Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
Twee Nederlandse introducties in de morfologie
| |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
hoofdstukken van BvS komt het paradigmatische alternatief dienovereenkomstig veel minder naar voren dan in de rest van dit werk. Begrijpelijkerwijze is een paradigmatische benadering binnen de strikt generatieve opzet van Don en Zonneveld cum suis (in het vervolg afgekort tot DZcs) helemaal niet actueel. In samenhang met het voorafgaande doet zich iets soortgelijks voor met betrekking tot de notie ‘produktiviteit’. Ook dit fenomeen krijgt bij BvS ruime aandacht. Hun derde hoofdstuk ‘Produktiviteit en regels’ bevat het beste overzicht van de huidige stand van de in het bijzonder ‘niederländische Produktivitätsforschung’ (Rainer 1987:198) en het creativiteitsonderzoek dat ik ken. Het onmiskenbare feit dat produktiviteit grosso modo geen cruciale plaats binnen de generatieve morfologie inneemt, weerspiegelt zich opnieuw in de desbetreffende passages van BvS en in een maar korte subparagraaf bij DZcs (66-9). Over het geheel plaatsen BvS zich trouwens veel nadrukkelijker in een Nederlandse morfologische traditie dan DZcs. Dat blijkt mede uit de presentatie van hun ondersteunend taalmateriaal. Die geschiedt namelijk in belangrijke mate aan de hand van contemporain, informeel, schriftelijk taalgebruik dat in extenso wordt aangehaald, een usance die in feite op het oeuvre van Gerlach Royen teruggaat. In omvang en oorspronkelijkheid van hun materiaalaanbod schieten DZcs evenmin tekort. Citaten uit de Nederlandse vertaling van Carrolls Jabberwocky (DZcs 38-41, 47) en een uit het leven gegrepen formatie als wiecherdepiecher (DZcs 126) liegen daar bijvoorbeeld niet om. Aan controleerbare documentatie tonen DZcs niettemin minder behoefte dan BvS. Dat BvS onmiskenbaar aansluiting zoeken bij nationale, morfologische tradities acht ik uiteraard hun goede recht. Evenzo koester ik geen enkel vooroordeel tegen morfologisch onderzoek op niet-generatieve grondslag. Waar ik echter wel moeite mee heb - en dat verwert mijn voornaamste kritiek op BvS -, is dat de argeloze lezer zeventig bladzijden lang vrij consequent op het structuralistische been wordt gezet, zich dan op p. 73 met begrippen als ‘erving’ en ‘percolatie’ geconfronteerd ziet en daarmee onverhoeds een totaal ander theoretisch kader, nl. het generatieve, binnen wordt geloodst. Enige onderlinge afbakening, laat staan een expliciete integratie - gesteld al dat die bestaanbaar zou zijn -, van de diverse gehanteerde theorieën ontbreekt in de Morfologie te enen male. Al zijn DZcs met betrekking tot hun theoretisch kader, het generatieve, ondubbelzinniger dan BvS, de meeste conventionele morfologische termen omzeilen zeilen ze niet en zo nodig voorzien ze die van een nieuwe inhoud. Zo willen de auteurs de volgens hen verwarring stichtende term ‘morfeem’ ‘zoveel mogelijk vermijden’ (DZcs 31). In een minder gelukkige formulering voegen ze daaraan toe ‘Wanneer de term “morfeem” in dit boek gebruikt wordt, verwijst ze naar de abstracte notie van een betekenisverandering [cursivering H.S.] die met behulp van affigering, reduplicatie of andere fonologische middelen wordt uitgedrukt’ (DZcs 31). O.a. op p. 58 en 69 blijken DZcs deze uitspraak alweer vergeten te zijn. Overigens typeren BvS (6 en 17) juist paradigmatische morfologie als ‘morfologie zonder morfemen’. Dat het generatieve raamwerk nog geenszins verstard maar integendeel volop in beweging is, komt tot uitdrukking in de empirisch beargumenteerde wijze | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
waarop DZcs (41-7) de omschakeling van transformationele woordvormingsregels à la Aronoff naar veel krachtiger generaliserende X-bar herschrijfregels uit de doeken doen. Dit exposé mondt uit in de op Williams' Righthand Head Rule stoelende ‘Rechterkanthoofdregel’ voor het Nederlands: ‘Het hoofd in een morfologisch complex (samenstelling of afleiding) bevindt zich aan de rechterkant’ (DZcs 44). DZcs (45-6) zijn er zich van bewust dat een analyse van de Nederlandse woordvorming in termen van de Righthand Head Rule een aantal lastige vragen opwerpt. Voor BvS (89-91, 106, 185) vormen die vragen zelfs een aanleiding het domein van de Nederlandse Rechterkanthoofdregel tot de composita te beperken.
