Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]De Limburgse AiolfragmentenGa naar voetnoot*Tal van fragmenten van Middelnederlandse handschriften kwamen in de laatste 125 jaar uit oude boekbanden te voorschijn of werden losgemaakt van oude registers, waarvan zij tot kaft of rugversterking dienden. Vaak kwam het voor, dat fragmenten, die op verschillende plaatsen en tijdstippen werden ontdekt, na vergelijking met elkaar tot één en hetzelfde handschrift bleken te behoren. Voorbeelden van dergelijke vondsten, uit één zelfde manuskript afkomstig, liggen in de ontdekkingsgeschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde voor het grijpen: we vermelden slechts de fragmenten van de Sint-Servatiuslegende te Leipzig en te MünchenGa naar voetnoot1; de fragmenten van Renout van Montalbaen te Berlijn (sedert 1946 te Tübingen) en te 's-GravenhageGa naar voetnoot2; de fragmenten van het z.g. reuzenhandschrift van de Spiegel Historiael te Brugge, te Gent en te Sint-Anna-ter-MuidenGa naar voetnoot3; de fragmenten van de Roman der Lorreinen te Berlijn (sedert 1946 te Tübingen), te Giessen, te Greifswald, te München, te Neurenberg, te Parijs en te StuttgartGa naar voetnoot4; de fragmenten van Lantsloot van der Haghedochte te Leiden, te Marburg a.d. Lahn, te Mengeringhausen en te MünsterGa naar voetnoot5; de fragmenten van de | |
[pagina 2]
| |
Historie van Troyen te Brünn, te Gent en te LeidenGa naar voetnoot6. Vóór een paar jaren waren we zo fortuinlijk in privaat bezit twee fragmenten van de Historie van Troyen aan te treffenGa naar voetnoot7, die tot hetzelfde handschrift als een dito fragment te GentGa naar voetnoot8 hebben behoord. Ofschoon de 24 fragmenten van de Limburgse Aiol, waarvan er 15 in de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te LeidenGa naar voetnoot9 en 9 in het Rijksarchief te HasseltGa naar voetnoot10 berusten, een typisch voorbeeld van ontdekking van fragmenten uit een zelfde handschrift uitmaken en bovendien speciaal onze aandacht verdienen als behorend tot het oudste Middelnederlandse handschrift dat tot dusver bekend is, hebben we ze bij de bovenstaande voorbeelden onvermeld gelaten, daar zij het onderwerp van dit referaat vormen. De geschiedenis van de ontdekking en de publikatie van de Limburgse Aiolfragmenten is merkwaardig genoeg om er even te blijven bij stilstaan. We noemen de Leidse en de Hasseltse fragmenten bij hetzelfde rangnummer als in de Catalogus (van de) Tentoonstelling van de Middelnederlandse Handschriften uit beide LimburgenGa naar voetnoot11, dus de Leidse fragmenten niet bij het nummer dat J. Verdam in zijn hieronder te noemen uitgaven of H. Kern in zijn hieronder te vermelden kollatie eraan hebben gegeven, maar bij het nummer, waarmee ze in de bundel voorkomen. Eerst de geschiedenis van de ontdekking en de publikatie van de Leidse fragmenten. In 1858 publiceerde F. Deycks, professor aan de Universiteit de Münster, fragment 3 en 4 in zijn Carminum epicorum germanicorum saeculi XIII. et XIIII. fragmentaGa naar voetnoot12; de afgeknipte regels van fragment 3 liet hij echter weg. Daar hij de frag- | |
[pagina 3]
| |
menten niet kon identificeren, publiceerde hij ze onder de titel Makaris naar de naam van de verrader, die erin optreedtGa naar voetnoot13. Het jaar daarna slaagde J.W.A. Jonckbloet erin de door F. Deycks uitgegeven fragmenten te identificeren en deelde in zijn Beatrijs en Carel ende Elegast mee, dat ze tot een Middelnederlandse vertaling van de Franse ridderroman Aiol behoordenGa naar voetnoot14. In 1863, vier jaar later, ontdekte de Limburgse historicus Baron Camille de Borman de Schalkhoven bij een boer te Vliermaal een gichtboek van de Schepenbank van Diepenbeek, dat hij tegen een spotprijs kon bemachtigenGa naar voetnoot15. Fragment 1 en 2, die tot rugversterking van het register dienden, schonk hij aan zijn vriend J.H. Bormans, die de fragmenten wist te identificeren: ze behoorden tot een Middelnederlandse bewerking van de Franse Aiol. J.H. Bormans besloot de fragmenten in het licht te geven. Met behulp van zijn oud-student Joseph Demarteau kwam hij in het bezit van de met fragment 1 en 2 overeenstemmende verzen uit het toen nog onuitgegeven Franse origineel, waarvan het enig bewaarde handschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs berustGa naar voetnoot16. Toen hij van zijn artikel Fragment d'une ancienne traduction ou imitation en vers thiois de la chanson de geste d'AiolGa naar voetnoot17 nog slechts de drukproeven behoefde te verbeteren, maakte F.A. Snellaert hem op fragment 3 en 4 attent, die F. Deycks in 1858 onder de titel Makaris had gepubliceerd. Het kwam J.H. Bormans voor dat de fragmenten, die Baron Camille de Borman hem had geschonken en die welke F. Deycks had uitgegeven, niet alleen tot dezelfde bewerking van de Franse Aiol, maar ook tot hetzelfde | |
