| |
| |
| |
Aankondiging en Bespreking
Letterkunde
Dirck Volckertszoon Coornhert. Dwars maar recht. Onder red. van H. Bonger, J.R.H. Hoogervorst, M.E.H.N. Mout e.a. Zutphen [De Walburg Pers] 1989. 189 p. Ill. ISBN 90 6011 658 5. ƒ 39.50
Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590) was een dwarsligger, maar hij toonde zich tegelijk rechtlijnig en rechtschapen in zijn handelen en denken. Dwars komt hij over in zijn privéleven (een huwelijk tegen de wens van zijn ouders), in zijn religieus denken (van huis uit katholiek ontworstelde hij zich aan elke onderworpenheid aan Rome en aan de dogmatismen van de contra-reformatie), dwars ook waar hij op grond van bijbel en kerkvaders zijn geloofsovertuiging op eigen wijze invult. Kortom, hij was dwars door zijn individualisme en zelfstandigheid. Toch kan hij ook ‘recht’ worden genoemd, zelfs in genoemde geloofsbeleving: zijn hele leven bleef hij immers katholiek, trouw aan een algemeen-christelijke leer, afkerig van dogmatismen, bekrompenheid en onverdraagzaamheid, consequent in zijn overtuiging van morele deugden en in zijn eigen, hieraan geijkte gedrag. Zowel dit volhardende als tegendraadse aspect worden in zijn veelzijdige werkzaamheden gereflecteerd: hij was graveur, etser, notaris en stadsecretaris, onderhandelaar en publicist, vertaler en schrijver. Met en door dit alles hield hij zich als kind van zijn tijd bezig met eigentijdse problemen en deed hiervan verslag, of het nu ging om zaken als godsdienstige tolerantie, de bestraffing van misdadigers, kwesties van moraal en politiek, of religieuze vraagstukken. In helder proza, altijd scherpzinnig en betrokken, legt hij getuigenis af van wat hem bezighield.
‘Dwars maar recht’ is dan ook de toepasselijke titel van een bundel studies waarin ter gelegenheid van Coornherts vierhonderdste sterfdag vele kanten van deze zestiende-eeuwer worden belicht. De bundel is prachtig uitgegeven, met een flink aantal illustraties en - naast een inleidende biografie - een negental lezenswaardige beschouwingen over Coornhert vanuit verschillende vakdisciplines: de theologie en filosofie, literatuur- en kunsthistorie, politiek en cultuur. Door deze invalshoeken komt zowel zijn veelzijdigheid als zijn individualisme goed naar voren. Hij was, om met een van de auteurs te spreken, ‘een eigenzinnig personage dat aan elke etikettering ontsnapt en daardoor, vierhonderd jaar na zijn dood, nog steeds fascineert’ (p. 18).
I. Schöffer, de voorzitter van de redactiecommissie, geeft in een ‘Woord vooraf’ aan dat hij een levensbeschrijving van Coormhert ter inleiding heeft toegevoegd ‘ten einde de bundel voor de gewone lezer toegankelijk te maken’, en dan speciaal ‘bij wijze van opfrisser’ (p. 8). Hiermee is dan een deel van het beoogde leespubliek vastgesteld. De biografie van Schöffer geeft in ieder geval een goede indruk van Coornherts leven en werken. Waarschijnlijk om na deze inleidende bijdragen de lezer niet meteen te verliezen, heeft men er voor gekozen het stuk van E.O.G. Haitsma Mulier over de bestudering van Coornhert in de laatste vier eeuwen niet te laten volgen, hoewel dit hier wel op zijn plaats zou zijn geweest. Nu wacht de lezer deze, voor een goed begrip van de voortgang in het Coornhert-onderzoek belangwekkende informatie pas achteraf (p. 154-70), zodat de hier gegeven inzichten niet als referentiepunt voor de bijdragen in deze bundel gebruikt kunnen worden. Zo kan deze lezer ook de studies van B. Becker en H. Bonger, waarnaar in vrijwel elk stuk wordt verwezen, eigenlijk pas na afloop binnen de historische onderzoekslijn plaatsen.
Het eigenlijke spits wordt dan afgebeten door een artikel van Christiane Berkvens-Stevelinck
| |
| |
over de plaats van Coornhert als ‘eigenzinnig theoloog’ in het theologisch denken van zijn tijd (spec. p. 29-30). Door middel van een aantal trefwoorden (zoals ‘de zonde’, ‘de erfzonde’, ‘de volmaakbaarheidsleer’) probeert zij het vigerende beeld van Coornherts theologisch denken scherper te stellen. Coornhert wordt in de traditie van het bijbels humanisme geplaatst, maar mede door de paradoxale elementen in zijn geloofsbeleving behoorde hij volgens de auteur tot de onafhankelijke denkers die deze beweging nog verder hebben uitgebreid (p. 31).
Vervolgens wijdt W. Bergsma een beschouwing aan Coornherts visie op de godsdienstpolitiek in het algemeen en diens streven naar godsdienstige verdraagzaamheid in het bijzonder. Ook hier komt de paradoxale Coornhert naar voren. Bergsma veronderstelt nu juist dat er een grote kloof gaapt tussen Coornherts ‘vooruitstrevende’ ideeën inzake godsdienstvrijheid en de zestiende-eeuwse werkelijkheid. Voor de latere historicus is het wel heel gemakkelijk om dergelijk idealisme als ‘naïef’ te karakteriseren (p. 41, 43). Maar ook als we ‘achteraf oordelen’, is deze visie wellicht niet geheel terecht, omdat Coornhert met deze strijd voor godsdienstige tolerantie bij latere generaties toch heel wat heeft bereikt. Het gelijk van zijn eigen tijd gloorde slechts even, toen Willem van Oranjes streven naar religieuze verdraagzaamheid, mèt en nà de Pacificatie van Gent (1576), Coornhert in staat stelde uit ballingschap terug te keren en het ambt van notaris in Haarlem te hervatten.
