Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
BoekbeoordelingenThat Thusendigste Jâr. Oudsaksische kroniek met Inleiding, Aantekeningen en Bibliographie bezorgd door Gerben Colmjon. 's-Gravenhage, Mouton & Co, 1957, 292 blz. Met veel goede wil en geduld heb ik deze ‘Oudsaksische kroniek’ gelezen, in de hoop te mogen vaststellen dat de publikatie wel degelijk op een autentiek dokument zou kunnen berusten. Reeds de inleiding en de eerste zin van de tekst zelf leken op zijn minst heel verdacht, maar als men wil verder lezen, wordt het al te bar: er is geen schijn van kans, dat deze kroniek omstreeks het jaar 1000 zou geschreven zijn. Het afschrift, waarvan de tekstbezorger spreekt, maar dat in 1953 spoorloos is verdwenen, zal tegelijk wel het origineel geweest zijn. De redenen waarom autenticiteit volkomen uitgesloten is, zijn velerlei, zowel met betrekking tot de vorm als de inhoud. Het gaat hier om een zeer uitvoerig dagboek (240 blz. druk!) van een ‘Oudsaksische’ boer, natuurlijk geen doodgewone boer, maar een landheer, want hij moet in een stênhûs ‘stellig een vroegere versterking’ gewoond hebben en daarom heette hij ook Stênhûs. Dit is al een merkwaardig geval voor die tijd. Maar er worden nog vele andere personen genoemd, met namen als Clênberend (vertaald ‘de kleine knecht’), Grashof, Grotenhûs, Manda, Hrosine, Grôtjohan (vertaald ‘de grote knecht’), Tilman Dagwerk, Wilhelmink, Cotelette enz. Het moet dus een zeer speciaal volkje geweest zijn, dat toen al zulke namen droeg. Dat Stênhûs echter, uit het standpunt van de naamkunde, zéér ver vooruit was op zijn tijdgenoten, blijkt nog beter uit de passage op blz. 42-43, waar hij met Feme een gesprek voert over de keuze van een meisjesnaam. Daar vernemen wij dat de mensen - in 't jaar 1000! - door kerkelijk voorschrift gedwongen werden om vreemde namen te geven aan hun kinderen en dat bij het doopsel één kind (zes!) verschillende voornamen kon krijgen. En welke voornamen! Dolorosa, Cornelia, Beatriks ende Beate, Benedikta, Clementia, Dominica, Petronilla, Christiania, Ursula, Marion. Stênhûs moet dus wel een en ander van de onomastiek gekend hebben, om te kunnen zeggen wat vele eeuwen later een gebruik zou worden. Maar ook op andere gebieden was hij een uitzonderlijk verlichte Oudsakser; zijn vrouw overigens ook. Zij kent b.v. de Oudnoorse mytologie en spreekt heel gewoon van Sleipnir, het paard van Odin (hier natuurlijk Wodan). Nochtans is haar kennis gering, in vergelijking met de wetenschap van de heer des huizes. Deze is een echte encyclopedist, hij beweegt zich even gemakkelijk op het terrein van de geschiedenis, van de taalwetenschap, de aardrijkskunde enz. Hij en zijn gasten spreken van IJsland, Groenland en Spanje, van Europpa, Affrica, Assia, Israhel, Ros- | |
[pagina 308]
| |
land, ook van Pompeji ende Herculanum. Zelfs heeft hij toevallig gehoord dat Bjarni en Lif Eriksson op hun verre tochten Amerika hebben ontdekt en dat daar ‘lifdun in then woldun wilde man mit fetherun umme that hoved gebondanen’ (blz. 210). De Nieuwe Wereld (thisse nêowe werold!) heet echter nog niet Amerika - ik begrijp niet welk bezwaar Stênhûs tegen deze naam heeft gehad - maar wel that Nieje Finland, want ‘lokedun thia liude then Finnun almêst gelike’. Deze benaming werd dus niet geïnspireerd door het Oudnoorse Vínland. Zodra Stênhûs dat wondere verhaal over Leifs ontdekking hoort, komt zijn uitzonderlijke begaafdheid pas ten volle tot uiting: hij ziet onmiddellijk verwantschap met de volkeren van Azië (en denkt dus instinktief aan de naam Indianen), stelt vast dat de aarde rond moet zijn en... vermoedt dat op een andere planeet ook mensen kunnen wonen. Lees nu even deze machtige ontboezeming: ‘Scrie ik blide, nis thia tîd ferre that eilik land in Europpa is egane linea te there nêowen werold hebbe; crige man so ene Nordland Niejfinland linea nevan ene Hammaburg Niejfinland linea, ene Holland Niejfinland linea nevan ene Lunden Niejfinland linea, and so fort. Thothta mi thit ene mahtig wihtige tidinge; so hwê wi mit eneme sterron becude wordane weren thâr menniske wonet bettere than wi. Cunnan wi nu that olde Europpa farlatan thâr man iemer stridet ende mordan dôt, effe mogan thia nêowen diede hier coman waldan ende then bodel bettere sturan’ (‘den boel beter besturen’). Dat staat op blz. 211. Een andere, even goede vondst is de volgende: ‘Quaddik, scolde man ene rige Monumenta Germaniae Historica scrivan for use aftardom, that si witan ho wonderlîk man hier lifda an theme thusendigsten jare. Sprak Otfrîd, si it gôd ik tharan beginne; hebbe ik berêds ene luttike liberie tharaf’ (blz. 210). Moet ik nog meer voorbeelden citeren?