[pagina 4]
| |
handschrift behoorden. Dadelijk stelde hij zich met F. Deycks in verbinding, die hem niet alleen de gevraagde inlichtingen verstrekte, maar hem ook fragment 3 en 4 ter vergelijking met fragment 1 en 2 opstuurde. J.H. Bormans zag zijn vermoedens bevestigd. Aan zijn artikel voegde hij nu een tweede deel toe, waarin hij het resultaat van de vergelijking van de fragmenten meedeelde en fragment 3 en 4 opnieuw publiceerde. In tegenstelling met F. Deycks gaf hij echter ook de afgeknipte regels van fragment 3 uit. Als Parcelles détachées publiceerde hij ook fragment 15 zonder evenwel te hebben bemerkt dat de twee strookjes, die het fragment uitmaken, bij elkaar horen. Hij deelde niet mee, of fragment 15 hem samen met fragment 1 en 2 door Baron Camille de Borman werd geschonken dan of het hem samen met fragment 3 en 4 door F. Deycks werd toegezonden. Van fragment 5-14 gewaagde noch F. Deycks in zijn Carminum epicorum germanicorum saeculi XIII. et XIIII. fragmenta, noch J.H. Bormans in zijn Fragment d'une ancienne traduction ou imitation en vers thiois de la chanson de geste d'Aiol; ook later heeft geen van beiden fragment 5-14 in een of andere publikatie vermeld. Bezat F. Deycks in 1858 buiten fragment 3 en 4 (en 15?) ook fragment 5-14, maar achtte hij het niet de moeite ze uit te geven of zelfs maar te vermelden, daar ze, behalve fragment 6 en 7, slechts uit afgeknipte regels bestonden? In 1863 beschikte J.H. Bormans in ieder geval slechts over fragment 1-4 en 15; immers, had hij toen fragment 5-14 bezeten, dan had hij ze zonder twijfel ook uitgegeven, daar hij toen de afgeknipte regels van fragment 3 en fragment 15 een uitgave waardig achtte. In 1877 deelden J. Normand en G. Raynaud in hun uitgave van de Franse tekst mee dat J.H. Bormans ‘kort geleden’ een dertigtal nieuwe fragmenten van de Aiol ontdekt hadGa naar voetnoot18. Het is niet uit te maken, of J.H. Bormans fragment 5-14 van F. Deycks of van iemand anders heeft gekregen dan wel of hij ze zelf heeft ontdekt. Als hij ze van F. Deycks heeft gekregen, moet het vóór 18 december 1867 zijn, daar F. Deycks op die datum is overleden; in dit geval zou het ‘kort geleden’ van J. Normand en G. Raynaud tenminste ‘tien jaar geleden’ betekenen. Het is bevreemdend dat J.H. Bormans fragment 5-14 niet heeft uitgegeven, zodra hij ze in zijn bezit had. Heeft hij de uitgave van die fragmenten uitgesteld, totdat de Franse | |
[pagina 5]
| |
tekst was verschenen, zodat hij ze kon identificeren? De uitgave van J. Normand en G. Raynaud, waarmee J.H. Bormans blijkens de bovengenoemde mededeling betrekkingen onderhield, verscheen in 1877, die van W. Förster in 1876-1882. De dood van J.H. Bormans op 4 juni 1878 schijnt deze laatste hypothese te bevestigen. In oktober 1878, enkele maanden na de dood van zijn vader, schonk St. Bormans, toenmaals archivaris van het Rijksarchief te Namen, fragment 1-11 aan de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden. Het jaar daarna voegde hij er nog fragment 12-15 aan toeGa naar voetnoot19. Van de 15 Leidse fragmenten waren er tot nog toe slechts vijf gepubliceerd. Onder de titel Die Fragmente des mittelniederländischen Aiol gaf J. Verdam als aanhangsel van W. Försters tekstuitgave Aiol et Mirabel und Elie de Saint Gille fragment 1-4 en 15 opnieuw en fragment 5-12 voor de eerste maal uitGa naar voetnoot20. Fragment 13 en 14, die slechts enkele letters behelzen, liet hij als onbeduidend weg. Een jaar nadien gaf hij dezelfde dertien fragmenten onder de titel Reeds bekende Aiol-fragmenten opnieuw uitGa naar voetnoot21, samen met drie fragmenten van een tweede geheel zelfstandige Middelnederlandse bewerking van de Aiol, die in Breda aan het licht waren gekomenGa naar voetnoot22. In 1892 publiceerde J.H. Kern een nauwkeurige kollatie van de 13 Aiolfragmenten, zoals J. Verdam die in 1881 als aanhangsel van Försters uitgave Aiol et Mirabel und Elie de Saint Gilles had uitgegevenGa naar voetnoot23. Een studie over de taal, die hij hoopte uit te geven, is nooit verschenen. Volledigheidshalve delen we nog mee dat E.W.L. Eyssonius Wichers in zijn artikel Over den ‘Aiol’ fragment 3 en 4 naar F. Deycks | |
[pagina 6]
| |