Een vriendschappelijke relatie tussen Oranje en Coornhert, een gezamenlijk streven naar verdraagzaamheid, en een gedeelde afkeer van fanatisme hebben zeker bestaan, getuige het prettig leesbare opstel van H. Bonger (‘Prins Willem van Oranje en Coornhert’), die onder andere de door B. Becker in dit opzicht bijeengebrachte Bronnen (1928) heeft uitgewerkt.
Het behartigenswaardige essay van M.F. Fresco, ‘Coornhert en de Oudheid. Een verkenning’ gaat in op het gebruik door Coornhert van klassieke teksten. Met aardige voorbeelden weet Fresco duidelijk te maken dat de vragen die over Coornherts gebruik van klassieke bronnen gesteld kunnen worden, veelal niet gemakkelijk te beantwoorden zijn, in ieder geval meer onderzoekstijd vragen dan de auteur in het kader van deze bundel was vergund. Al met al ligt de winst van dit artikel in de belangrijke aanzet tot en tegelijk methodologische onderbouwing van verdere studie naar het onderwerp. Om deze reden had het, in plaats van dat van Haitsma Mulier, nu juist uitstekend als slotstuk in de bundel gepast. Zonder enige pretentie tot meer werpt Fresco vooral vragen op, waarvan hij de meeste niet kan beantwoorden. Heel juist wijst de auteur erop dat Coornhert niet altijd zijn klassieke bronnen rechtstreeks citeerde, wat we overigens al wisten sinds de baanbrekende studie van G. Kuiper (Orbis Artium) uit 1941. Waar het gaat om het traceren van tussenschakels laat Fresco in sommige gevallen echter (te) weinig hoop op resultaat bij gedetailleerder onderzoek, omdat Coornherts gebruik van antieke teksten weinig ‘opvallende afwijkingen’ zou vertonen met de gangbare overlevering, of omdat er sprake van zo zijn dat hij de bronnen ‘zelfstandig heeft verwerkt’ (p. 64). Zekerheid omtrent eventuele bronnen is er volgens Fresco zelden en de meeste bewijsplaatsen voor ontlening indiceren een indirecte bron (p. 66). Lijkt de voorzichtige benadering in het aanduiden der bronnen sterk op een filologisch georiënteerde aanpak, opmerkelijk is dan weer dat Fresco, waar ergens in de editie Wercken (1630) ‘Ciceronum’ in plaats van de accusatief ‘Ciceronem’ staat, van een ‘dwaze drukfout’ (p. 175, nt 42) spreekt. Zetfouten zijn altijd dwaas, ook die in Fresco's eigen artikel in
de weergave op p. 63 van de titel van Coornherts Recht Ghebruyck.
Anneke C.G. Fleurkens gaat nader in op de didactische strekking in Coornherts toneelspelen, met name komedies. Deze strekking, gecombineerd met het streven in de komedies naar eenvoudige, ongekunstelde taal en woorden die overeenstemmen met de behandelde zaken (p. 84-5), lijkt een invulling van de klassieke stijldeugden binnen het genus humile - deze term valt hier trouwens niet - te weerspiegelen. In ieder geval staan de stilistische eisen bij Coornhert hier in dienst van een didactisch ideaal, het overbrengen van de ethisch-religieuze lering op een breder (?) toneelpubliek.
Arie-Jan Gelderblom geeft in een helder betoog ‘een karakteristiek van Coornherts proza’. In navolging van Overdiep meent deze auteur dat Coornherts stijl zich door zijn studie van het Latijn, rond 1561, ontplooit, en wel tot een gebruik van overzichtelijke paragrafen, korte, heldere zinnen, ritme en prozarijm (p. 102). Deze kortheid komt dan vooral in zijn brieven tot uitdrukking, want ‘in zijn langere teksten ontpopt hij zich als een echte ciceroniaan’ (p. 109).
Aandacht voor de kwaliteiten van Coornhert
| |
| |
als etser en graveur biedt Ilja M. Veldman, die ook ingaat op de inhoudelijke bijdrage van Coornhert aan Maarten van Heemskercks prenten, met wie hij als vanaf 1547 moet hebben samengewerkt. Deze samenwerking resulteerde onder meer in De nutteloosheid van de hoop op geld (1550), een waarschuwing tegen het najagen van materiële zaken (p. 120). In haar bespreking van deze prent, alsmede van De dwaasheid van hebzucht en gierigheid (p. 131) wordt het verschil tussen hebzucht en gierigheid, d.w.z. schraapzucht (inhaligheid) en ‘vrekkigheid’ (behoudzucht, het niet uitgeven van geld) uit het oog verloren. Toch kende de afkeuring van deze ondeugden een eigen ‘bewijsvoering’, resp. de veroordeling van materiële bevrediging en de nutteloosheid (vergankelijkheid) van geld bij het overlijden van de bezitter ervan. Het artikel is van vele prachtige afbeeldingen voorzien, maar de teksten van Coornhert bij prenten blijven wat onderbelicht (vgl. p. 120). Misschien werd pas bij het drukken van de bundel duidelijk dat onder de vele afbeeldingen meestal genoeg ruimte overbleef om de bijschriften leesbaar(der) de citeren. Op p. 130 wordt dan wel een gedeelte van een Latijns bijschrift in vertaling weergegeven. Het gaat om een aangrijpende afbeelding (p. 129) van de troepen van Karel V die bij aankomst in Amerika door Indianen worden afgeslacht en geroosterd: ‘Terwijl ze zich voorheen voedden met mensenvlees, zijn de Indianen nu beschaafd geworden, bedwongen door de onoverwinnelijke wapenen van de keizer’ (‘Antehac humanis vescentes carnibus Indi, iam domiti invictis mitescunt Caesaris armis’). Ik zou hier overigens mitescunt letterlijker vertalen: niet ‘zijn beschaafd geworden’, maar ‘worden getemd’, mede omdat in het Latijn als verzwegen subject beluae (wilde beesten, monsters) doorklinkt, een onderwerp
dat relatief veel in combinatie met ‘mitesco’ wordt gebruikt.