Die Oudsaksische boer kent dus zeer veel, alleen geen Oudsaksisch. Dit blijkt al uit de enkele aangehaalde zinnen. Zijn taal is een mengelmoes van allerhande Oud- en Nieuwgermaanse talen, met oude en jonge leenwoorden enz. Klankleer, vormleer, woordvorming, syntaxis, woordenschat krioelen van enormiteiten. Stênhûs was zó geleerd dat hij wel Latijn kende, maar b.v. niet het verschil zag tussen korte en lange vokaal in zijn Oudsaksische moedertaal. Nog een paar excerpten mogen volstaan.
At laston thia here wider in carron gehladan ende wi mit Ditmare enen bêr (‘een beker bier’) genoman (blz. 48). - Segda he than, was wedar all that hille jâr miserabel scone (blz. 72). - Was bovanquedane (‘bovengenoemde’) man all reht, that wunderlîk is that werold is (blz. 74). - Besittik noh ene upgave thero Francono wêrgelde. Nam ik si ût minere biblioteca ende las (blz. 176). - Was iemer en pikfogal (‘pechvogel’), blz. 206. - Segda ene moder tireme barne: so gi stolt bint, ungihôrsam, scal the grote bêr ju gripan (blz. 210). - Lêdda mi prêster aftar ate wider in is studio (blz. 238). | |
[pagina 309]
| |
En zo gaat dat voort, met uitdrukkingen en woorden als: thisse scâmlose scobejak (225), astrant ende strabant (226), esbattement (230), en scone germaniske jongman (267), elkermalk ‘elk’ (passim), enz. Wie dat alles - en er is nog zoveel meer! - voor Oudsaksisch houdt, heeft niet de minste moeite om het bekende zinnetje Hebban olla vogala... eveneens Oudsaksisch te noemen (dit doet Colmjon, in 't Nederlands, in de inleiding); óf om de Reinaert op een Oudsaksische tekst te laten teruggaan (dit doet Stênhûs, in zijn dagboek, blz. 148-149). Oudsaksisch is bovendien: flêoget blafôt, storm an sêe (241). Evenzo: Egidu, hwâr bis thu blevan... (275) en een evangelietekst die Kristus zelf schreef ‘men that aecclaesia deda fardoncaron’ (137). Maar dat evangelie is niet oorspronkelijk Oudsaksisch. Het geheel is duidelijk niets anders dan een flauwe grap. Stênhûs lacht inderdaad graag in zijn dagboek, en smakelijk: ‘Hwan he upgetromed, slogun wi up use cnêo mit hlahhan’ ... ‘Hlogun wi hlude ha, ha, ha, ha, ha!’ Ik heb het zelf ook vaak moeten doen, met zijn Oudsaksisch. Zijn hilariteit heeft echter bij voorkeur betrekking op kerk en godsdienst; in dit opzicht wordt de wijze Stênhûs een zeer bekrompen mannetje. Of is hij ook hierin een geëvolueerde, die alles weet van het Kristendom zonder het ooit begrepen te hebben? In elk geval komt hij daardoor mede in het illustere gezelschap van het Oera Linda boek, die beruchte ‘Germanenbibel’ in pseudorunen van de 19e eeuw. De zaak interesseert mij verder niet. Aan het eind van het dagboek lezen we: ‘An Oldensele, te scti Plechelmi misse, Ao Do MXVI’. Mij dunkt, het kon even goed afgesloten worden op de ‘30e mei’ (nog een eschatologische datum!), ... ‘maar niemand weet in welk jaar’! K. Roelandts c.c. de bruin, Verwijs' Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst, herzien door -. Eerste Deel. Tijd tot ± 1300. Voorhoofse Epiek, Hoofse Epiek, Dierenfabel. Zutphen, N.V. W.J. Thieme & Cie, 1956, IX - 286 blz. Ing. f 12. -, geb. f 13.50. In 1858-67 verscheen de eerste uitgave van de vierdelige Bloemlezing uit de Middelnederlandsche Dichters, bijeenverzameld door E. Verwijs. Na diens dood in 1880 werden de volgende drukken door J. Verdam, G. Pennon en F.A. Stoett bezorgd. Het eerste deel bereikte vijf, het tweede drie, het derde drie en het vierde vier uitgaven. De eerste drie delen bevatten de eigenlijke bloemlezing, het vierde deel bestond uit een glossarium, dat in de laatste drukken tot een klein woordenboek uitgroeide. In de laatste honderd jaar is Verwijs' bloemlezing de voornaamste verzameling Middelnederlandse teksten geweest, waaruit generaties neerlandici en belangstellenden hun eerste kennis van de Middelnederlandse dichtkunst hebben geput. | |
[pagina 310]
| |
Voor zover zij niet het produkt was van Jacob van Maerlant en zijn school, was de geestelijke poëzie in de bloemlezing stiefmoederlijk behandeld. In de latere drukken hebben de bewerkers daarin geen verandering gebracht. Zij waren immers aan het glossarium in het vierde deel gebonden. Hadden zij in de bloemlezing andere of nieuwe uittreksels opgenomen, dan hadden zij het glossarium moeten herwerken, een geestdodend werk, waartegen zij, door belangrijker werk in beslag genomen, terecht opzagen. Om dezelfde reden hebben zij in de latere drukken ook geen fragmenten uit wereldlijke of geestelijke werken opgenomen, die tijdens het lange bestaan van de bloemlezing in het licht werden gegeven. Zo kwam zelfs in de laatste druk geen uittreksel uit de Aiol, de Perchevael, de Sint-Servatiuslegende, het Leven van Sint-Lutgart of de Beatrijs voor en was Hadewijch nog steeds met één gedicht vertegenwoordigd. Wel hebben J. Verdam en F.A. Stoett zich beijverd tal van uittreksels telkens naar recenter uitgaven af te drukken, maar zij kwamen er niet toe die uittreksels, voor zover hun zulks mogelijk was met de teksthandschriften zelf te vergelijken.