Met dat al zijn we vooruitgelopen op een meer stelselmatige weergave en vergelijking van de inhoud der onderhavige inleidingen. Allebei beginnen ze met een hoofdstuk ‘Wat is morfologie?’. Ingebed in een generatieve context wordt deze vraag door DZcs (11) in eerste aanleg rijkelijk vaag beantwoord met ‘De bestudering van die regels die de (onbewuste) kennis vertegenwoordigen die wij van woorden hebben’. Dat o.a. de onbestaanbaarheid van een woord als hbkraaa in het Nederlands niet van morfologische aard is, wordt pas in een nieuw hoofdstuk op p. 19 duidelijk. Volgens BvS (17, vgl. 6) houdt de morfologie zich bezig met ‘de structuur van gelede woorden en hun vorm-betekenisrelatie met andere, gelede en ongelede, woorden’. Verder introduceren BvS in dit openingshoofdstuk een aantal morfologische basisbegrippen. Afzonderlijke paragrafen worden gewijd aan het verschil tussen arbitraire en (gedeeltelijk) gemotiveerde en het daarmee niet geheel samenvallende verschil tussen ongelede en gelede woorden alsmede aan het lexicon. De taalkundige notie ‘lexicon’ definiëren BvS (17) als ‘de woordgrammatica, waarin woorden met onvoorspelbare eigenschappen en morfologische regels zijn opgenomen’. DZcs spenderen hun hele vierde hoofdstuk aan het lexicon. In hun tweede hoofdstuk, ‘Affigering en samenstelling’, zetten DZcs hun streven naar verklarende adequaatheid uiteen, verkennen de grenzen tussen morfologie en resp. fonologie en syntaxis, en haken in op noties als ‘(on-) afgeleid’, ‘affigering’, ‘samenstelling’, ‘derivatie’ (blijkbaar gelijk te stellen met afleiding), ‘(in)flectie’ en op de hiervóór al besproken notie ‘morfeem’. Afgeleide ofte wel gelede woorden laten zich ‘in betekenisvolle stukken hakken’ (DZcs 19), onafgeleide (= ongelede) niet. Op p. 29 lezen we Derivatie is een proces waarbij een nieuw woord ontstaat uit twee andere woorden (samenstelling) of een ander woord en een affix (affigering). Derivatie verandert de klankvorm van een woord, het verandert de betekenis en het verandert de categorie. (In)flectie is een proces van affigering waarbij niet zozeer een nieuw woord ontstaat als wel een bepaalde vorm van een bestaand woord. (In)flectie verandert de klankvorm van een woord, maar die verandering gaat niet gepaard met een verandering in betekenis, noch met een verandering in de categorie. Naast de klankvorm van een woord veranderen slechts de syntactische gebruiksmogelijkheden van dat woord. Wanneer we op diezelfde p.29 categorie - anders dan in BvS (32) - gelijkge- | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
steld zien aan woordsoort en wanneer op p. 70 ‘werk, werken, werkt, werkte, gewerkt, werkend’ als specimina van ‘geflecteerde vormen’Ga naar eind1 worden opgesomd, dan is niet vol te houden dat derivatie steeds tot categorieverandering en (in)flectie nooit tot betekenisverandering leidt. De oude strijdvraag of de zojuist geciteerde vervoegde formaties, in tegenstelling tot derivaten, inderdaad als ‘vormen van een bestaand woord’ en niet als ‘nieuwe woorden’ moeten worden beschouwd, laat ik nu maar rusten. Een opvatting analoog aan die van DZcs over dat laatste punt is bij BvS (70) te vinden. Dankzij differentiatie tussen - al of niet door de syntactische context afgedwongen - ‘contextuele’ en ‘inherente flexie’ (met een -x- die m.i. correcter is dan de -ct- van DZcs) gaan BvS (63 vgl. 182) ten aanzien van het onderscheid derivatie/flexie echter minder makkelijk in de fout dan DZcs. Met betrekking tot de voorbeelden vertrekhal en herstelwerkzaamheden maakt een blik in een retrograde woordenboek het waarschijnlijker dat in deze samenstellingen het eerste lid van nominale dan - zoals DZcs (26-7) stellen - van verbale aard is. Hoofdstuk 3 van DZcs heet ‘Woordstructuur’. De eerste paragraaf heeft als titel ‘Structuur en ambiguïteit’. In de tekst ontbreekt de notie ‘ambiguïteit’ merkwaardigerwijze. Woordstructuren worden afgebeeld met behulp van morfologische