Het volgende artikel, uit de pen van A.H. Huussen jr., handelt over ‘Coornherts Boeventucht’, een klein boekje waarin Coornhert de oorzaken van de toenemende misdaad tracht op te sporen. Huussen bouwt hierbij voort op de bevindingen van de Utrechtse werkgroep (editie Gelderblom/Meijer Drees (1985)), maar komt ook met nieuw materiaal, zoals een passage uit Jan van Houts adviezen inzake het Amsterdamse tuchthuis, die volgens hem ‘zó cryptisch (was), dat Bonger - en kennelijk in diens voetspoor Gelderblom c.s. - uit het citaat een stuk weglaten en door puntjes vervangen’ (p. 145). Om welke passus het precies gaat, blijft echter onduidelijk, terwijl de door Schöffer beoogde ‘gewone lezer’ ermee was gediend indien Van Houts ‘cryptische’ taal nader was toegelicht of geparafraseerd. In ieder geval gaat het in deze passus om een ‘ruijdt bewerp’, dat volgens Van Hout ‘de hand en pen’ van Coornhert ‘melden’. De opmerking van Huussen dat deze uitspraak ‘niet zo letterlijk (moet) worden opgevat dat het om diens (Coornherts) autograaf zou gaan’ (p. 148) blijft ook zonder uitleg.
Zoals gezegd wordt de bundel afgesloten door de boeiende beschouwing van Haitsma Mulier over ‘Coornhert in bijna vier eeuwen geschiedschrijving’. Het geheel wordt gecompleteerd door een (in mijn ogen nogal overbodige) ‘Literatuurlijst’ (p. 183) - hier had ik liever een bibliografisch overzicht van zestiende- en beginzeventiende-eeuwse Coornhert-uitgaven gezien -, een register op persoonsnamen, een illustratieverantwoording en mededelingen over de auteurs.
De bijdragen in deze bundel geven zonder uitzondering blijk van een grote betrokkenheid, deskundigheid en van een ruime variatie aan invalshoeken. Ondanks dit laatste is in een enkel geval sprake van redundanties (zoals de gegevens over Coornherts ‘vroege jaren’ op p. 9, 45 en 115, en de steeds herhaalde verwijzing in noten naar studies van Becker en Bonger), maar ‘de gewone lezer’ krijgt door deze verschillende benaderingen een helder beeld van de veelzijdige Coorhert en de vakgenoot een aantal boeiende, vernieuwende en vooral inspirerende studies, een passend eerbetoon aan deze grote zestiende-eeuwse Nederlander.
Jeroen Jansen
Arie Jan Gelderblom. Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781. Amsterdam [Thesis] 1991. 189 p. ISBN 90 5170 095 4. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht.) ƒ 39.50
Met een bundeling van acht interpretatieve studies over teksten uit de periode 1575-1781 promoveerde Arie Jan Gelderblom (verder: G) in 1991 aan de Rijksuniversiteit Utrecht. De artikelen leggen niet louter de nadruk op het materiaal dat de eeuwen van Coornhert, Vondel, en Wolff en Deken ons leveren, maar vooral op wat daar in de twee volgende eeuwen mee ge- | |
| |
daan is en wordt. Zoals bekend kan de historicus zich niet ontdoen van eigentijdse concepties en vindt het toekennen van betekenissen aan historische teksten plaats via de bewustwording die tot stand komt door het beschouwen van de recentere literatuurhistorie en door de betekenisvorming van de behandelde teksten bij de interpretator. Het gaat er G bij het toekennen van betekenissen aan teksten dan ook niet (alleen) om ‘wat er staat’ (p. 9), of wat de intentie van een auteur geweest zou kunnen zijn (p. 81), maar om interpretaties op grond van ‘tekst én context, waarbij de onderzoeker zich bewust is dat hij bovendien zelf het proces van betekenisvorming, en dus de betekenissen, beïnvloedt door de werkwijze die hij hanteert’ (p. 9-10). De gerichtheid op ‘betekenisproduktie’, de wijze waarop betekenissen tot stand komen, doet G het filologische pad overwegend verlaten en op een semiotisch spoor belanden waar hij contexten van verschillende aard aantreft (de context van de contemporaine produktie en receptie, de biografische, sociaal-historische context, de context van de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis, en leeshouding). Deze ‘contexten’ zijn in feite niets anders dan de verschillende invalshoeken of benaderingswijzen van waaruit de diverse artikelen zijn geschreven. Dat interpretatie een subjectieve bezigheid is, zal niemand ontkennen. Al sinds Plato wordt de grote invloed van juist literaire teksten op de lezer onderkend. Maar niet elke interpretatie is plausibel en dus is deze subjectiviteit relatief, dat wil zeggen
afhankelijk van de gebruikte onderzoekmethode en van de manier waarop de onderzoeker aan een tekst betekenis wil toekennen. G is zoals gezegd niet tevreden met ‘wat er staat’, en ‘geïnteresseerd in de openlijke én verholen betekenissen van teksten’, waarbij hij gezocht heeft ‘naar maatschappelijke en persoonlijke functies van de teksten’, en naar ‘ambivalenties en contradicties’ (p. 12). Het is evident dat deze zoektocht zou kunnen resulteren in een zero-resultaat, d.w.z. dat genoemde functies voor de huidige onderzoeker onvindbaar blijven, of dat er geen ‘ambivalenties en contradicties’ aangetroffen worden. In de artikelen van G wordt de speurtocht echter steeds beloond, wat natuurlijk deels te maken heeft met de keuze van de teksten en onderwerpen, deels met de manier waarop deze interpretator aan de betrokken teksten betekenissen heeft toegekend.