Wilde Verwijs' bloemlezing voor beginners en belangstellenden zoals in de voorbije honderd jaar een onmisbaar boek blijven, dan diende zij naar de eisen van onze tijd grondig herzien te worden. Aan niemand beter dan aan de ervaren medeïvist Prof. Dr. C.C. de Bruin kon de uitgever de zo noodzakelijk geworden herziening toevertrouwen. In het Woord vooraf van het hier besproken eerste deel, tevens als voorrede tot de drie delen bedoeld, legt de nieuwe bewerker rekenschap van zijn werkwijze af. Dat die werkwijze ten volle aan onze verwachtingen beantwoordt, zal niemand verwonderen, die de andere werken van Prof. Dr. C.C. de Bruin kent. Het hinderlijke glossarium, dat de verjonging van de bloemlezing in de weg had gestaan, liet hij resoluut weg en verdeelde de bladzijden van het weggevallen vierde deel over de drie overgebleven delen, zodat aldaar de beschikbare ruimte groot genoeg werd om uittreksels uit voordien niet vertegenwoordigde werken op te nemen. De stof deelde hij anders in: deel I en II brengen in de nieuwe bewerking uittreksels uit de tijd vóór 1300, deel III bevat fragmenten uit de tijd daarna. Aan de geestelijke poëzie ruimde hij de plaats in, die haar toekomt: Hadewijch is met een aantal gedichten vertegenwoordigd en het grootste gedeelte van Beatrijs wordt opgenomen. In verreweg de meeste gevallen heeft hij de afgedrukte teksten met de teksthandschriften gekollationeerd; als zulks niet mogelijk was, heeft hij de stukken uit betrouwbare moderne uitgaven overgenomen. Toch heeft hij slechts een paar teksten streng diplomatisch afgedrukt; de overige teksten werden met moderne interpunktie en hoofdletters naar modern gebruik opgenomen, zulks vooral met het oog op beginners, die zich aan de hand van de bloemlezing met de verschillende genres uit de Middelnederlandse dichtkunst vertrouwd wensen te maken. Hieruit blijkt | |
[pagina 311]
| |
dat Prof. Dr. C.C. de Bruin zich met de grootste zorg van zijn taak heeft gekweten en zich geen moeite heeft gespaard om de haast honderdjarige bloemlezing de noodzakelijke verjongingskuur te doen ondergaan.
Tot dusver verscheen slechts het eerste van de drie delen, waaruit geheel de nieuwe bewerking zal bestaan. Vergeleken met de vorige - vijfde - uitgave zijn er in de nieuwe druk van het eerste deel een aantal teksten bijgekomen: twee uittreksels uit de Roman der Lorreinen (nu zijn er dus vier in plaats van twee); een uittreksel uit de Limburgse en een uit de Vlaams-Brabantse Aiol; drie fragmenten uit Lantsloot van der Haghedochte, een onbekende Lancelot-bewerking, waarvan ca. 1933 een groot aantal fragmenten in het Staatsarchief te Marburg a.d. Lahn aan het licht zijn gekomen; twee uittreksels uit de Roman van Perchevael; een uittreksel uit de Roman van Moriaen; een fragment uit de Wrake van Ragisel; zeven fabels uit de Esopet en een extrakt uit Reinaerts Historie. Het fragment Hectors Gramschap uit de Historie van Troyen, dat in de vijfde druk nog naar het Nederduits getinte hs. van Wissen werd afgedrukt, werd hier door drie andere, zuiver Middelnederlandse fragmenten uit het Hulthemse handschrift en uit hs. Leiden, Lett. 181 vervangen. Bovendien voegde de bewerker aan dit deel nog een vijfde uittreksel uit Alexanders Geesten toe, dat hij parallel naar hs. Gent, 2749-6 en hs. München, tod. germ. 41 liet afdrukken. Al de teksten uit dit eerste deel heeft hij ofwel naar de hss. zelf, voor zover die in Brussel, 's-Gravenhage of Leiden berusten, ofwel naar fotokopieën, ofwel naar betrouwbare uitgaven bezorgd. Uit dit alles blijkt, dat we voor een volkomen vernieuwd eerste deel van Verwijs' bloemlezing staan.
Na zo'n grondige herwerking was het billijk dat de nieuwe uitgave zich niet meer als zoveelste druk van Verwijs' bloemlezing aandiende. Ook de titel werd gewijzigd: het werk heet nu niet meer Bloemlezing uit de Middelnederlandsche Dichters, maar Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst. Als na zo'n ingrijpende veranderingen, die in de geestelijke poëzie nog duidelijker aan het licht zullen treden, de naam Verwijs (op de kaft zonder en op de titelpagina met weglatingsteken) werd behouden, dan is zulks als een daad van piëteit vanwege de bewerker en de uitgever te beschouwen.