bomen of gelabelde haakjes. De rest van het hoofdstuk behandelt eerst de subcategorisatie van affixen en daarna diverse, door mij hierboven al aangestipte regeltypen met als sluitstuk de Righthand Head Rule. De inhoud van hoofdstuk 4 ‘Het lexicon’ is tamelijk disparaat. Er wordt gedifferentieerd tussen ‘het mentale lexicon als werkend systeem, en het model dat een taalkundige creëert van dat mentale lexicon’ (DZcs 72). Dat taalkundig lexicon bestaat in de visie van DZcs (69) ‘uit een verzameling bouwstenen (het basislexicon), dat zijn de vrije morfemen of gebonden morfemen [d.w.z. al dan niet potentieel als zelfstandige woorden optredende morfemen, H.S.], en regels waarmee die woorden en woorddelen gecombineerd kunnen worden tot nieuwe woorden’. De schrijvers hebben dan blijkbaar uit het oog verloren dat ze op p. 64 en 65 ook voor bestaande, geaffigeerde formaties en samenstellingen met onvoorspelbare betekenis al een plek in het lexicon hadden opgeëist. Beter dan hun eigen definitie van het lexicon voldoet daarmee de eerder geciteerde van BvS (17) aan hun inzichten. Ook zal het gezien hun commentaar op p. 69 en vraagstuk 5 op p. 72 DZcs vermoedelijk verrassen dat op zijn minst al sinds Weiland (1812) in Nederland een traditie bestaat affixen als afzonderlijke lemmata in woordenboeken op te nemen. Vgl. voor dezelfde traditie in Duitse woordenboeken Müller (1982: 170-1, 177-9). Komen deze kwesties pas aan het slot van hoofdstuk 4 aan bod, in voorafgaande paragrafen passeren resp. een basismodel van de Nederlandse woordvorming (par. 2), ‘Beperkingen op woordvorming’ (par. 3), en bestaande, mogelijke en onmogelijke woorden, compositionaliteit van betekenis benevens produktiviteit de revue. Op p. 58 mis ik een verwijzing naar het al op p. 24 ingevoerde begrip ‘wortel’. Een aan de Amerikaanse linguïste Siegel ontleend schema op p. 59 illustreert dat derivationele affigering (in strijd met hun eerdere definitie spreken de auteurs zelf van ‘derivatie’Ga naar eind2) en samenstelling steeds aan | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
flexie voorafgaan. Bestaande dan wel mogelijke woorden als ijdelheid, openheid, schuchterheid, sjofelheid, stiekemheid en zekerheid weerleggen de uitspraak ‘dat ongelede adjectiva alleen -heid-affigering toelaten wanneer de klemtoon op de laatste lettergreep ligt’ (DZcs 62). Zonderling is de vergissing op p. 67. Op basis van formatteren is het correct gevormde formatteerderij naast bestaande woorden als destilleerderij, stoffeerderij en zelfs (stroop-) smeerderij wel degelijk mogelijk. Veel van het door DZcs in hun hoofdstukken 2 tot en met 4 behandelde komt ook in de hoofdstukken 2 tot en met 6 van BvS ter sprake. In hoofdstuk 2 ‘Morfologische relaties en processen’ stellen de beide auteurs in het algemeen uit te gaan ‘van een woord als basis van morfologische processen’ (BvS 20). Naast compositie worden nog vijf soorten processen onderscheiden: affigering; stamverandering, met name in de verleden-tijdsvormen van werkwoorden; affixextractie als in vegetaar < vegetariër; affixsubstitutie als in muggeziftster < muggezifter;en impliciete transpositie (= conversie). In gevallen van affixsubstitutie en -extractie gewagen BvS (40) van ‘paradigmatische woordvorming’. Over het onderdeel ‘produktiviteit’ in hoofdstuk 3 van BvS, ‘Produktiviteit en regels’, heb ik me al lovend uitgelaten. Aan Van Marle & Koefoed (1980) ontlenen BvS (40) de - evenzeer paradigmatische - notie ‘dwarsverband’. Bij de vorm van morfologische regels staan ze minder lang stil dan DZcs. In feite bieden BvS op p. 38 en 41 weinig meer dan de door DZcs uiteindelijk gewraakte ‘woordvormingsregels’. Hoe BvS allerlei in hoofdstuk 3 opgesomde clausuleringen op deze regels formeel integreren, blijft bij ontstentenis van een overkoepelend theoretisch kader onduidelijk. Op welke manier komt bijv. een mededeling als ‘Dergelijke restricties kunnen worden verantwoord door binnen de