Van de opgenomen artikelen is alleen het eerste ‘Rust na lust’ (p. 13-40) over ‘Coornhert als samensteller van zijn Lied-boeck (1575)’ niet eerder gepubliceerd. Anders dan Stuiveling en Bonger gaat G gaat er vanuit dat de liederen door Coornhert bewust zo zijn geordend en dat er sprake is van een ‘zedelijke ontwikkelingsgang’, cumulerend in een afsluitend lied met een concluderende functie, waarin ‘het bereiken van de goddelijke rust op aarde’ (p. 37) centraal staat. Door een acrostichon is het verbonden met Coornherts vrouw, Neeltje. In zekere zin lijkt de interpretatiewijze van dit liedboek op die van Jan Luykens Duytse lier (1671): ‘Jonge zieltjes, vlucht tot trouwen!’ (p. 94-119). Hier wordt de visie van Meeuwesse gecorrigeerd dat de bundel een proces van verinnerlijking bij de dichter zou vertegenwoordigen dat uiteindelijk tot diens bekering zou leiden. Mede op grond van boekwetenschappelijke en iconologische gegevens (de titelgravure met een draailier bespelende sater) komt G echter tot de overtuiging dat het gaat om ‘een amoureuze liedbundel, gecompleteerd met andersoortig materiaal’ (p. 115), of liever om een ‘huwelijksleer, afgestemd op aanstaande echtgenoten’ (p. 108). In het eerste gedeelte wordt het steeds inniger wordende verlangen van de geliefden bezongen, terwijl het slotgedeelte de lezer voorhoudt dat de lichamelijke erotische band tussen man en vrouw slechts door het huwelijk tot stand mag komen. Het afsluitend gedicht met de titel ‘Schoonheyd is bekoorelijk’, dat Meeuwesse door de sterke erotische lading niet kon plaatsen, moet volgens G als een lofzang op zijn toekomstige vrouw Maria de Oudens worden beschouwd. Wanneer we de analyses van de afzonderlijke liederen in beide verzamelingen beschouwen, komt de interpretatie van Luykens bundel mij overtuigender voor dan die van Coornherts
Lied-boeck. De afzonderlijke onderdelen in de Duytse lier, voorzover behandeld door G, zijn schakels die de voorgestelde lezing toelaten en de amoureus-conjugale stof moeiteloos met het ‘probleemgeval’ (slotgedicht) verbinden. Het materiaal van Coornhert is veel heterogener van inhoud, thematiek en samenhang. Eigenlijk zou men slechts aan het begin van het Lied-boeck een enigszins hechte structuur kunnen toekennen. Om toch een soort van eenheid te suggereren, gebruikt G bij het benoemen van parallellen elementen als ‘onderwerp’, ‘stemming’, ‘constructie’, ‘motief’ e.d., die worden ‘hervat’, ‘in verband gebracht’, ‘gecombineerd’, enzovoorts met onderwerpen (etc.) uit andere gedichten, maar hiermee ook een ‘reactie’, ‘afwijking’, of
| |
| |
‘tegenstelling’ kunnen vormen. Door het gebruik van dergelijke niet homogene eenheden op meta-niveau weet G mij niet geheel te overtuigen van ‘de eenheid van ethische opbouw van de bundel’ (p. 39). Iets anders is of de 55 gedichten van Coornhert die hier als eenheid en bewust in deze volgorde geplaatst worden voorgesteld, werkelijk in deze vorm als eenheid hebben bestaan. Van de uitgave 1575, waar het hier om gaat, bezitten we immers geen exemplaar. In de tweede uitgave van 1587 worden de 55 gedichten voorzien van een Byvoeghsel (met 48 liederen), dat nu eigenlijk in de interpretatie van het geheel zou moeten worden betrokken. Overigens verwijst lied 25 uit de bundel, dat Coornhert tot de ‘drinckebroeders berooft van zinne’ heeft gericht en blijkens het opschrift een ‘Volgingh Vergilii’ moet zijn (p. 26), natuurlijk naar de in 1499 voor het eerst verschenen en in zestiende en zeventiende eeuw steeds herdrukte (en deels in het Nederlands vertaalde) ‘culturele encyclopedie’ van de Italiaanse humanist Polydorus Vergilius, De rerum inventoribus libri octo, en wel naar hfdst. III.3. De door G op p. 26 aangehaalde refreinregels van Coornhert (‘Want Venus en de Wyn / hier trecken eenen lyn...’) zullen dan wel zijn gebaseerd op het door Vergilius geciteerde ‘Vinum voluptatis incendium est, unde proximus à libero parte intemperantiae gradus ad inconcessam Venerem esse consuevit’.
In ‘De identiteit van een grijze dutter’ (p. 41-6) weet G op overtuigende wijze aard en functie van de oude man uit Huygens’ Voorhout thuis te brengen, hoewel hij zich hierbij wel enige interpretatieve vrijheden permitteert. Dit laatste geldt eveneens voor ‘Dichter bij een droogmakerij’, een uit het Vondel-jaar 1979 daterend opstel, waarin G laat zien hoe Vondel in een achttienregelig gedicht over de Beemster mythologie en literaire traditie combineert met concrete gegevens over de droogmakerij. Vers 9 (‘De room en boterbron quam uit haar borsten springen’) kan echter m.i. niet geïnterpreteerd worden als ‘er ontspringt een room- en boterbron uit haar borsten’ (p. 69), omdat een bron niet kan ontspringen (contaminatie). Hier doelt Vondel met een synecdoche op de bron (grondstof) voor room en boter, namelijk melk, zoals G ook (in tweede instantie) aangeeft.