Woord- en tekstverklaringen komen er in de nieuwe druk niet voor. Door het opslaan van het Middelnederlands Handwoordenboek zal de gebruiker van de bloemlezing zelfstandig leren werken en zich des te sneller in het lezen van Middelnederlandse teksten bekwamen. Wel stelt de bewerker een afzonderlijk deeltje in het vooruitzicht, waarin hij moeilijke woorden en passages zal toelichten. Zo belooft de herziene uitgave van Verwijs' bloemlezing, nadat ze door de kundige hand van Prof. Dr. C.C. de Bruin een ware verjongingskuur heeft ondergaan, weer uit uitstek het boek te worden, dat jonge neerlan- | |
[pagina 312]
| |
dici en tal van andere belangstellenden in de studie van de Middelnederlandse dichtkunst zal inleiden. J. Deschamps l. van den branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw. Gent, Secretarie der Academie, 1956, 320 blz. (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI. - Nr. 77). Ing. 150 F. De titel van deze, door de Vlaamse Academie bekroonde, Leuvense dissertatie omlijnt in zijn uitvoerigheid voldoende wat wij van dit boek mogen verwachten: een beschrijving van de mate en de modaliteiten waarin zich in de 16de eeuw een liefdevolle aandacht voor de Nederlandse taal heeft gemanifesteerd. In zijn inleiding onderzoekt Dr. van den Branden hoe drie factoren (Renaissance met humanisme, hervorming en nationale trots) de grondslag vormen van dit streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw, en hoe een drukker, Jan Gymninck, zich als eerste heraut van de nieuwe ideeën opwerpt in zijn inleiding tot een Liviusvertaling [1541]. Het eerste hoofdstuk bestrijkt de periode 1550-1575, waarin wij naast Joos Lambrecht, de muzikant Tielman Susato, de taalzuiveraars Jan van den Werve (jurist) en Jan van Mussem (rederijker), vele andere bekende en onbekende namen van humanisten, wetenschapsmensen (Dodoens), schoolmeesters en theologen (N. van Winghe) als baanbrekers begroeten. - Het tweede is een boeiend hoofdstuk, geheel gewijd aan Coornhert als taal-ijveraar, ‘ille sermonis nostri magnus censor’ zoals Lipsius hem noemde. - Op een dergelijke wijze vormt Kiliaan het middelpunt van hoofdstuk 3; hierbij is gevoegd een ‘Overzicht van ons onderzoek betreffende de ger.- en gal.- woorden uit het woordenboek van 1574’ (p. 109-113). - Het vierde hoofdstuk omspant de periode van 1575 tot 1600, de uitbouw van de door hun voorgangers verspreide ideeën over de ‘rycmakinge van onze moeders tale’, beginnend met Antonius Sexagius en eindigend met Jacob Duym, de Leuvense ‘wapentuer’ die na zijn verbanning in Leiden asiel vond. Wij vinden hier ook Jan van Hout die merkwaardige taalpolitieke maatregelen treft, door het administratief personeel van de Leidse stadssecretarie opdracht te geven de bastaardwoorden zoveel mogelijk te vermijden. Naast Marnix wordt o.a. de zeer interessante Nederdvitse Orthographie [1581] van Pontus de Heuiter besproken, waarin een bewust streven naar een eenheidstaal (een ‘gemeingelde Tale’) uitdrukkelijk wordt naar voren gebracht. - Twee eminente figuren, H.L. Spiegel en Roemer Visscher, worden dan in hoofdstuk 5 apart behandeld en belicht vanuit het speciale standpunt dat Dr. van den Branden zich gekozen heeft. - In het zesde hoofdstuk komt de mathematicus Simon Stevin aan de beurt, die onder meer zoveel gedaan heeft voor de vorming van de exact-wetenschappelijke | |
[pagina 313]
| |
vaktaal. - De schrijver besluit met een nuttig overzicht van de gelijkaardige stromingen in Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland, nuttig omdat wij om zo te zeggen instinctief geneigd zijn in dit hele streven een locaal Nederlands verschijnsel te zien. - Als bijlage tenslotte een indrukwekkende ‘Lijst van de behandelde uitingen tot 1600 in chronologische orde gerangschikt’ (p. 302-306) en een goed register. Uiteraard zouden over dit rijke boek wel detailopmerkingen zijn te maken, maar ik heb zoveel ontzag voor het verwerkte materiaal dat ik deze met een gerust geweten achterwege laat. Ik zou eerder een vraag van principiële aard willen stellen: liggen de wortels van de behandelde tendenzen niet veel dieper en veel verder dan de schrijver laat vermoeden? Wekt het geen verwondering dat dit hele streven werd gelanceerd door de drukker Jan Gymninck, een illustere onbekende? Moest de vertaling van Vesalius' Epitone [1568] door Jan Wouters nog komen bewijzen ‘dat ook de geneeskunde in het Nederlands kon behandeld worden’ (p. 53)? De schrijver doet waarachtig alsof geen Jan Yperman en geen Thomas Scellinc waren voorafgegaan. Hebben gemmae en vocabularia de boekdrukkunst moeten afwachten (p. 5)? P. 2 wordt het voorgesteld alsof de ‘eerste stap in de richting van een herwaardering van de volkstaal’ tegenover het door God uitverkoren Latijn, onder impuls van de Hervorming werd gezet. Schrijver wil daarmee toch niet beweren dat de eerste Nederlandse bijbel reformatorisch was? Mijn grootste bezwaar tegen dit boek geldt dus een tekort aan historisch perspectief. Het is mij niet bekend of Dr. van den Branden het plan heeft deze zo boeiende beschrijving van het streven naar zuivering en opbouw verder door te trekken doorheen de 17de eeuw, een nieuw werk dat wel zeer wordt gestimuleerd door een vanwege de Vlaamse Academie uitgeschreven prijsvraag voor het jaar 1958 (zie Jaarboek van de Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterti. 1957, p. 99 sub. 2). Mij lijkt het meer aangewezen dat eerst eens onze laat-middeleeuwse letteren van dit standpunt uit zouden worden beschouwd.