Carminum epicorum gemanicorum saeculi XIII. et XIIII. fragmenta overdrukteGa naar voetnoot24; dat J. Normand en G. Raynaud in de inleiding tot hun uitgave van de Franse tekst fragment 1 en 2 uit J.H. Bormans Fragment d'une ancienne traduction ou imitation en vers thiois de la chanson de geste d'Aiol overnamenGa naar voetnoot25; dat J. ten Brink in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde een transkriptie van een gereproduceerde bladzijde van fragment 3 opnamGa naar voetnoot26 en dat A. van Loey in zijn Middelnederlands Leerboek het grootste gedeelte van fragment 4 aan J. Verdams Reeds bekende Aiol-fragmenten ontleendeGa naar voetnoot27. Nu de geschiedenis van de Hasseltse Aiolfragmenten. Op 25 augustus 1953 greep er tussen België en Nederland een uitwisseling van archiefstukken plaatsGa naar voetnoot28. In het kader van die uitwisseling werd het archief van Oude Biezen, de Landkommanderij van de Duitse Orde te Rijkhoven bij Bilzen, van het Rijksarchief in Limburg te Maastricht naar het Rijksarchief te Hasselt overgebracht. Het archief van Oude Biezen omvat niet alleen het archief van de Landkommanderij zelf, maar ook het archief van de onderhorige kommanderijen Bernissem, Ordingen, Gruitrode en Sint-PietersvoerenGa naar voetnoot29. Al op de dag van de overbrenging zelf begonnen Dr. M. Bussels, conservator, Dr. J. Grauwels, archivaris, en wijzelf de honderden registers, die het archief van Oude Biezen uitmaken, met het oog op Middelnederlandse fragmenten systematisch te onderzoeken. Zo kwam op 25 augustus fragment 1 en kwamen op 5 september fragment 2-5 en op 7 september fragment 6-9 aan het licht, die alle tot hetzelfde handschrift als de Leidse fragmenten bleken te behoren. Zij werden alle gevonden als rugversterking van of als touwtjes in dunne registertjes, afkomstig uit de Kommanderij Bernissem te Sint-Truiden en daterend uit de jaren 1579-1585Ga naar voetnoot30. Als vanzelf rees nu de vraag naar de herkomst van de Leidse | |
[pagina 7]
| |
fragmenten 3-14 (15). In 1863 deelde J.H. Bormans in zijn Fragment d'une ancienne traduction ou imitation en vers de la chanson de geste d'Aiol slechts mee, dat fragment 3-4 (15) F. Deycks 20 jaar geleden, toen hij nog leraar aan het Gymnasium te Coblenz was, uit Xanten aan de Beneden-Rijn werden toegezondenGa naar voetnoot31. Het was best mogelijk dat destijds ook de Leidse fragmenten 3-14 (15), zoals de Hasseltse in 1953, in het archief van Bernissem werden gevonden. Een onderzoek wees uit dat in het archief van Bernissem inderdaad de registers aanwezig waren, waarin destijds de Leidse fragmenten 3-14 (15) werden gevonden. Waar de fragmenten als rugversterking hadden gezeten, was het papier van de band- of kaftloze registertjes niet verschoten. Al kunnen we nog kwalijk aanduiden in welk register een bepaald fragment werd gevonden, van fragment 3 en 4, de langste en de voornaamste, kunnen we dat met zekerheid. Alleen zij dienden niet als rugversterking of als touwtje zoals al de andere Leidse en de Hasseltse fragmenten, maar zij vormden de kaft van het Register Vanden altaer tot Boickum gelegen, geheiten S. Crucis, Nicolaj vnd Catharinae virginis, zoals de titel van het teruggevonden registertje luidt, of van het Register vanden altaer tot Boickum S. Crucis, Nicolai et Catharinae 1580, zoals in een marge van het Leidse fragment 4 geschreven staatGa naar voetnoot32. En alsof een gelijkluidende titel nog niet genoeg was om ons te overtuigen, zaten er binnen in het genoemde registertje als touwtjes nog twee Aiolfragmenten, thans de Hasseltse fragmenten 7 en 8! Zo was de duistere herkomst van de Leidse fragmenten 3-14 (15) opgelost: evenals de 9 Hasseltse werden ook zij in het archief van de Kommanderij Bernissem gevonden, al weten we dan niet door wie of precies wanneer. Voor wie de lotgevallen van het archief van Oude Biezen kent, is het ontdekken van fragmenten van de Limburgse Aiol in het archief van Bernissem op verschillende plaatsen hoegenaamd geen raadsel. Bij het naderen van de Franse revolutionairen brachten de Duitse Ridders het archief van Oude Biezen en de onderhorige kommanderijen naar Duitsland in veiligheid. In 1832 maakte de | |
[pagina 8]
| |