woordvormingsregels een beperking op de mogelijke basiswoorden op te nemen’ (BvS 86) binnen het regelformalisme tot zijn recht? O.a. affixsubstitutie en affixextractie achten BvS (41, 46) bovendien niet aan regels gebonden. Vooral op p. 53 is het jammer dat de auteurs zich niet conformeren aan het bijv. door Booij & Kerstens & Verkuyl (1975: 85-6) gesanctioneerde gebruik onder ‘homofonen’ gelijkvormige woorden te verstaan die niet en onder ‘homoniemen’ die wél ‘tot dezelfde syntactische categorie behoren’. Homoniemenvrees lijkt ook mij waarschijnlijker dan het vermijden van homofonen. Kieft (1938) blijft in deze context relevante lectuur. In hoofdstuk 4-6 van BvS staat anders dan in de algemener georiënteerde hoofdstukken 1-3 de woordstructuur van het Nederlands centraal. Hoofdstuk 4 ‘Flexie’ biedt een goed overzicht van de Nederlandse verbuiging en vervoeging. Het onderscheid tussen ‘flexionele’ en ‘lexicale morfologie’ wordt hoogst relativerend gebracht. Beide maken volgens BvS (81, 83, vgl. 190) deel uit van één morfologisch systeem. Hoofdstuk 5 ‘Afleiding’ dekt, opnieuw toegespitst op het Nederlands, ruimschoots datgene wat bij DZcs onder (derivationele) affigering wordt verstaan. Noch BvS noch DZcs tonen overmatig grote belangstelling voor ‘discontinue morfemen’, alias ‘circumfixen’. Veel aandacht besteedt het hoofdstuk aan de semantische en syntactische eigenschappen van afleidingen. Het door BvS in- | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
perken van de Righthand Head Rule tot composita kwam al eerder ter tafel. ‘Affixen kunnen polyfunctioneel zijn, wat inhoudt dat ze met basiswoorden van meer dan één woordsoort gecombineerd kunnen worden’, vatten BvS op p. 102 voorafgaande bladzijden wat erg bondig samen. Behalve dat het bij deze polyfunctionaliteit natuurlijk om vormelijk identieke affixen gaat, dienen die volgens BvS ook semantische momenten te delen en tot één en dezelfde woordsoort te leiden. Zo beschouwen ze (BvS 98, 100, 101) affixen als -er in speler, bouwvakker, A.O.W.'er, wekker, meevaller, bijsluiter en misschien zelfs Amsterdammer ondanks semantische diversiteit en ondanks de uiteenlopende woordklassen van hun basiswoorden als identiek. Een onmiskenbaar ander, homofoon suffix -er manifesteert zich in het geval van een comparatief als warmer. Zoals wel vaker vraag ik me ook thans af of deze polyfunctionaliteitsbenadering de beruchte problematiek rondom het Javaanse suffix -an (vgl. Uhlenbeck 1953:327) aan kan. ‘De categoriale waarde en de betekenisbijdrage van het basiswoord vormen’ - naar de mening van BvS (96) - ‘bij gelede woorden slechts aanwijzingen voor hun betekenis, die de taalgebruiker moet construeren’. Al wat vooruitlopend op hun volgende hoofdstuk lichten ze (BvS 99) het begrip ‘polyseme morfologische categorie’ aan de hand van nominale samenstellingen op -lepel toe. Binnen hun gemeenschappelijke, categoriale betekeniswaarde, in het gegeven geval een ‘bepalingsrelatie’, dragen die composita steeds geheel verschillende, individuele, lexicale betekenissen. De verantwoording daarvan schuiven BvS (ibid.) wat al te makkelijk op de lexicografie af. Hoe in deze samenhang binnen hun omschrijving van ‘produktiviteit’ (‘Alleen wanneer sprake is van een vorm-betekeniscorrespondentie zoals die aanwezig is in gelede woorden, is de vorming van een nieuw woord voorspelbaar’ (BvS 36)) de zinsnede ‘een vorm-betekeniscorrespondentie zoals die aanwezig is in gelede woorden’ verstaan moet worden, staat me nog niet helder voor de geest. ‘Samenstelling’, die bij BvS - anders dan bij DZcs - niet onder ‘afleiding’ valt, vormt het onderwerp van hun hoofdstuk 6. Achtereenvolgens worden binnen het Nederlands de zeer produktieve nominale (inclusief betekenis en bindfonemen), de adjectivische en de improduktieve, onscheidbaar samengestelde verbale composita besproken. Laatstgenoemde term vermijden BvS evenwel. De meest linkse constituenten in woorden als