maar ook wegens de - laten we zeggen - glibberigheid van dit materiaal, verdient zijn arbeid de hoogste lof. Voor ieder die zich verder nog met dit onderwerp zal willen bezighouden zal dit boek een onmisbare steun zijn.
Leiden, Juli 1966
c. kruyskamp
w. müller-seidel, Probleme der literarischen Wertung. Über die Wissenschaftlichkeit eines unwissenschaftlichen Themas. Stuttgart, J.B. Metzler, (1965), XII-194 blz.
Tegenover het uitspreken van waardeoordelen over woordkunstwerken staan de huidige beoefenaars van de literatuurwetenschap, vooral de literairhistorici, dikwijls erg afwijzend. Müller-Seidel begint zijn beschouwingen met erop te wijzen hoe dikwijls toch in feite waardeoordelen impliciet of expliciet worden geveld, en wenst dan ook intense bezinning op dit probleem. Hij is overtuigd dat zulke bezinning niet zal en zelfs niet mag eindigen met het voorleggen van een definitieve waardencodex, een vast waardensysteem of een concrete meetmethode. Hij
| |
| |
wil daarom in zijn bijdrage geen docerende of betogende toon aanslaan, geen waardenleer of zelfs geen Forschungsergebnis als een afgewerkt geheel aanbieden. maar - volgens zijn eigen woord - een gesprek voeren. Geen ongebonden amateursgekeuvel, maar een ordelijk gesprek onder ingewijden waarvan de wetenschappelijkheid bestaat im Versuch, die Übereinkunft so weit zu fassen wie möglich (blz. XI).
In het inleidend hoofdstuk (Vorüberlegungen, blz. 1-41) geeft hij de noodzakelijke premissen voor een vruchtbare dialoog door nadere omschrijving van zijn onderwerp en door precisering van zijn standpunt. Hij verwerpt de uiterste stellingen: de Wertfreiheit van de positivisten en de Wertfreudigkeit van de ideologisch geëngageerden. De eeuwige spanning tussen enerzijds de zich voortdurend wijzigende concrete literaire werkelijkheid en anderzijds het besef van een door alle veranderingen heen blijvend waardebegrip, maakt hij tot het vertrekpunt van zijn redenering. Hij noemt dit das Spannungsgefüge der Wertungswissenschaft. Van daaruit vertrekkend, hoopt hij slechts gewisse Mindestforderungen als übergeschichtliche Normen im Spannungsgefüge der geschichtlichen Vielfalt auszumachen, von denen wir meinen, das man von ihnen nicht völlig absehen darf (blz. 41).
Het eigenlijke gesprek verloopt zeer geleidelijk in vijf Fragenkreisen.
1. De Probleme des Öffentlichen (blz. 41-59) worden gesteld vanuit de overtuiging dat kunst steeds communicatie is. Het overschrijden van het strikt individuele, die Transzendenz des Privaten, is volgens Müller-Seidel de eerste voorwaarde om aan een bepaald woordprodukt kunstwaarde te kunnen hechten. Dit toont hij aan met niet-voor-de-hand-liggende voorbeelden: de lyriek, de autobiografie, het dagboek, de Kafka-geslotenheid, enz.
2. De Probleme des Höheren (blz. 59-85) staan niet in verband met het onderscheid tussen de alledaagse en de zogenoemd verheven taal, maar met het ontdekken van een structuur die ook het meest gewone taalgebruik tot dichtkunst verheft. Zoals in de eerste Fragenkreis gesproken werd over de Transzendenz des Privaten, zo zou men hier kunnen spreken over de Transzendenz der Realität. Het taalwerk wordt slechts kunstwerk wanneer het een zekere afstand verkrijgt ten overstaan van de gewone werkelijkheid: het gedicht - wie nahe der Alltagssprache auch immer - ist nicht unmittelbar die Wirklichkeit des Alltags, sondern eine Wirklichkeit eigener Art (blz. 75).
3. De Probleme des Ganzen (blz. 85-119) gaan dieper in op de eigen aard van de onder nummer twee geëiste dichterlijke structuur. Deze wordt hier gezien als de perfecte integratie van de delen in het geheel, waardoor deze delen een nieuwe, een rijkere of een andere betekenis krijgen dan ze op zichzelf hebben. Hieruit besluit de auteur dat alle waardekritiek, hoewel in de grond taalkritiek, nooit geïsoleerde kritiek van de taal van het kunstwerk mag zijn. Evenmin als men de ideeën uit een werk mag isoleren om ze als idee op zichzelf te waarderen, zo is het een even verhängnisvolles Missverständnis de taal op zichzelf te be- | |
| |
schouwen. Alles moet steeds gezien worden vanuit de Intentionalität des Ganzen (blz. 86-87).
4. De Probleme des Wahren (blz. 119-161) vormen de volgende Fragenkreis. Literaire waarheid is de overeenkomst tussen de literatuur en de werkelijkheid, zegt Müller-Seidel. Dit kan evenwel niet betekenen dat de eenvoudige weerspiegeling van de werkelijkheid het hoogste poëtisch ideaal zou zijn. We mogen deze eis niet op zichzelf stellen, maar in verband met de noodzakelijke transcendentie van het private en het louter reële, met de poëtische structuur en de intensionaliteit van het geheel. De literaire waarheid bestaat niet in de identiteit met maar in een specifieke verhouding tot de werkelijkheid.
5. De laatste Kreis omvat de Probleme des Menschlichen (blz. 161-180). Voor Müller-Seidel is de literatuur geen absolute waarde op zichzelf, zonder dat men haar echter in de dienst mag stellen van gelijk welke andere levensactiviteit. De kunst heeft deel aan het menselijke als aan een veel omvangrijker geheel.
Tot besluit van dit gesprek met Müller-Seidel zouden wij willen resumeren welke de waardecriteria zijn die hij met voorzichtigheid en met sterke nuancering vooruitzet:
1. | het transcenderen van het louter private, |
2. | de distantie van het louter werkelijke, |
3. | de intentionaliteit van het geheel, |
4. | de waarheid van de poëtische structuur, |
5. | de betrokkenheid op het menselijke. |
De absoluutheid van deze criteria wordt gerelativeerd door het Leitmotiv van het hele werk: das Spannungsgefüge der Wertungswissenschaft, de spanning tussen de überhistorische norm en de historische vorm.
De grote waarde van deze bijdrage van Müller-Seidler ligt niet zozeer in de waardecriteria die hij dan uiteindelijk toch meent te mogen voorstellen, als wel in de bedachtzame wijze waarop hij dit delicate domein van de literatuurwetenschap betreedt. Zeer belangwekkend zijn ook de vele analyses van literaire werken die overal ter staving van zijn opvattingen zijn ingevoegd. Natuurlijk zijn niet alle aspecten van het probleem behandeld; maar de gespreksvorm die de auteur voor zijn werk heeft gekozen verplicht immers niet tot een alzijdige en exhaustieve uitdieping.
clem neutjens
|
|