Regierung Aachen het kostbare archief aan het Provinzialarchiv (thans Staatsarchiv) te Düsseldorf over, waar het tot in 1926 berustteGa naar voetnoot33. De Leidse fragmenten 3-14 (15) werden dus in het archief van Bernissem ontdekt, terwijl het zich te Düsseldorf bevond. In 1926 kwam het archief van Oude Biezen en de genoemde onderhorige kommanderijen naar het Rijksarchief in Limburg te Maastricht en op 25 augustus 1953 naar het Rijksarchief te Hasselt. Zo is het licht te begrijpen, hoe in 1953 te Hasselt de registers konden teruggevonden worden, waarin te Düsseldorf de Leidse fragmenten 3-14 (15) werden ontdekt. In onze poging om eveneens het gichtboek van de Schepenbank van Diepenbeek op het spoor te komen, waarin Baron Camille de Borman de Leidse fragmenten 1-2 (15) heeft gevonden, zijn we niet zo gelukkig geweest. In zijn Fragment d'une ancienne traduction ou imitation en vers de la chanson de geste d'Aiol deelt J.H. Bormans slechts mee, dat het gichtboek uit de 16de eeuw dateerdeGa naar voetnoot34. In zijn artikel Over J.-H. Bormans' Ontdekkingen geeft J. Gessler, die het verhaal van de ontdekking uit de mond van Baron Camille de Borman zelf vernam, evenmin een nauwkeuriger tijdsbepaling aanGa naar voetnoot35. Op 23 juni 1870 schonk Baron Camille de Borman aan het Rijksarchief te Hasselt een gichtboek van de Schepenbank van Diepenbeek, daterend uit de jaren 1534-1549Ga naar voetnoot36. Ofschoon het geschonken register bijna zeker het bedoelde gichtboek is, laat niets ons toe zulks met absolute zekerheid te zeggen, daar het in augustus 1914 in het huis van F. Huybrichts, die het ter inzage had, verbranddeGa naar voetnoot37. De gaatjes in fragment 1-2 bewijzen evenwel dat zij als rugversterking hebben gediend. Nu enkele bijzonderheden over de fragmenten zelf en de codex, waartoe zij hebben behoord. De 24 fragmenten omvatten samen zowat 700, ten dele onvolledige, verzen. Daar een vrij groot aantal verzen onvolledig overgeleverd zijn, is het vrijwel onmogelijk het juiste | |
[pagina *1]
| |
Illustratie bij De Limburgse Aiolfragmenten (J. Deschamps)
1. Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L., 1019, fragm. 4, fol. 1 ro met in de onderste marge de aantekeningen: Register vanden Altaer tot Boickum (S. Crucis. Nicolai et Catharinae) 1580 en Altare SS. Mariae et Nicolai. | |
[pagina *2]
| |
Illustratie bij De Limburgse Aiolfragmenten (J. Deschamps)
2. Hasselt, Rijksarchief, Archief van Oude Biezen, Kommanderij Bernissem, fol. 3 ro van het Register Vanden altaer tot Boickum gelegen, geheiten S. Crucis. Nicolaj vnd Catharinae virginis, waarvan de Leidse fragmenten 3 en 4 eens tot kaft dienden. | |
[pagina *3]
| |
Illustratie bij De Limburgse Aiolfragmenten (J. Deschamps)
3. Hasselt, Rijksarchief, fragm. neerl. 6, fragm. 1, vo | |
[pagina *4]
| |
Illustratie bij Huygens' Cluys-werck. Zie p. 45. Fol. 3v van handschrift Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen XLe omslag 1683, nr 4.
| |
[pagina 9]
| |
aantal te bepalen. Slechts een vijftiental fragmenten, nl. de Leidse 1-10 en de Hasseltse 1-5, zijn de moeite waard, de negen andere zijn slechts onbeduidende of vrij onbeduidende knipsels of snippers, waarop maar enkele woorden of letters te lezen staan. De fragmenten hebben behoord tot een buitengewoon fraai handschrift van 207 × 146 mm, geschreven op vrij dik, maar volkomen gaaf perkament, dus zonder gaten, scheuren of knoesten. De verzen zijn niet, zoals in latere handschriften, onder elkaar, maar naast elkaar, dus als proza, geschreven en door een rijmpunt van elkaar gescheiden. De verzen beginnen steeds met een kleine letter, ook als er kennelijk een nieuwe zin begint. Elk kapittel begint met een rode lombarde van twee regels hoog, waarvan de versiering soms in de marge doorloopt. Elke bladzijde telt 22 regels. Oorspronkelijk was het handschrift niet gefolieerd. In de loop van de vijftiende eeuw werden de bladen echter met slordige Romeinse cijfers met zwarte, thans verbleekte, inkt telkens op de versozijde genummerd. Leven dergelijke foliëringen zijn bewaard gebleven. Ze zijn volgens de plaats, die de bladen in de codex innamen: XXXV, XXXVJ, IV, XCV, XXIIJ, XXIIIJ en XXVIJ. Het is duidelijk dat de folieerden kortheidshalve de L voor vijftig en de C voor honderd heeft weggelaten, zodat in werkelijkheid fol. XXXV, XXXVJ, (L) IV, XCV, (C) XXIIJ, (C) XXIIIJ en (C) XXVIJ, geheel of gedeeltelijk bewaard zijn gebleven. Op een volledig blad komen gemiddeld 70 verzen voor. Het Franse origineel telt 10.985 verzen. Het laatste vers van fol. 127, naar onze berekeningen vers 8.890 stemt met vers 9.230 van de Franse tekst overeen. We moeten dus aannemen dat de Limburgse Aiol iets korter dan de Franse is geweest, maar toch ruim 10.000 verzen heeft bedragen. Het was dus een omvangrijk werk, dat slechts een paar duizend verzen minder dan de Eneïde van Hendrik van Veldeke telde. In de bewaarde fragmenten komt slechts één signatuur .vij. voor, die op het eerste gezicht raadselachtig lijkt. Nemen we echter aan, dat de kopiist de katernen of bundeltjes van vier dubbele bladen of acht bladen eerst van I tot X en dan weer van I tot VIII of IX heeft gesigneerd, dan klopt die signatuur met de plaats, die het Leidse fragment 7, waarin ze voorkomt, in het geheel van het werk inneemt. Het volledige handschrift moet 18 of 19 katernen of een honderdvijftig bladen of een driehonderd bladzijden hebben bedragen, gesteld natuurlijk dat er na de Aiol geen tweede gedicht in de codex voorkwam. Tot nog toe werd, op grond van de bovenstaande berekeningen, | |