aanbidden, achterhalen, mislúkken en weerhóuden beschouwen BvS (118) in een weinig overtuigend betoog als prefixen. Dienovereenkomstig vatten ze de bedoelde groep werkwoorden als afleidingen op. Boven de term ‘scheidbaar samengesteld werkwoord’ prefereren BvS (120) de term ‘samenkoppeling’. ‘Deze samenkoppelingen vormen echter semantisch wel een eenheid, vandaar ook de neiging ze als één woord op te vatten’ (BvS 121). In een slotparagraaf wordt nog aan samengestelde preposities, samengestelde telwoorden, combinaties van aan het Grieks en aan het Latijn ontleende wortels alsmede aan samenstellingen waarin een van de beide constituenten niet (meer) optreedt als zelfstandig woord, bijv. meineed en aardbei (BvS 124), gerefereerd. Aandacht krijgt voorts het feit dat als eerste lid van samenstel- | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
lingen ook woordgroepen kunnen figureren: oudemannen-huis, God is doodtheologie (BvS 108). De twee volgende hoofdstukken van BvS stellen de verhouding van morfologie tot resp. fonologie en syntaxis ter discussie. Hoofdstuk 7 ‘Morfologie en fonologie’ gaat onder de paragraaftitel ‘Prosodische eigenschappen van affixen’ in op de fonologische structuur van affixen, hun eventuele fonologische woordstatus en hun invloed op de lettergreepverdeling binnen het woord waarin ze optreden. De paragraaf ‘Allomorfie’ regardeert de vormvariatie van affixen inzoverre die afhankelijk is van de fonologische vorm van het woord waaraan ze gehecht zijn (BvS 131). Hun habituele helderheid laat de auteurs enigszins in de steek tegen het einde (BvS 135-6) van de vrij uitvoerige behandeling van het verschil tussen woordvormen, als bijv. drama, en stamvormen, als bijv. dramat-, binnen het uitheemse gedeelte van de Nederlandse woordenschat. Het hoofdstuk besluit met een paragraaf over ‘Het accentgedrag van affixen’. De suffixen worden als gebruikelijk onderverdeeld in drie typen: accentdragende, accentneutrale en accentverschuivende. De van Siegel afkomstige ‘niveauordening’ wijzen BvS (139) als te problematisch af. Siegels hypothese houdt in dat op een eerste niveau morfologische regels opereren die accentdragende suffixen aanhechten. Op een, later, tweede niveau hechten morfologische regels accentneutrale suffixen aan. Eigen regels of niveaus stellen BvS (139) hier niet tegenover, wel formuleren ze een viertal ‘generalisaties’ aangaande de locatie van het hoofdaccent in gelede woorden (ibid.). Accentdragende suffixen worden volgens BvS (139) ook wel ‘cyclische suffixen’ genoemd ‘omdat ze cyclische accenttoekenning teweegbrengen: eerst wordt aan het ongelede woord accent toegekend, maar na iedere suffigering wordt dat accent uitgewist, en wordt opnieuw de plaats van het accent in de nieuwgevormde reeks van lettergrepen bepaald. ‘[O]nafhankelijke evidentie voor de cycliciteit van de accenttoekenning’ ontlenen BvS (139-40) o.a. aan formaties als alcohólisch, professoráal en motoríek contra modelléer en kolossáal. Op grond daarvan generaliseren ze ‘dat de slotvocaal van de laatste syllabe van het grondwoord wordt verlengd voor een volgend (uitheems) suffix als die laatste syllabe van het grondwoord oorspronkelijk niet het hoofdaccent droeg....Dit wijst erop dat informatie over de accentlocatie in het grondwoord inderdaad beschikbaar moet zijn, ook al wordt die informatie later door cyclische suffixen weer uitgewist.’ (BvS 140). Overigens wordt hiermee in meervouden als motóren en professóren de verlengde, geaccentueerde klinker vóór een accentneutraal suffix niet verklaard. In hun achtste hoofdstuk, ‘Morfologie en syntaxis’, betonen BvS zich aanhangers van het ‘sterke lexicalisme’, de ‘opvatting dat morfologie en syntaxis twee gescheiden componenten zijn, die elkaar alleen raken bij het inserteren van woorden in syntactische structuren’ (BvS 146). Niettemin brengen formaties als oudemannenhuis, vierkleurenpotlood, grotemensenachtig, innemend, aanvaller en aanbieding hen ‘tot de conclusie dat de morfologie toegang moet hebben tot de syntaxis in die zin dat de welgevormdheid van delen van gelede woorden bepaald kan worden door de principes van de syntaxis’ (BvS 147). | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