Treffend is b.v. de ontzaglijke weg die ons taalbewustzijn heeft afgelegd van de stuntelige, woordelijke, interlineaire vertaling der Wachtendonckse psalmen tot het Luikse diatessaron [vóór 1271]. Het had er alle schijn van dat een vertaling aanvankelijk alleen diende om het Latijn gemakkelijker toegangbaar te maken; later krijgt zij zelfstandige waarde: ‘Want kirdic de blote wart also in didsche alse si in den texte gescreven syn, so bleve dit werc alte donker in vele steden. ende oc souden de wart die ic screve in somen steden schinen iegen redene ende iegen onse gheloeve’ (D. Plooij e.a., The Liège diatessaron. Amsterdam 1929, p. 4). - Ook de proloog van Geert Grootes souterboek [1383-1384] bevat zulk een principiële verklaring; ook hij wil zo getrouw mogelijk overbrengen, woordelijk waar het kan, maar op de voorgrond staat toch altijd een verstaan- | |
[pagina 314]
| |
bare volzin die alles en juist weergeeft: ‘Dese ghetijde onser vrouwen sijn in duytsche ghesat van woerden te woerden als hi naest koude die si oversatte beholden heelheit ende verstandelheit ende waerheit des sinnes’ (N. van Wijk, Het getijdenboek van Geert Groote. Leiden 1940, p. 36). - Tegenover deze postieve bevestigingen van taalbewustzijn staan dan weer uitlatingen - en dit tegenspel maakt het juist uitermate boeiend - als van die biechtdochter die angstig de vraag stelt: ‘Vader lieve, ic vraghe iu berecht mi: is dat pater noster soe goet in duutschen als in latijn?’ (Is. 1e Long, Boek-zaal der ndd. Bybels I (Hoorn 1764) p. 228; cfr. D. Tinbergen, Des Coninx Summe, Leiden [1900-1907], p. 167). Het was in die tijd immers een algemeen verspreide opinie dat de Latijnse gebedstekst een speciale virtus bezat, het reciteren ervan (zelfs als hij niet werd begrepen) een bijzondere verdienste bezorgde en als een oefening van ootmoedigheid en gehoorzaamheid werd beschouwd, omdat intentie en wil in deze zaken toch verre primeren boven het intellect. Van de ‘kerkhervormer’ Busch is het toch bekend hoe hij heeft gewoed tegen sermoenen, getijden- en devotieboeken in de volkstaal en hoe hij zelfs Dietse missalen heeft verbrand (Margaret Deanesly, The Lollard Bible. Cambridge, 1920, p. 114)! - De jonge Gerard Zerbolt van Zutphen († 1398) mengt zich in de controverse met zijn vurig pamflet De libris teutonicalibus et de precibus vernaculis, dat zeer leerzaam is in dit opzicht. Want het is toch merkwaardig hoezeer ten onzent de geestelijke literatuur onder het dwangbuis van het Latijn heeft gezeten, zodat nog op het eind der 14de eeuw met klem van redenen en met adstructie van uitspraken uit bijbel en kerkleraars moet worden betoogd dat onze innerlijke gevoelens eerder en beter opgewekt worden door woorden die wij verstaan dan door woorden waarvan ons de betekenis ten enenmale ontgaat (J. van Rooy, Gerard Zerbolt van Zutphen. Leven en geschriften. Nijmegen 1936, p. 210).
Ik geef toe: aan dithyrambische lof voor de Nederlandse taal was men toen nog niet toe. Maar de moed die deze mannen opbrachten om de dictatuur van het Latijn te breken, moet zeker als een vorm van beginnende verheerlijking worden beschouwd. En de boven geciteerde uitspraken zijn even zovele mijlpalen bij de opbouw van het Nederlands, pijlers waarop de constructie van de 16de eeuw zich kon voltrekken. - Ook op het gebied van de zuivering kunnen mnl. voorbeelden worden aangehaald. De proloog van Broeder Gerard van Herne [± 160], deze meest liefdevolle getuigenis over Ruusbroec - is het niet alsof iets van de stille gloed van Emmaus over ons neerdaalt: ‘Ende alse wi hem ghemeinlic baden dat hi langher bi ons bleve...’ - die nog steeds in de tiende jaargang [1895] van Het Belfort zit verscholen, deze proloog is in dit opzicht zeer merkwaardig. Broeder Gerard, die zelf vrij rijkelijk met bastaardwoorden omspringt, werd zeer getroffen door Ruusbroecs taalzuiverheid: ‘Oec is te merken dat dese boeken ghemaect sijn in onverminghede brueselschen dietsche, | |
[pagina 315]
| |
soe datter luttel latijnscher ofte walster woerden ofte van enighen anderen tale in sijn ghesaeit’ (p. 19). - Ook uit de reeds boven vermelde voorrede van Groote bij zijn souterboek kan hier een passage worden aangehaald: ‘Daer om heeft hi (t.w. de vertaler, dus hij zelf) in sulken steden daer die slechte duytsche woerde niet proper en stonden na den sinne of den sin verdonckerden. daer heeft hi ghesat die naeste duytsche woerde. die den rechten ende den opensten sin gheven’ (N. van Wijk, o.c. p. 36). Groote illustreert dit met een voorbeeld van syntactische aard (te lang om hier te citeren) en een van lexicologische aard: iubilieren zal hij veranderen in volhertelike bliscap (hebben). Er zou nog veel meer op te diepen zijn uit de mnl. periode maar ik ben al het bestek van deze recensie te buiten gegaan. Men beschouwe het boven gezegde ook eerder als een pleidooi voor het betrekken van de voorafgaande eeuwen in dit onderzoek, niet als kritiek. Want het is een hartversterkend boek. Hoeveel moeite en zorg wordt er sinds eeuwen aan onze moedertaal besteed! En het zijn toch de volgelingen van deze taalminnaars die, tegen alle sociaal-economische factoren in, het mirakel van het Vlaamse zelfbehoud hebben verwezenlijkt... tot nu toe.