[pagina 10]
| |
slechts één veertiende of vijftiende van de ridderroman teruggevonden, waarbij we niet uit het oog mogen verliezen dat een vrij groot aantal verzen onvolledig vergeleverd zijn. Zoals we al zegden, is de Limburgse Aiol een bewerking van de Franse ridderroman Aiol et Mirabel. Dit werk omvat 10.985 verzen, die in 286 ‘tirades monorimes’ of strofen met één rijmklank, van gemiddeld 38 verzen, verdeeld zijn. Het Franse origineel is slechts in één handschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs bewaard. Het is een ongedateerde dertiende-eeuwse verzamelcodex in quarto, die 209 bladen telt en buiten Aiol et Mirabel nog drie andere ridderromans bevat. Onze roman komt op fol. 96-173 voor, welk gedeelte met elf miniaturen is geïllustreerd. Aiol et Mirabel is in twee, bijna gelijktijdige edities toegankelijk: een door de Fransen Jacques Normand en Gaston Raynaud uit het jaar 1877Ga naar voetnoot38 en een door de Duitser Wendelin Förster uit de jaren 1876-1882Ga naar voetnoot39. Een vergelijking van de Limburgse fragmenten met de Franse tekst wijst uit dat geheel de Franse roman in het Limburgs werd bewerkt, al dient er dadelijk bijgevoegd dat de Limburgse vertaler de Franse tekst voortdurend door kleinere uitlatingen en door weglating van bijzonderheden heeft bekort. Als de Limburgse bewerking, zoals we aantoonden, desondanks niet zoveel minder verzen dan het Franse voorbeeld heeft geteld, dan is zulks te wijten aan het feit dat de bewerker veelal twee vierheffingsverzen nodig heeft om één Frans tien- of twaalflettergrepig vers weer te geven. Enkele kleine toevoegingen zijn, misschien uit rijmdwang, op rekening van de bewerker te stellen. Aiol et Mirabel is niet, zoals andere ridderromans, aan historische feiten of personages vast te knopen, al verbindt de dichter zijn held met Saint Aioul of de H. Aigulphus, een abt van het eiland Lérins bij Cannes, die op 3 september 676 werd vermoord en wiens relikwieën in een zilveren schrijn thans nog in de stad Provins vereerd worden. Tussen Saint Aioul en Aiol bestaat er echter slechts een gelijkenis van naam. De dichter maakte van de naam van de weinig bekende Saint Aioul gebruik, omdat hij het geraden vond zijn held als een heilige te laten sterven. | |
[pagina 11]
| |
Tot goed begrip van wat volgt is het nodig het verloop van Aiol et Mirabel te kennenGa naar voetnoot40. De inhoud van de bewogen episodische roman in dit referaat volledig navertellen is onbegonnen werk. We kunnen slechts de hoofdtrekken van het verhaal meedelen. Op aanstoken van de verrader Macaire ontneemt Lodewijk de Vrome graaf Elie, die met Avisse, Lodewijks zuster, is gehuwd, al zijn goederen en verbant hem van het hof. Elie en Avisse nemen de wijk naar de Landes van Bordeaux, waar zij door de kluizenaar Moyses worden opgenomen: Avisse schenkt het leven aan een knaapje dat Aiol genoemd wordt Elie heeft een droom, die Moyses hem verklaart en waarin de schitterende toekomst van Aiol wordt voorspeld. Veertien jaar lang ligt Elie ziek en beklaagt zich over het onrecht dat koning Lodewijk hem heeft aangedaan. Vertederd biedt de jonge Aiol zich aan om Elies zaak bij de koning te Orléans te gaan bepleiten. Hij trekt het oude harnas van Elie aan en bestijgt diens oud en onbeslagen strijdros Marchegai. Op weg naar Orléans beleeft Aiol tal van avonturen. In Orléans zelf wordt hij wegens zijn uitrusting en zijn paard uitgelachen. Op dat ogenblik is koning Lodewijk in oorlog met de graaf van Bourges. In een veldslag neemt Aiol de graaf van Bourges gevangen. Door dat schitterend wapenfeit neemt Lodewijk Aiol in zijn dienst op. Tevergeefs probeert de verrader Macaire Aiol te belasteren. Aiol zendt een boodschap aan zijn ouders om hun zijn welslagen aan het hof mee te delen. Intussen komt er te Orléans een bode van Mibrien, koning der Saracenen, aan en daagt koning Lodewijk uit. Lodewijk zoekt een bode om Mibrien zijn antwoord te brengen en Aiol biedt zich aan. Aan het hof van Mibrien te Pamplona schaakt Aiol diens dochter Mirabel. Op de terugweg naar Orléans beleeft hij samen met haar tal van avonturen, die veel gelijkenis vertonen met die welke hij op zijn reis van de Landes naar Orléans meemaakte. Te Orléans laat Mirabel zich dopen. Aiol en Mirabel huwen. In de bruilofstnacht neemt de verrader Macaire hen beiden gevangen en sluit hen in Lausanne in een kerker op. Als de zieke het nieuws van Aiols gevangenneming verneemt, sterkt hij zich door een reuzenmaaltijd en brengt een leger op de been om Aiol en Mirabel te gaan verlossen en de | |