Van ‘volledig gescheiden componenten van de grammatica’ is er dus geen sprake (BvS 157). In het resterend gedeelte van hoofdstuk 8 wordt de syntactische valentie, de externe syntaxis van afgeleide woorden, te weten zowel hun woordklasse als hun subcategorisatie, bekeken. Syntactische valentie van woorden beschrijven BvS in termen van hun argumentstructuur, d.w.z. in termen van hun eventuele subject en objecten (BvS 148). Het ‘effect van morfologische processen op de syntactische verbindingsmogelijkheden van woorden, is een primair semantische: een bepaald morfologisch procédé wordt gekenmerkt door een betekenisbijdrage die (voorspelbare) gevolgen heeft voor de syntactische valentie, omdat de argumentstructuur een projectie is van de lexicaal-conceptuele structuur [= betekenisstructuur, vgl. BvS (149), H.S.] van een woord’ (BvS 152). Het hoeft dan ook niet te verbazen dat DZcs van hun kant de gehele onderhavige problematiek afwikkelen in een hoofdstuk getiteld ‘Morfologie en betekenis: argumentstructuur’. Overeenkomsten ‘in syntactische valentie tussen gelede woorden en hun grondwoorden...kunnen begrepen worden als overeenkomsten in betekenis: het afgeleide woord incorporeert de betekenis van het grondwoord, en syntactische valentie is een projectie van de betekenis’ (BvS 157). Dit impliceert dat de betekenis van een geleed woord door BvS (155) niet langer als een ‘erving’ wordt gezien en dat er voor hen - zij het niet zonder aarzeling - evenmin behoefte meer bestaat aan een speciaal ervings-mechanisme als de op p. 73 geïntroduceerde ‘percolatie’. Was deze conclusie overigens alleen maar te bereiken langs de door de auteurs bewandelde, wijdlopige omweg? De hoofdstukken 5 en 6 van DZcs hebben dezelfde titels als de zojuist besproken hoofdstukken 7 en 8 in BvS. In DZcs 5, ‘Morfologie en fonologie’, wordt allereerst de plaats van de morfologie binnen het door DZcs gehanteerde generatieve taalmodel afgebakend. Zoals op grond van hun vierde hoofdstuk verwacht mocht worden, brengen DZcs (76) de morfologie in het lexicon onder. In het vervolg blijkt de schijnbaar voor de hand liggende hypothese dat morfologische procédés aan fonologische voorafgaan, onhoudbaar. Wederom in het kielzog van Siegel wordt aan het lexicon een interne structuur toegekend in dier voege dat fonologische klemtoonregels toegepast worden tussen het moment van aanhechting van de klemtoongevoelige, klasse-I suffixen en het moment van aanhechting van de klemtoonneutrale, klasse-II suffixen (ibid. 81). Anders gezegd: het lexicon is opnieuw uitgebreid en wel met een deel van de fonologie (ibid. 78). Globaal worden met klemtoongevoelige suffixen geaffigeerde woorden geaccentueerd alsof ze ongeleed zijn, en met Klasse-II suffixen geaffigeerde formaties alsof het suffix niet aanwezig is (ibid. 80). Bij paragraaf 5 van hoofdstuk 5, ‘Klemtoonaantrekking’, zijn de nodige vraagtekens te zetten. De formulering van de klemtoonregel op p. 83 rammelt aan meer dan één kant. Bovendien zal de kritische lezer o.a. de ‘klemtoonaantrekkende’ suffixen -baar, -zaam, -end en -isch min of meer pijnlijk missen. Opheldering kan hij pas verkrijgen door Trommelen & Zonneveld (1990) na te slaan. In DZcs wordt dit artikel echter nergens vermeld. Dat alle problemen | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