Is met dit voorbeeld geïllustreerd hoe literaire traditie met concrete gegevens verweven wordt, in het essay ‘Observaties op de buitenplaats’ (p. 120-36) gebeurt iets identieks met betrekking tot hofdichten. Traditioneel spreekt men over dit genre als nauwkeurige, realistische beschrijvingen die af en toe worden onderbroken door (minder realistische) poëtische bespiegelingen. G stelt nu voor in plaats van ‘beschrijving’ het door M. Bal geïntroduceerde begrip ‘uitbeelding’ te gebruiken, omdat zo het objectieve aspect (het beschrijven) van de weergave met het subjectieve (het bespiegelen) kan worden verenigd. Door de functie van de tekst (bijvoorbeeld het idealiseren van het buiten en zijn bewoner) tot uitgangspunt te nemen kunnen werkelijkheid en verbeelding vanuit de waarneming van de lezer worden versmolten (p. 132-3). Degenen die het hofdicht als hulpbron (bv. voor kunsthistorisch onderzoek) gebruiken, zullen echter wel gericht blijven op het aanbrengen van een scheiding tussen literaire motieven en meer realistische elementen.
Met het artikel ‘Constantijn Huygens, zoon van het volk van Nederland’ (p. 47-62) laat G zien hoe literatuurgeschiedenissen van de afgelopen 150 jaar een relatie tussen Huygens en zijn vaderland legden, hiermee illustrerend hoe de literatuurkritiek een historisch gebonden aangelegenheid is.
Sterk semiotisch gekleurd is de aanpak van o.a. een gedicht van Jacob Lescaille in ‘De maagd en de mannen’ (p. 78-93). Met behulp van contexten en connotaties worden hier betekenisvelden geconstrueerd. Via een psycho-analytische interpretatie tracht G thematische overeenkomst, i.c. een veel gebruikte metafoor, in zeventiende- en achttiende-eeuwse teksten in al haar letterlijkheid nieuw leven in te blazen. Hij doet dit in een om meer dan één reden boeiende uiteenzetting (p. 86-91), die hier door een samenvatting tekort zou worden gedaan.
Enigszins problematisch komt mij een aantal interpretaties voor in het afsluitende opstel ‘Wolff en Deken als liedjesfabriek’ (p. 137-60), gewijd aan de Economische liedjes (1781), een verzenbundel in drie delen van het bekende schrijversduo. Hier worden entiteiten als ‘het eigenlijke, geïntendeerde gebruikerspubliek’, ‘het gewenste publiek’, de feitelijke gebruikers (lezers, zangers?) van de liedjes, en het sociale niveau van de in deze liedjes bezongen, aan het woord gelaten personen wel wat gemakkelijk (door elkaar) gebruikt, althans niet logisch gescheiden (vgl. p. 139, 148-50). Het is moeilijk om vanuit tekstimmanente gegevens (ook waar het ‘explicietere’ uitspraken in voorwerk betreft) iets definitiefs te zeggen over de beoogde lezerscategorie(ën), maar ronduit gevaarlijk om uitspraken te doen over de feitelijke lezers, ge- | |
| |
bruikers, of kopers van de bundel. Wat dit laatste betreft vinden we dan eerder enig houvast in het feit dat de liedjes ‘in het jaar 1792 reeds minstens acht edities bezaten: met of zonder plaatjes, in groot of klein formaat, in drie delen of éen handzaam bandje, en tenslotte: tamelijk duur of voor burgermans-prijs’ (zoals G. Stuiveling (in: Rekenschap. Amsterdam 1941, p. 78) een halve eeuw geleden al wist te melden. Teveel worden Wolff en Deken nu als moderne, emancipatie-bewuste geesten beschouwd, teveel ook zoekt G hier m.i. naar ambivalenties (vgl. p. 12). De in twee verschillende voorredes aangesproken ‘twee soorten publiek’ (p. 143-7) kunnen waarschijnlijk beter verklaard worden door onderzoek te doen naar hoe dergelijke stof (eenvoudiger toneelteksten, liedbundeltjes etc. en in dit specifieke geval: liedteksten waarvan uitdrukkelijk wordt gezegd dat ze gezongen moeten worden, maar waarvan P.J. Buijnsters in zijn biografie Wolff & Deken (1984, p. 199) al
opmerkt dat ‘men (...) zich nauwelijks [kan] voorstellen dat al die berijmde redenaties of anekdotiek ooit gezongen is - nog wel door de goegemeente zelf’) aan de man/vrouw werd gebracht, d.w.z. hoe een breed lees- (en koop-!) publiek bereikt kon worden. Hier moet toch met een halve eeuw literatuurkritiek nà Stuiveling (a.w., p. 80), die over ‘een dubbelgestalte’ en ‘tweeledigheid’ sprak, iets zijn gewonnen. Uiteindelijk komt me de optie van Buijnsters (t.a.p.) niet onaannemelijk voor waar hij op grond van de voorrede bij het eerste deel veronderstelt dat ‘de economische dichteressen in deze oratio pro domo het ene publiek [wilden] dienen zonder het andere af te stoten’.
Het creëren van ambivalenties valt ook op wanneer G het ‘rymen’ en ‘vaerzenmaken’ (p. 147-8) tegenover ‘dichten’ plaatst, maar dit hoogstens in oppositie met ‘vegten, pleiten of preeken’ staat, zodat de vraagstelling op p. 148 eigenlijk niet relevant is. Dat de schrijfsters een hogere sociale bevolkingsgroep ook als gebruikers van de liedjes zagen, poogt G. onder andere aannemelijk te maken (p. 151-2) aan de hand van een zinsnede uit de inleiding bij het eerste deel: ‘Indien gy het vertier (de omzet, AJG) onzer Goederen behartigt, en zo wel Economische Liedjes, als Economische Japonnen, Kousen, Hoeden, Behangzels, Vloerkleden, Gaazen enz. gebruikt, dan zullen wy ons Getouw gaande houden...’. Volgens G verwijst ‘het luxueuze karakter van de goederen (...) naar kopers uit de “genietende stand”’, hetgeen een ambiguteit zou veroorzaken met ‘het bij de nederige stijl passende “lage” publiek’ (p. 152). Nog los van de vraag of er een relatie bestaat tussen een nederige stijl en een laag publiek (ik zou in dit verband liever over een ‘breed publiek’ spreken), mogen we ons afvragen wat de dames met ‘Economische Japonnen’ enz. bedoelen (‘dienstig aan de vaderlandse economie’?; of is hier sprake van literair spel?). In de uiteenzetting van G over de fabrieksmetafoor (p. 152-4) wordt naar mijn mening te weinig rekening gehouden met de feitelijke aanleiding tot de bundel (zie dl I, p. IX-XI), terwijl bij het beoordelen van de rol van mannen en de status van vrouwen (p. 154-60) de macht van de vigerende wereldorde-idee niet genoeg wordt onderkend.