[pagina 12]
| |
verrader Macaire te bestraffen. In de kerker schenkt Mirabel het leven aan twee knaapjes. Macaire gooit de tweeling in de Rhone. Tierri, een visser, vist ze echter op en brengt ze bij koning Grasien van Venetië in veiligheid. Als Macaire bemerkt dat hij in het belegerde Lausanne niet langer stand kan houden, vlucht hij met zijn twee gevangenen naar Mibrien, de Saracenenkoning, te Pamplona. Aiol en Mirabel moeten Mohammed aanbidden. Mirabel gooit diens beeld aan stukken. Beiden worden ter dood veroordeeld. In de nacht vóór hun terechtstelling breken echter dieven in de onderaardse schatkamer binnen, waar Aiol en Mirabel geboeid liggen. Zij nemen Aiol mee en verkopen hem aan koning Grasien van Venetië. Aiol verslaat de koning van Saloniki, met wie koning Grasien in oorlog is, en wordt met het koninkrijk Saloniki en de helft van Venetië beloond. Samen met Grasien brengt hij tegen de Saracenenkoning Mibrien een leger op de been om Mirabel te Pamplona te gaan verlossen. Aan koning Lodewijk zendt hij een bode, opdat hij aan de veldtocht tegen zijn aartsvijand Mibrien zou deelnemen. Van Tieri verneemt Aiol de wonderbare redding van zijn twee zonen, die hij tot ridder slaat. In een grote veldslag wordt koning Mibrien gevangengenomen. De verrader Macaire, die zijn geloof heeft afgezworen, volgt hem als koning op. Pamplona wordt echter ingenomen en Macaire gevangengenomen en gevierendeeld. Mirabel ziet eindelijk Aiol en haar twee doodgewaande zonen terug. Koning Mibrien, Mirabels vader, laat zich dopen en krijgt van koning Lodewijk zijn koninkrijk als leen terug. Zo is, ontdaan van alle bijwerk, het verloop van Aiol et Mirabel, waarin we duidelijk bijna drie gelijke delen onderscheiden: Aiols avonturen tot hij koning Lodewijks gunst heeft verworven, Aiols lotgevallen tot aan zijn huwelijk met Mirabel en Aiols belevenissen tot aan de bestraffing van de verrader Macaire. Van de 15 Leidse fragmenten hebben J.H. Bormans en J. Verdam er drie en van de 9 Hasseltse hebben wijzelf er vier niet kunnen identificeren: het zijn enkel knipsels of snippers, die slechts enkele woorden of letters bevatten. Het gaat niet op in dit referaat de 17 overblijvende fragmenten in het verhaal te situeren: daartoe zouden we niet alleen de fragmenten zelf moeten navertellen, maar ook tot goed verstand van zaken wat er aan elk fragment onmiddellijk voorafgaat of wat er dadelijk op volgt. Laten we veeleer onze aandacht aan de datering van de Limburgse Aiol wijden. Met de datering van de Limburgse Aiol hangt het probleem van het één- of tweeauteurschap van het Franse origineel zo nauw samen | |
[pagina 13]
| |
dat we verplicht zijn over dat probleem uit te weiden. Aiol et Mirabel vertoont namelijk de eigenaardigheid dat de ene helft in tien- en de andere helft in twaalflettergrepige verzen is geschreven. Toch komen er in de eerste helft enkele twaalf- en in de tweede helft enkele tienlettergrepige verzen voor: zo zijn de 117 eerste verzen van de tienlettergrepige helft twaalflettergrepig. Zulks bracht de Franse uitgevers J. Normand en G. Raynaud en de Duitse uitgever W. Förster er toe twee auteurs of liever een auteur en een omwerker te onderstellen. Deze thesis van het tweeauteurschap van Aiol et Mirabel werd meer dan vijftig jaar algemeen erkendGa naar voetnoot41, tot zijn in 1932 door M. Delbouille in een meesterlijk artikel Problèmes d'attribution et de composition. I. De la composition d'Aiol op goede gronden werd betwistGa naar voetnoot42. Volgens J. Normand en G. Raynaud zijn er tussen de eerste en de tweede helft van Aiol et Mirabel, buiten het verschil in metrum, nog andere verschillen, die op het tweeauteurschap wijzen: de taal van de eerste helft is Middenfrans, die van de tweede Picardisch; in de eerste helft overheersen de assonanties, in de tweede de rijmen; de eerste helft is levendig en oorspronkelijk, de tweede langdradig en alledaags; in de eerste helft zijn de plaatsnamen echt, in het tweede veelal verzonnen. In het begin van de roman heeft Elie een droom, die de kluizenaar Moyses hem in v. 396-428 verklaart. Die droomverklaring is als het ware de samenvatting van Aiols levensloop. In de eerste helft nu wordt die samenvatting trouw gevolgd, in de tweede niet meer, daar de beide zonen van Aiol geen koning worden, zoals vers 427 aankondigt. Volgens J. Normand en G. Raynaud ontstond de eerste helft omstreeks 1160, de tweede helft tussen 1205 en 1215. Immers volgens hen bevat de tweede helft twee toespelingen, welke die datering bevestigen: een toespeling op het huwelijk van Lodewijk VIII, zoon van Filips-August, met Blanca van Castilië, beiden slechts dertien jaar oud, welk huwelijk op 23 mei 1200 werd gesloten, en een allusie op de plundering van Constantinopel door de kruisvaders op 12 april 1204Ga naar voetnoot43. | |