Robrecht Lievens w.a.p. smit, Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel I: Het Pascha-Leeuwendalers. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 519 blz. (Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies, 5a). Ing. f 12.50. Een leerzaam boek met degelijk gehalte, even nauwkeurig in het onderzoek als voorzichtig in de gevolgtrekking, waardoor geen uitkomsten opgedrongen, maar de gegevens overzichtelijk voorgelegd worden. Dat deze strikte zakelijkheid wel eens omslachtig uitvalt, neemt de dankbare lezer er maar bij. De schrijver weet zijn soms wat subtiele ontledingen meestal aannemelijk te maken. Zijn methode is historisch, gaat de oorsprong van Vondels leer over het drama na en volgt de ontwikkeling van het ene treurspel uit het andere. Zijn kracht blijkt vooral te liggen in het doorgronden van de ‘emblematische’ strekking, die vrijwel met de christelijke geest samenvalt. De grote vraag, die de Utrechtse hoogleraar intussen overlaat, is of zijn studie niet eerder de stof behandelt dan de vorm. Als hij Hierusalem verwoest nu eens extatisch noemt en dan weer visionair, schijnt hij eigenlijk de symboliek van het bijbels onderwerp op het oog te hebben. Telkens legt hij volle nadruk op voorafbeeldingen van Christus in het Oude Testament en daarmee op het geloof in de Voorzienigheid. Dat is zeker van het hoogste belang, maar betekent het een dramatisch of een theologisch motief? Wordt het zwaartepunt van de handeling er niet door verplaatst | |
[pagina 316]
| |
boven de aarde, waar het toneel met uitzondering van Lucifer toch leeft en beweegt? De fijne analyse van Jozef in Dothan is wel bijzonder goed gelukt, omdat het zinnebeeldig element in dit spel zo duidelijk doorschijnt. Maar als Jozef tegelijk de zoon van Jakob voorstelt en de figuur van Christus verbeeldt of, zoals de schrijver het terecht opmerkt, ‘Jozef en Jezus ongemerkt in elkaar overgaan’, helpt deze verdubbeling van de persoonlijkheid dan de spanning versterken of verzwakken? Zelf spreekt Smit van ‘twee-eenheid’, wat tenslotte bevestigt, dat een zinnespel iets, anders betekent dan een drama.
Hoe de schrijver aan zijn leermeester Verwey een ‘onfeilbare’ smaak voor poëzie toekent en tegelijk Jan te Winkel, die door Verwey om zijn ongevoeligheid voor poëzie werd afgewezen, de ‘grand old man’ in de literatuurgeschiedenis kan noemen, mag hij voor zich zelf verantwoorden. Groter betekenis voor de gang van zijn betoog heeft de opzet om Vondels treurspelen te verklaren e mente auctoris, wat hij wil bereiken door geregelde verwijzing naar de theorieën, die de dichter in zijn voorberichten verkondigd heeft. Maar de geestelijke vader van zulke beschouwingen is toch niet dezelfde persoon als de dichter; het is Grotius of Vossius of een ander geleerde, met wie Vondel zich gewillig dekt, zonder ermee vereenzelvigd te mogen worden, zolang een filoloog en een scheppend kunstenaar er twee zijn. Het onderscheid tussen beiden spreekt genoeg uit de heel verschillende toon van het pijnlijk ineengeschroefd proza, waarmee Vondel zijn vanbuiten geleerde les opzegt, en de levende poëzie van zijn treurspelen. De dichter staat gelukkig boven zijn opgedrongen klassicisme, waar zijn barok stijlgevoel hem telkens aan ontgroeien laat. Daarom raakt de bedoeling, die hij met het uitstallen van allerlei autoriteiten te kennen geeft, alleen de school, terwijl de wezenlijke werking van zijn spelen het leven aangaat. Het is er dan ook ver vandaan, dat Vondel persoonlijk voor zijn eigen werk de beste getuige zou zijn, want niet wat hij wil, maar uitsluitend wat hij kan is voor het oordeel beslissend. Met recht en reden vindt Croce een Goethe de laatste om over zijn dichtwerk te oordelen. Al de argumenten, die Vondel van zijn leermeesters overnam, maken hem niet tot een zegsman voor de werkelijke waarde van zijn drama. De kunstleer is immers van vreemden, het kunstwerk van hem zelf; en het verstandelijk program vormt hoogstens de buitenkant van zijn wezen, dat zich zuiver in poëzie openbaart. Liet Vondel zich volledig tot formules van een abstracte esthetiek herleiden, dan was hij niet Vondel, maar een soort Jan te Winkel, die alles van de geschiedenis af wist, maar een onberekenbare grootheid als de inspiratie, waarvoor boeken hem geen afdoende gegevens bezorgden, met zogenaamde objectiviteit van zich afhield. Een schoolse theorie over latijnse of griekse tragedies kan zonder meer - en dat ‘meer’ is juist het wezenlijke, aangeduid met geheimzinnige termen als dichter bij Gods genade en scheppend kunstenaar - geen kunst | |
[pagina 317]
| |
bezielen. Niet toevallig gaat de nieuwste interpretatie van Shakespeare louter van de poëzie uit. Daarentegen meende het geslacht van Jan te Winkel de meesterwerken van Shakespeare aan een geleerde als Bacon te moeten toeschrijven, alsof het genie dan een tikje minder wonderbaar werd. De schelp verklaart de parel niet, zegt Paul Claudel.