Genoemde kritiek op het afsluitende essay dreigt ten onrechte mijn indruk van deze bundel als geheel te domineren. In de verzamelde artikelen toont Gelderblom zich namelijk een boeiend verteller die de aandacht met prikkelende opmerkingen en analyses weet vast te houden. Waar hij steeds opnieuw grenzen tracht te verleggen, worden we ons bewust van eigen preoccupaties. Door het aanraken en soms overschrijden van wetenschappelijke normen maakt hij ons keer op keer duidelijk hoe het toekennen van betekenissen een arbitraire zaak is. Ik denk dat we slechts vraagtekens mogen plaatsen wanneer betekenisvorming een eigen leven gaat leiden, los van elke historisch verantwoorde keuze. Want dan, indien de ‘interpretatie via inleving’ als compensatie moet fungeren voor het geringe houvast dat het historische materiaal zelf biedt, lijdt Hollands Maagd door storm op storm schade en inbreuk.
Jeroen Jansen
Piet Paaltjens. Snikken en grimlachjes. Poëzie uit den studententijd. Tekst naar de zesde en zevende druk bezorgd en van aantekeningen voorzien door Rob Nieuwenhuys. Amsterdam [Querido] 1994. ISBN 90-214-7792-0. ƒ 29,90; Rob Nieuwenhuys. De dominee en zijn worgengel. Van en over François HaverSchmidt. Preken, voordrachten, brieven en andere documenten. Amsterdam [Querido] 1994. ISBN 90-214-7698-3. ƒ 49,90; François HaverSchmidt. Familie en kennissen. Met een nawoord van Marita Mathijsen. Met illustraties naar tekeningen van J. Hoynck van Papendrecht en een portret door Thérèse Schwartze. Amsterdam [Querido] 1994. ISBN 90-214-6586-8. ƒ 49,90;
| |
| |
François HaverSchmidt. Winteravondvertellingen. Bezorgd en van een nawoord voorzien door Marita Mathijsen en Dik Zweekhorst. Amsterdam [Querido] 1994. ISBN 90-214-6587-6. ƒ 49,90.
Zelden is een dode Nederlandse auteur de laatste decennia uitbundiger gehuldigd dan François HaverSchmidt bij gelegenheid van de honderdste verjaardag van zijn sterfdag. Een symposion van de Werkgroep Negentiende Eeuw, diverse heruitgaven, her en der tentoonstellingen (Den Haag, Leeuwarden, Schiedam), herdenkingsbijeenkomsten. Zelfs de minister-president kwam op 26 maart in Schiedam vertellen dat de dichter Paaltjens hem vergezelde op zijn levenspad sinds zijn studietijd. Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, voor de rechtvaardiging van zoveel aandacht? Ik geloof het wel. Nederlanders zijn weinig geïnteresseerd in hun historische letterkunde. Wie er, zoals Paaltjens, in slaagt in leven te blijven en steeds weer nieuwe lezers aan zich te binden, die verdient een bijzondere behandeling.
Uitgeverij Querido droeg met een viertal uitgaven bij aan de feestvreugde. Het is passend de herdruk van de Snikken en grimlachjes hier voorop te stellen. Dit is het belangrijkste wat HaverSchmidt geschreven heeft; aan deze bundel dankt hij zijn roem. Tekstbezorger Rob Nieuwenhuys koos voor herdruk van de zesde druk uit 1889, de laatste tijdens HaverSchmidts leven. Uit de zevende druk van 1895 voegde hij die gedichten toe die door de uitgever Roelants daarin extra werden opgenomen. Nieuwenhuys geeft een aantal ‘verklaringen bij de tekst’. Soms vraagt men zich af of er niet wat meer verklaringen gegeven hadden moeten worden. Weet iedereen dat het ‘nieuwe Woordenboek’ voor het WNT staat? Kan iedereen de figuren Pothof en Van Balkum uit de levensschets thuisbrengen? En herkennen onze middelbare scholieren het gedicht van Goethe waaraan in ‘Des zangers min’ gerefereerd wordt? Als Paaltjens in ‘Drie studentjes’ aan zijn Vlaamse kunstbroeder Jan van Beers refereert, heeft hij waarschijnlijk niet alleen het oog op het gedicht ‘Een grimlach’, maar ook op het beroemde poëem ‘De zieke jongeling’. Het omslag van het boek geeft verkeerde initialen ‘R.M.’ (moet zijn: ‘J.M.’) aan Schmidt Crans, de tekenaar van het fantasieportret van Piet Paaltjens.
In zijn nawoord bij Snikken en grimlachjes laat Rob Nieuwenhuys duidelijk merken dat hij achter de spottende dichter Paaltjens de depressieve figuur van HaverSchmidt ziet staan. Dat is ook de visie die hij in de documentaire De dominee en zijn worgengel presenteert. Met enige overdrijving zou men kunnen zeggen dat Nieuwenhuys het hele leven van HaverSchmidt ziet in het perspectief van de zelfmoord die er het sluitstuk van was. Verleidelijk is die visie zeker, en er is ook heel wat evidentie voor de worstelingen die HaverSchmidts leven vergiftigden. Maar soms lijkt Nieuwenhuys wel erg ver te gaan in het aanwenden van gegevens ter ondersteuning van zijn visie.