[pagina 14]
| |
Ofschoon het onderzoek van W. Förster hell wat grondiger dan dat van J. Normand en G. Raynaud is, komt ook hij tot het besluit van het tweeauteurschap. Volgens hem zijn beide dichters echter Picardiërs, bevatten beide helften komische episodes, blijken beide dichters een gelijke topografische kennis van Midden-Frankrijk te hebben en is de inneming van Pamplona géén zinspeling op de plundering van Constantinopel. Hij vraagt zich af, waarom de omwerken de eerste helft onveranderd heeft gelaten, terwijl hij de tweede helft in alexandrijnen bewerkte. Hij was dus geen gewoon moderniseerden, die een roman naar de gewijzigde smaak van zijn tijdgenoten omwerkte, anders zou hij ook de eerste helft opnieuw hebben geschreven. Misschien beschikte hij slechts over een versleten of defekt jongleurs-handschrift, waaruit hij de leesbare of bewaarde eerste helft afschreef, maar waarvan hij de onleesbare of verloren tweede helft uit zijn geheugen, evenwel niet in tien-, maar in twaalflettergrepige verzen, bewerkte. Volgens W. Förster werd de eerste helft wegens het oude metrum en de eenvoudige stijl veeleer in de helft dan op het einde van de 12de eeuw geschreven en stamt de tweede helft uit de eerste helft van de 13de eeuwGa naar voetnoot44. In zijn reeds aangehaald artikel ruimde M. Delbouille de theorie van het tweeauteurschap op, die meer dan vijftig jaar opgeld had gedaan, en bewees hij dat geheel de ridderroman het werk is van één auteur. Volgens hem komt het verschil in metrum ook voor in andere gelijktijdige Franse werken, waarvan het éénauteurschap boven alle twijfel is verheven. Dat er twaalflettergrepige verzen in de eerste helft en tienlettergrepige in de tweede voorkomen, wijst op één auteur. De overheersing van de assonantie in de eerste helft en van het rijm in de tweede bestaat slechts in de verbeelding van de uitgevers van Aiol et Mirabel, daar het gebruik van de assonantie en van het rijm in beide delen niet het minste verschil oplevert. Het verschil in stijl tussen de eerste en de tweede helft is eveneens denkbeeldig: de reizen Bordeaux-Orléans en Pamplona-Orléans worden beide met gelijkaardige avonturen gestoffeerd, zodat het relaas van de eerste reis boeiender aandoet dan dat van de tweede; bovendien is het tienlettergrepige vers, waarin de eerste helft is geschreven, ontegensprekelijk levendiger. Niets in de kompositie van de roman wijst op een omwerking, wel integendeel: er is een methodisch plan, door één auteur | |
[pagina 15]
| |
ontworpen en uitgevoerd. De gegevens uit Elies droom zijn met de inhoud van de tweede helft niet in tegenspraak: vs. 10.972 laat veronderstellen dat Aiols zonen voortaan het koninkrijk Salonike en de helft van Venetië met elkaar zullen delen, maar zulks is zelfs niet nodig, daar de auteur er zich mee kan vergenoegd hebben Aiols zonen een schitterende toekomst te voorspellen. De zogezegde toespeling op het huwelijk van Lodewijk VIII, zoon van Filips-August, met Blanca van Castilië is onbestaande: alles kan best door het zinsverband uitgelegd worden. Immers, om Aiols weigering te verantwoorden, als de boswachter Tieri hem zijn jonge dochter ten huwelijk aanbiedt, houdt de auteur een kleine zedekundige bespiegeling over jonge huwelijken, die de uitgevers van Aiol et Mirabel als toespeling hebben beschouwd. In de eerste en de tweede helft treffen we dezelfde stijlmiddelen en clichés aan. Niets belet dus dat gehéél het gedicht tot de 12de eeuw opklimt. Vóór 1173 bestond het zeker al, daar Raimbaut d'Orenge, die in dat jaar gestorven is, het al kende. De konklusie van M. Delbouille dat Aiol et Mirabel door één auteur vóór 1173 werd geschreven, heeft voor de Limburgse bewerking verstrekkende gevolgen. Zoals destijds W. Förster en J. Verdam hoeven we ons nu niet meer af te vragen, of de Limburgse Aiol op de oudere of op de jongere Franse redaktie teruggaat. W. Förster konstateerde al dat de Limburgse bewerking met de overgeleverde Franse versie overeenkomt en dat, zo zij op de oudere Franse redaktie teruggaat, die héél weinig van de jongere moet hebben verschild. We weten nu