De verhoudingen liggen wel zó, dat Vondel meermalen door geleerde ballast werd bezwaard in zijn vrije vlucht. In plaats van motoren zijn de boeken, die hij naar voren schoof, remmen voor hem geweest. Het is een verdacht teken, dat de waarde van zijn dramatiek heet af te hangen van modellen, die zijn overmatig vereerde voorgangers hem leverden. Zo wordt de betekenis van de Judasfiguur in Jozef in Dothan door Smit afgeleid uit het voorbeeld van Grotius, ofschoon een drama toch voor zich zelf dient te spreken. Dat verder zoveel gevallen aangewezen staan van motieven, die in volgende spelen van Vondel opnieuw dienst moeten doen, verhoogt het vertrouwen in zijn oorspronkelijke scheppingskracht niet bepaald. Niemand zal tegenspreken, dat Peter en Pauwels evenals Maria Stuart episch en statisch aandoet; alleen geldt dat ondramatisch karakter min of meer voor ieder treurspel van Vondel. Het ‘hartstochtelijke’, dat Smit meermalen in de figuren denkt te vinden, lijkt tamelijk denkbeeldig, want de dichter laat ze meer retorisch optreden dan tragisch, omdat zijn weelderige woordkunst boven alles hoorbaar blijft als een orgel, dat de zangers doorlopend overstemt.
De schrijver haalt een overvloed van historische feiten aan, waarbij er enkel één wordt vergeten en wel het onmiskenbare feit dat Vondels spelen het op het toneel, waar nu eenmaal de proef op de som ligt, in de praktijk niet doen. De jaarlijkse vertoning van Gijsbrecht is een uitzondering, die de regel bevestigt met een plaatselijke herdenking buiten de literatuur om. Nu is een drama gemeenschapskunst óf het is geen echt drama; en dus levert de werking op ons volk tenslotte de maat voor Vondels kracht als toneeldichter. Een tien verschillende stukken van hem zijn in de loop van deze eeuw opgevoerd en geen enkel heeft het uitgehouden. Het bleef bij loffelijke experimenten, waarvoor edelmoedige offers gebracht zijn zonder evenredige resultaten. Niemand zou zich liever laten overtuigen van hun vruchtbare levenskracht dan een persoon, die in 1904 de vertoning van Lucifer door Utrechtse studenten, in 1908 van Adam in Ballingschap door Willem Royaards, in 1910 van Lucifer door dezelfde grote artiest met boekjes en artikels hielp bevorderen. Maar hoe langer ik me met de studie van Vondel bezighoud, hoe meer ik zijn betekenis in andere gaven zie dan dramatische. Wat een toewijding hebben de nodige regisseurs samen met decorateurs besteed aan het monteren van Gijsbrecht! En leeft dit nationale stuk werkelijk in het hart van Nederland zoals Wilhelm Tell in dat van Zwitserland en meer duits sprekende landen? Of is het zoveel als een eerbiedwaardig grafmonument, waarvoor op | |
[pagina 318]
| |
bepaalde gedenkdagen bloemen neergezet worden? De opeenvolgende proefnemingen, die altijd weer van voren af aan moesten beginnen, om tenminste door een nieuwe opvatting de aandacht te trekken, lieten geen vaste traditie opkomen, zoals een telkens wisselende oplossing van het probleem met de reien bewijst. Royaards' schitterende vertoningen dreven vooral op muziek en praal, terwijl het hoogtepunt in zijn Adam de dans van de engelen uitmaakte, een louter visueel en geen dramatisch element.
De grondige wetenschap van Smit en andere kenners zal onmogelijk de zekerheid geven, dat Vondel waarachtig een groot dramaturg is, want zo iets kan alleen de artistieke daad bereiken. Als bepaalde treurspelen soms indruk maken, danken ze dat vooral aan hun stichtelijke strekking als geloofsgetuigenis binnen een kring van geestverwanten. Dat illustreren de geregelde opvoeringen van Jozef in seminaries, dat bevestigde heel uitdrukkelijk het klinkend protest tegen Hitlers ‘staatzucht’ door de Vrijzinnige Christen Studenten Bond, die Lucifer ruim twintig jaar geleden in één adem zonder pauze speelde met de reien als vurig belijdend spreekkoor. Zijn het nu zulke bijkomstige omstandigheden, die een klassiek werk pas actueel maken, dan is het succes zelf een vorm van kritiek.
Dit voorbehoud op de belangrijke studie van Prof. Smit maakt een lezer dubbel benieuwd naar het vervolg, waarin de rijpste treurspelen aan de beurt komen.
Gerard Brom lodewijk van deyssel, Het Leven van Frank Rozelaar, Naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 392 blz. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 17). Ing. f 9. Onze jongste Van Deyssel-specialist, Harry G.M. Prick, die zich sinds de dood van de meester verdienstelijk heeft gemaakt door de publikatie van allerlei inedita, zorgvuldig toegelicht, heeft nu voorlopig de kroon op zijn werk gezet door het bezorgen van de eerste volledige uitgave van Het leven van Frank Rozelaar. Door een grondige bestudering van het aan zijn zorgen toevertrouwde Van Deyssel-archief, o.a. van overvloedig dagboekmateriaal, was hij in staat in zijn ‘Inleiding’ het ontstaan van het boek uitvoerig te beschrijven, terwijl hij in de ‘Aantekeningen’ en ‘Bijlagen’ voor uiterst zaakkundige, zij het wel wat overvloedige toelichting zorgde. De wetenschappelijke waarde der uitgave wordt nog verhoogd door een nauwkeurige beschrijving van het handschrift alsmede door de mededeling van het variantenmateriaal.