Nieuwenhuys' boek is voor het overgrote deel opgebouwd uit tekstfragmenten van HaverSchmidt die door de editeur van kort inleidend commentaar worden voorzien. Hij volgt HaverSchmidt van zijn kinderjaren in Leeuwarden en zijn studietijd in Leiden, via het predikantschap te Foudgum, Den Helder en Schiedam tot zijn einde in 1894. Een principieel probleem doet zich voor met betrekking tot de bundel Familie en kennissen. HaverSchmidt waarschuwt in de opdracht waarmee de bundel begint tegen het identificeren van hemzelf en zijn familie met de verhaalfiguren. Terecht, want er zitten inderdaad tal van tegenstrijdigheden in. Niettemin spreekt Nieuwenhuys zonder meer van ‘verhalen over zijn kinderjaren’ en weet hij in voorkomende gevallen precies - maar op welke gronden? - of een bepaalde romanfiguur de opvattingen en ervaringen van HaverSchmidt zelf verwoordt. Kenmerkend is een passage als deze: ‘In vrijwel alle verhalen van HaverSchmidt zijn jeugdherinneringen verwerkt. Hij mag dan zeggen dat ze “louter verdicht” zijn, het is niet helemaal waar. Een verhaal bijvoorbeeld als “Mijn ouders huis” berust in zijn opzet op een fictie, de terugkeer op oudere leeftijd naar het ouderlijk huis, maar het is bijna geheel opgebouwd uit authentieke en bijna authentieke kinderherinneringen.’ Hoe weet Nieuwenhuys dat? En zoals Nieuwenhuys de verhalen van HaverSchmidt als autobiografische documenten beschouwt, doet hij dat ook met diens preken. Hij maakt overtuigend duidelijk dat HaverSchmidt in een aantal preken zijn eigen worstelingen beschreven heeft (in enkele gevallen werd de ‘ik-vorm’ in de definitieve versie van de preek weggewerkt), maar soms lijkt hij ook te veel te willen bewijzen. Iedere vermelding van de dood (bijvoorbeeld de nummers 94 en 100) wordt bij Nieuwenhuys meteen iets veelbetekenends in verband met HaverSchmidt zelf. Maar ja, preken gaan nu eenmaal
| |
| |
vaak over dit thema, ook als de predikant niet de hand aan zichzelf slaat. Het merkwaardige feit doet zich voor dat dit boek bestaat uit documenten, maar dat je met een zekere regelmaat de indruk krijgt een ‘vie romancée’ te lezen. De oorzaak daarvan is dat Nieuwenhuys reptrospectief zoveel mogelijk als aankondiging voor de zelfmoord wil interpreteren. Zo citeert hij twee brieven uit 1893 die volgens hem ‘minstens wijzen op het “voorgevoel” van een naderend einde’. Maar het enige wat men leest in die brieven is dat het steeds moeilijker wordt om reünies te organiseren en dat HaverSchmidt daarom denkt dat de komende wel eens de laatste zou kunnen zijn. ‘Niet dat ik zo spoedig denk te sterven’, schrijft HaverSchmidt: ‘Maar ik geloof niet dat wij weder zullen samenkomen. De machine werkt te stroef die ons bijeenbrengt.’ Nieuwenhuys vindt kennelijk dat er een soort afscheidstournée aan de orde is.
In vergelijking met de eerste druk uit 1964 is deze herdruk van Nieuwenhuys' boek met ruim twintig fragmenten uitgebreid, maar een ander boek is het niet geworden. Een register ontbreekt helaas ook in deze nieuwe druk. De verantwoording van de herkomst van de teksten laat te wensen over. Verwijzingen naar het boek van J. Dyserinck over HaverSchmidt zonder paginavermelding zijn een slechte service aan de lezer. Incidenteel doen zich slordigheidjes voor: Jan ten Brink studeerde niet in Leiden (p. 264), maar in Utrecht; fragment 138 wordt in 1887 gedateerd, terwijl de tekst zelf 1888 geeft.
‘De novellist en nutsspreker, de dominee en moralist, de huisvader en vriend die François Haverschmidt ook is geweest, hebben hun tijd gehad: niet zonder historische belangstelling kan men zijn bundel “Familie en kennissen” nog ter hand nemen’, schreef Garmt Stuiveling in oktober 1955 in Het Boek van Nu. De verschijning van een nieuwe druk van Familie en kennissen en van de bundel Winteravondvertellingen lijkt Stuiveling ongelijk te geven. Stuiveling ziet een groot kwaliteitsverschil tussen de gedichten van Paaltjens en de rest van het werk van HaverSchmidt. Om deze kloof te dempen opent Marita Mathijsen haar nawoord bij Familie en kennissen met de stellige verzekering: ‘De verhalen van François HaverSchmidt behoren tot de fijnzinnigste en toegankelijkste van de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Ook staan ze niet zo ver af van de geliefde dichtbundel Snikken en grimlachjes [...] als wel gedacht wordt.’ Dat klinkt wel erg hooggestemd. Toegegeven: die verhalen zijn toegankelijk en ze bevatten menige fijnzinnige opmerking, maar zo verschrikkelijk goede verhalen zijn het niet.
Misschien is het goed enkele fragmenten te citeren uit een bespreking die Cd. Busken Huet op 23 mei 1877 publiceerde in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie: ‘Blijkbaar is de inhoud eenigszins angstvallig bijeen gezocht, en de openbare godsdienstleeraar heeft de hand gehad in de keus van den humorist. Dit laatste is loffelijk, onder omstandigheden, maar geen aanwinst voor de litteratuur.’ En: ‘Zeker komen er in Haverschmidt's verzameling sommige uitmuntend geslaagde bladzijden voor: maar zijn proza staat met dat al achter bij zijne poëzie. Als Haverschmidt konkurreert hij beurtelings met Jonathan, met Hildebrand, met Multatuli; maar zonder hen te overtreffen of te evenaren. Als Piet Paaltjens is hij zichzelf en van eene zeldzame oorspronkelijkheid.’