dat de Limburgse Aiol, op enkele weglatingen en bijvoegingen na, op de enige Franse redaktie teruggaat, die ooit heeft bestaan en in het Parijse handschrift is bewaard. Op grond van de bevindingen van de uitgevers van het Franse voorbeeld plaatste J. Verdam de Limburgse bewerking in of tegen de helft van de 13de eeuwGa naar voetnoot45. W. de Vreese geeft echter de allereerste jaren van de 13de eeuw als datum van vervaardiging van het handschrift van de Limburgse Aiol aanGa naar voetnoot46. Die datering dunkt ons paleografisch verantwoord en is sinds het artikel van M. Delbouille niet meer in strijd met het ontstaan van het Franse voorbeeld. Het handschrift, waartoe de Aiolfragmenten hebben | |
[pagina 16]
| |
behoord, is blijkens verschrijvingen geen origineel. De bewerking moet dus enkele jaren ouder zijn. Zo klimt de Limburgse Aiol op tot het einde van de 12de eeuw en is hij omstreeks dezelfde tijd als Veldekes EneïdeGa naar voetnoot47 en de Trierse FloyrisfragmentenGa naar voetnoot48 ontstaan. Uit het vierde kwart van de 12de eeuw kunnen we zodoende drie ridderromans aanwijzen, alle naar Franse voorbeelden bewerkt, die in Limburg ontstaan zijn. In die tijd was Hendrik van Veldeke dus niet de enige Limburgse dichter in de volkstaal. Uit het voorgaande blijkt dat de Limburgse Aiol méér aandacht verdient dan hij tot nog toe heeft gaande gemaakt. Al is de bewerking soms wat onbeholpen en wijzen vreemde woorden op taalarmoede, toch heeft zij groot belang, omdat zij in zó vroege tijd is ontstaan en bovendien in een handschrift is overgeleverd, dat als het oudste Middelnederlands literair dokument wordt beschouwd dat tot dusver aan het licht is gekomen. Tenslotte nog enkele hypothesen in verband met de geschiedenis van het handschrift zelf. Daar 21 of 22 van de 24 fragmenten in het archief van de Kommanderij Bernissem te Sint-Truiden werden ontdekt, is het niet zo vermetel te onderstellen, dat het eenmaal tot de bibliotheek van de Kommanderij Bernissem heeft behoord. Het gichtboek van de Schepenbank van Diepenbeek kan in de Kommanderij Bernissem zijn gebonden, daar Oude Biezen overal in Limburg, ook in Diepenbeek, eigendommen bezat. Bernissem werd enige tijd vóór 1240 gestichtGa naar voetnoot49. Het handschrift is echter ouder. Hoe kan het dan in de bibliotheek van de Kommanderij Bernissem terecht zijn gekomen? In die vroege tijd waren Oude Biezen en Bernissem met Limburgse ridders bevolkt. De taal van de oudste oorkonden en registers van Oude Biezen en Bernissem is Limburgs, niet Duits, zoals de naam van de Orde zou kunnen doen geloven. Het is bekend dat Arnulf III, graaf van Loon in 1220 Oude Biezen stichtteGa naar voetnoot50 en dat in het begin van de veertiende eeuw vijf zonen van Arnold V, graaf van Loon, | |
[pagina 17]
| |
in de orde traden, waarvan één, Gerard van Loon, het zelfs tot landkommandeur brachtGa naar voetnoot51. Waar de graven van Loon het voorbeeld gaven, moet de rest van de Loonse adel niet achtergebleven zijn. Is het dan zo vermetel aan te nemen dat een of andere ridder het kostbare manuskript bij zijn intrede in de Duitse Orde heeft meegebracht of het in de loop van zijn leven heeft geërfd? Natuurlijk kan het handschrift ook door schenking of aankoop in de bibliotheek van de Kommanderij Bernissem terechtgekomen zijn. In de bibliotheek van een kommanderij van de Duitse Orde sloeg de Aiol trouwens niet zo'n slecht figuur: het is immers een ridderroman, waarin de Fransen tegen de Saracenen strijden. Had de Duitse Orde haar ontstaan niet aan de strijd tegen de Islam te danken? Zo'n kalligrafisch handschrift op prima materiaal kan geen troubadour, jongleur of minnezanger hebben toebehoord. Oorspronkelijk moet het eigendom van een ridder geweest zijn, die het in een kloosterscriptorium met ervaren kopiisten heeft laten vervaardigen. Het ligt voor de hand dat we hier in de eerste plaats aan het scriptorium van de Abdij van Sint-Truiden denkenGa naar voetnoot52. De kundige kopiist van de Limburgse Aiol moet ongetwijfeld nog andere manuskripten hebben vervaardigd. Al zijn er geen Middelnederlandse van zijn hand bewaard gebleven, toch is het best mogelijk dat er nog handschriften van zijn hand onder de Latijnse handschriften schuilen, die op het einde van de 12de en in het begin van de 13de eeuw in Limburg zijn geschreven. Méér belang dan zij verdienen hechte men echter niet aan deze hypothesen, die immers slechts van één vaststaand feit uitgaan: dat 21 of 22 van de 24 fragmenten van de Limburgse Aiol in het archief van de Kommanderij Bernissem te Sint-Truiden werden gevonden. Hasselt J. Deschamps |
|