In één opzicht maakte Prick het zijn lezers niet gemakkelijk: deze zal zelf door tijdrovende collatie van de vroegere edities met de onderhavige | |
[pagina 319]
| |
moeten achterhalen, welke gedeelten van de tekst hier voor het eerst in druk zijn verschenen, terwijl het toch voor de hand had gelegen deze passages door een ander lettertype of anderszins te signaleren. Wie kennis neemt van de onbekende Rozelaar-fragmenten, zal de bewerker dankbaar zijn voor het feit, dat hij veel belangrijks en schoons aan de vergetelheid heeft ontrukt, bijv. de pagina's 29, 31-32 en 270 die belangrijk zijn voor de toekomstige biograafGa naar voetnoot1; de beschouwing over Dandysme (p. 72-75), de bladzijden over de verhouding van naturalisme en de kunst, die de auteur van Frank Rozelaar trachtte te realiseren, door hemzelf ‘divien realisme’ genoemd (p. 219-222 en 227). Zowel in de ‘Aantekeningen’ als in de ‘Bijlagen’ verschaft Prick ons kostbare karakteristieken van de Rozelaar van de hand van Van Deyssel zelf, dat merkwaardige amalgama van objectiviteit en subjectiviteit. Wie zich rekenschap heeft gegeven van het ‘divien realisme’ van Frank Rozelaar, zal beseffen, wat Van Deyssel bedoelde met zijn uitspraak: ‘Ik hoop mijn leven lang te blijven: een student in Godgeleerdheid en Levenskunst’ (p. 84). Van Deyssel was geneigd voor de Waarheid te houden wat hij had gedacht en gevoeld in zijn beste momenten. Als zodanig beschouwde hij zijn begenadigdste ogenblikken in de tijd van oktober 1897 tot augustus 1898, toen Frank Rozelaar ontstond. Op 19 oktober 1897 schreef hij: ‘Ik leef in den Hemel. Ik leef in het Eeuwige-Leven’. Hij was dus volkomen consequent, toen hij op 19 mei 1944 op een vraag van Prick: ‘wat Lodewijk van Deyssel nu eigenlijk is, zoals ik zelf katholiek ben, een ander Nederduits Hervormd of Doopsgezind’, verzekerde dat volgens zijn overtuiging‘ het stoffelijke het goddelijke is en de wereld, waarin wij leven, de hemel’. Zijn geloof was dus ‘het divien-realisme’. (Roeping, 28ste jaargang, 1952, p. 294). Uit de aantekeningen van Prick weten wij, dat Van Deyssel in de Rozelaartijd veel met Goethe bezig was; daarom is het misschien niet toevallig, als Van Deyssels uitspraak op p. 292: ‘Wij hebben onze pogen, niet zoo zeer om daarvan het zintuigelijke vermogen te vermeerderen, door er van buiten iets onbezields tegen aan te zetten, als wel om ze van binnen uit te veredelen en te begeesteren, door steeds mooi denkende te zijn terwijl wij er uit kijken’, ons een plaats uit de CameraGa naar voetnoot2 te binnen brengt: ‘Göthe (of een ander, maar ik meen, dat het Göthe was) sprak uit mijn hart, toen hij mikroskopen en vergrootglazen met zijn banvloek trof.’ In dit verband is het interessant te lezen hoe Van Deyssel zich zelf zag: ‘Er is een kriant kontrast tusschen mijn zelf-taxatie, als ik van binnen, van mijn intiem studeervertrek-mijmer-leven uit oordeel èn de ook door mij oprechtelijk uitgebrachte taxatie van mij-zelf, als ik naar het gehalte van het tot nu | |
[pagina 320]
| |
toe door mij geproduceerde oordeel. Het is mij onmogelijk mij geestelijk te voelen anders dan tenminste iemant als Goethe b.v., maar oordeel ik naar mijn werk en zeg ik: wat zoû je van den voortbrenger van dat werk zeggen, als je 't niet zelf was, dan antwoord ik: een soort Hollandsche Huysmans, van dien rang namelijk’ (p. 336). Voor de biograaf in spe is verder belangrijk, wat Van Deyssel op 28 december '98 schreef aan Arnold Ising Jr.: ‘Ik heb juist gelezen de Confessions van Rousseau, die ik nog niet kende, en ik ben er ten sterkste door getroffen, hoe ontzettend ik in de meeste dingen op die man lijk. Met geen auteur heb ik ooit kennis gemaakt, die, wat zijn menschelijken aard aangaat (niet zijn geestelijke aspiraties) zoveel overeenkomst heeft met mij.’ (p. 343) Volgens Prick zou het gewenst zijn de invloed na te gaan van Alfred de Musset op het denken van Van Deyssel. Zijns inziens staat het vast, dat de lectuur van De Musset het proces van Van Deyssels breken met de katholieke kerk heeft verhaast. Er valt dus veel te leren uit de overvloed van citaten uit allerlei ongepubliceerde bescheiden welke Prick te onzer beschikking heeft gesteld. Was dit alles nodig om Frank Rozelaar te situeren en toe te lichten? Zeker niet, Pricks uitgave, voorbeeldig van toewijding aan zijn vereerde schrijver, is geen toonbeeld van soberheid in de annotaties. Zijn commentaar bevat tal van gegevens, die, hoe belangrijk of interessant ook, niet onmisbaar waren, zelfs onbeduidende en lachwekkende. Want de grote Van Deyssel had met zijn vader en met de dichter Leopold een neiging tot het beuzelachtige gemeen. Wie dus in deze tijd, nu zijn werk, zeker bij de jongeren, weinig weerklank vindt, zijn papieren wil doen stijgen, doet niet verstandig door deze kant van zijn veelzijdige en grillige persoonlijkheid onnodig in het licht te stellen. F. Jansonius |