rondom klemtoonaantrekking nu de wereld uit zijn, willen DZcs (83) intussen stellig niet beweren. ‘Het zijn juist dit soort feiten die verder onderzoek naar lexicale modellen als dat van Siegel en Kiparsky sturen en aanleiding zijn tot het opstellen van subtielere hypotheses en verklaringen’ (ibid. 83), een positief te waarderen methodologische grondhouding ten aanzien van de betrokken gegevens die nogal afwijkt van die van BvS (139). In hun zesde hoofdstuk, ‘Morfologie en syntaxis’, wijden DZcs op niet steeds even genuanceerde wijze aandacht aan congruentieverschijnselen binnen nominale woordgroepen en tussen onderwerp en persoonsvorm. Per taal verschillende kenmerken van twee per taal verschillende zinsdelen mogen in geval van congruentie niet contradictoir zijn (DZcs 90). Als morfologische reden voor het gebruik van hulpwerkwoorden opperen DZcs (93) o.a. voor het Nederlands het principe: ‘Een werkwoordsstam kan hoogstens één tijdsaanduidend affix dragen. Als er meer tijdsaanduidingen aanwezig zijn, dan moet een hulpwerkwoord worden gebruikt’. In het vervolg geven de auteurs een syntactische uitweiding ter beantwoording van de vraag ‘waarom nu juist lidwoorden overeenstemmen met hun zelfstandige naamwoorden, adjectieven met hun zelfstandige naamwoorden en onderwerpen met hun persoonsvormen’ (DZcs 94). Dit brengt DZcs (98) opnieuw tot mogelijke bijstellingen van hun grammaticamodel. Ten eerste kan men aannemen dat de Morfologie niet als één ondeelbaar blok in één onderdeel van de grammatica zit, maar gespleten is: er is een deel lexicaal en er is een deel post-syntactisch. Dat vooronderstelt dat we precies aan kunnen geven wélk deel post-syntactisch is en wélk deel lexicaal. Dat blijkt niet moeilijk. Precies die morfologische verschijnselen die we (in)flectioneel hebben genoemd vereisen syntactische informatie en moeten dus post-syntactisch zijn. De derivationele morfologie bevindt zich dan in het lexicon (pre-syntactisch). Al hebben de Zes met het onderscheid tussen flexie en wat zij derivatie noemen dus klaarblijkelijk geen moeite, zelf heb ik daar - van oudsher, d.w.z sinds Schultink 1962:283 - nog altijd wèl problemen mee. Bedoelen de auteurs nu werkelijk dat verbale verledentijds- en nominale meervoudsaffixen - in uitdrukkelijke tegenstelling tot onbetwist derivationele diminutiefsuffixen - onder de post-syntactische morfologie vallen? In hoofdstuk 7, ‘Morfologie en betekenis: argumentstructuur’, zijn DZcs aan zet om de semantiek van gelede woorden via hun argumentstructuur uitvoerig te bezien. Hoofdstuk 8, ‘Niet-lineaire morfologie’, plaatst tegenover de tot hier toe gefrequenteerde affigerings- dan wel concatenatieve morfologie, de zogeheten niet-concatenatieve of niet-lineaire morfologie. Daarin zijn geen affixen zichten isoleerbaar. De verledentijdsvorming van de sterke werkwoorden in Germaanse talen biedt er een typisch staaltje van. In dat verband worden nietlineaire morfologische fenomenen in het Arabisch beschreven en komen tevens (trouwens uit het Grieks, Latijn en Oudgermaans vertrouwde) reduplicatie-verschijnselen in exotische talen aan hun trekken. Het voetspoor van J. McCarthy | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
volgend pretenderen DZcs (118, 122, 126) ook dergelijke non-concatenatieve afleidingen generaliserenderwijs als affigeringen te kunnen interpreteren. Hoofdstuk 9, ‘De verwerving van morfologie’, berust op recent, experimenteel onderzoek naar het ‘Rechterkanthoofdregelgedrag’ (DZcs 142) van Nederlandse kinderen zoals zich dat manifesteert in hun gebruik van de lidwoorder; de en het. Met de Zes deel ik de opvatting dat het voor morfologen in spe aantrekkelijk en van belang is inzicht te verkrijgen hoe dergelijk ‘experimenteel verwervingsonderzoek in de praktijk verloopt en kan worden opgezet’ (DZcs 129). De voorhanden resultaten van het gegeven onderzoek acht ik evenwel nog te ongrijpbaar en te onaf om publikatie in een inleidende studie te rechtvaardigen. Meer ingenomen ben ik dan ook met hoofdstuk 10, ‘Morfologie en taalverandering’, waarin DZcs in kort bestek een aantal centrale topics uit de diachrone morfologie onder de loupe nemen. Zo ziet de lezer zich o.a. met analogie, deflexie, verstening van morfologische structuur en herinterpretatie geconfronteerd. De bladzijden over ‘Rückumlaut’ (DZcs 148-50) moeten evenwel voor beginners helderder te verwoorden zijn. Senden (ibid. 149) is van origine een zwak verbum. Resten ons de laatste twee hoofdstukken van BvS. Het op het eerste gezicht wat onverwachte negende hoofdstuk over ‘Samenstellende afleidingen’ brengt als het ware bij wijze van apotheose veel van wat al in vorige capita aangeroerd is, opnieuw onder de aandacht. Tegenover de morfologische structuur van de betrokken formaties nemen beide auteurs een wel heel voorzichtig standpunt in: ‘aannemelijk is eerder dat taalgebruikers woorden die we “samenstellende afleidingen” hebben genoemd, op meerdere manieren kunnen structureren’ (BvS 175), driedeling inbegrepen. Zelf zou ik een principiële standpuntbepaling ten opzichte van Hoeksema's (1981: 170) volgende uitspraak op prijs hebben gesteld: Een ternaire, drieledige structuur (= mogelijkheid A) is in zekere zin de nul-hypothese, omdat deze struktuur, indien juist, uniek zou zijn voor samenstellende afleidingen. Vanuit theoretisch oogpunt is het de minst interessante van de vier, omdat het meer de moeite waard is om een verschijnsel, in dit geval het verschijnsel samenstellende afleiding, terug te voeren tot andere, algemenere verschijnselen. Dit betekent allerminst, dat daarom mogelijkheid A op voorhand verworpen dient te worden. Wél betekent het, dat A eerst dan een serieuse kandidaat wordt, als de andere mogelijkheden de eigenschappen van samenstellende afleidingen in onvoldoende mate kunnen verklaren. Hoofdstuk 10, ‘Morfologie en psycholinguïstiek’, geeft een zeer leesbaar overzicht van de betreffende materie. Twee onderwerpen, die ook door DZcs geenszins verwaarloosd zijn, staan in het middelpunt: de verwerving van morfologische regels en de rol van het mentale lexicon bij de perceptie en produktie van gelede woorden.
Het wordt tijd voor een eindoordeel. Laat ik vooropstellen beide introducties als een aanwinst voor de Nederlandstalige, morfologische vakliteratuur te beschouwen. Dit te meer omdat noch DZcs noch BvS ernaar streven een - overbodige - | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
Nederlandse doublure van publikaties als Matthews (11974, 21991), Scalise (1984), Bauer (1988), Spencer (1991) en Carstairs-McCarthy (1992) te bezorgen, al lijkt vooral laatstgenoemd werk de opzet van de twee auteurscollectiva wel enigszins geïnspireerd te hebben. Mijn bezwaar tegen BvS heb ik al onder woorden gebracht: ‘de taalkundige theorie [of theorieën, H.S.] waarbinnen gewerkt wordt’ (BvS 187-8) demarkeren en definiëren de schrijvers naar mijn smaak onvoldoende. In dit opzicht zijn DZcs veel ondubbelzinniger, wat hen er niet van weerhoudt binnen hun zelfgestelde, generatieve grenzen een grote mate van lofwaardige bewegingsvrijheid te creëren. In de presentatie van hun conceptie blijven DZcs evenwel achter bij BvS. De formuleringen van de Zes zijn, nog afgezien van een hoeveelheid anakoloeten, dikwijls slordig; hun bibliografie is volstrekt ontoereikend; en een handige ‘Termenlijst’ als in BvS, of een andersoortig register ontbreekt. Alleen al bij het ontwerpen van zo'n index hadden de auteurs zelf heel wat terminologische inconsequenties op heterdaad kunnen betrappen. De ‘Vraagstukken’/‘Oefenopgaven’ die de twee werken aan elk hoofdstuk toevoegen, zijn in de regel zowel to the point als spits. Op welk van de besproken boeken moeten docenten in de morfologie als puntje bij paaltje komt, hun onderwijs baseren? Laat ieder eerst voor zichzelf uitmaken welk werk hem het minst bevalt, om daarop dan zijn definitieve keuze te vestigen. Het zijn doorgaans immers niet de slechtste colleges die aan kritische ergernis ontspruiten. Gelaten maar nieuwsgierig wacht ik inmiddels na deze Stichtse en Hollandse bijdragen de komst van morfologische Introducties uit met name Gent en Groningen af.... | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
H. Schultink Prins Bernhardlaan 26 3722 AG Bilthoven |
|