Met deze opmerkingen van Huet kan men het goeddeels eens zijn. De kracht van HaverSchmidts proza zit in de vaak prachtige details, de zwakte schuilt in zijn moralisme. Volgens Mathijsen is het aanwenden van de ironie als stijlmiddel een overeenkomst tussen de gedichten en de verhalen. Ik zou eerder zeggen dat juist de fijnzinnige aanwending daarvan in de gedichten een kloof schept met de van-dik-houtzaagt-men-planken-ironie in de verhalen. Marita Mathijsen wijst in haar nawoord op de ‘gedachtentaal’ van het kind die HaverSchmidt een aantal malen in zijn schetsen weergeeft. Of HaverSchmidt daarin ‘uniek in deze periode’ is, waag ik niet te beoordelen, maar als zij zegt dat alleen Multatuli zich in die tijd op een vergelijkbare manier verplaatst heeft in de mentaliteit van het kind, moet toch weer vastgesteld worden dat HaverSchmidt absoluut niet het niveau van Woutertje Pieterse haalt. HaverSchmidts verhalen hebben vaak iets mats, iets sjabloneachtigs. Hem ontbreekt het sarcasme van Multatuli, de humor van Hildebrand, het cynisme van Emants.
In de nawoorden bij Familie en kennissen en Winteravondvertellingen wordt erop gewezen dat de schetsen en verhalen in eerste instantie geschreven werden met het oog op voordracht. Deze herkomst zal mede verantwoordelijk zijn voor de toegankelijkheid ervan. En dan doel ik niet alleen op het voordragen op zichzelf, maar ook op het publiek dat HaverSchmidt bediende. HaverSchmidt schreef zijn verhalen niet in de
| |
| |
eerste plaats voor de intelligentia, maar voor de burgermensen die de voordrachten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bezochten. Hij was een gevierd voorlezer, maar ook wat dit aangaat vond hij waarschijnlijk zijn meerdere. A.G. van Hamel merkt in Los en Vast van 1876 immers op: ‘als Haverschmidt “goed gedisponeerd” is, dan doet hij u hier en daar aan Cremer denken’.
Het nawoord van Winteravondvertellingen gaat ook in op de structuur van de raamvertelling die HaverSchmidt vaak gebruikte: ‘Drie of meer verhalen of schetsen bedde hij in in een kader, dat hij gebruikte om zijn toehoorders rechtstreeks aan te spreken. Hij betrok het publiek als het ware bij de problemen van een voordrager, hield onderonsjes en maakte grapjes. Die directheid was volstrekt nieuw en onbekend in die tijd.’ Ik heb de indruk dat hier de nood van HaverSchmidt enigszins tot een deugd verheven wordt. Juist uit die structuur blijkt hoe weinig HaverSchmidt een verhalenverteller is. Hij vertelt heel aardig een anecdote, hij slaagt min of meer in het typeren van een aantal figuren, hij stoffeert zijn schetsen rijkelijk met mooie details, maar daar blijft het dan ook bij. De constructie van een groter geheel heeft hij niet op zijn repertoire. Ik geloof ook dat HaverSchmidts bescheidenheid over zijn eigen proza en zijn terughoudendheid in het publiceren ervan niet gespeeld is. De lectuur van de Winteravondvertellingen krijgt op den duur iets saais. De door de tekstbezorgers geformuleerde wens van een editie van het volledige literaire werk van HaverSchmidt zou naar mijn smaak nog eens goed overdacht moeten worden. De bundel Winteravondvertellingen is meer iets voor enkele diehards en literatuurhistorici dan voor een breder publiek.
Familie en kennissen is herdrukt naar de derde - geïllustreerde - druk uit 1894, verschenen na HaverSchmidts dood, maar waarschijnlijk nog wel door hem geautoriseerd. Winteravondvertellingen bevat verhalen die niet door HaverSchmidt zelf gebundeld zijn. Deels verschenen ze in tijdschriften, deels zijn ze uit de archieven opgedoken. (Een primaire bibliografie van HaverSchmidt en een lijst van zijn voordrachten treft men aan in het HaverSchmidt-nummer van De Negentiende Eeuw dat begin 1994 verscheen). De tekstbezorging maakt - op enkele onvermijdelijke vlekjes na - een degelijke indruk. Verklarende aantekeningen bij de verhalen ontbreken. Ondanks hun toegankelijkheid hebben ze dergelijke toelichtingen af en toe wel degelijk nodig. Welk feest werd bijvoorbeeld op 12 mei 1873 in Nederland gevierd (Winteravondvertellingen, p. 262)?
Alle vier de boeken hebben een fraaie en en aan elkaar verwante vormgeving meegekregen. Jammer, dat ook na voorzichtige lezing de ruggen van deze boeken de aanblik bieden van gerimpelde winterappeltjes.
Nop Maas
René Marres. Polemische interpretaties. Van Louis Couperus tot W.F. Hermans. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1992. 159 p. ISBN 90 6291 731 3. ƒ 29,50.
De interpretatie zou alleen al niet uit het domein van de academische literatuurbeschouwing geweerd mogen worden (indien zulks al mogelijk is), omdat zij serieuze lezers ervan bewust kan maken dat hun lectuur van een bepaalde literaire tekst niet vanzelf spreekt. Zij worden daardoor uitgedaagd hun leeswijze te verantwoorden - via een eigen interpretatie. Zo'n lezer is René Marres, naar reeds bleek uit de bundel Bewustzijn en isolement (1988) en nu weer duidelijk wordt in Polemische interpretaties. Hij vindt het belangrijk dat er discussie ontstaat over onjuiste interpretaties, een opvatting die volgens hem niet gangbaar is ‘in het circuit van de Neerlandici’ (p. 9). Deze laatste bewering staaft Marres niet en dunkt mij dan ook een slag in de lucht.
Het is overigens niet zijn gewoonte dit soort bewegingen te maken. De (tegen-)interpretaties van Marres zijn degelijk en vormen een uitstekende onderbouwing van de in zijn vorige boek verkondigde stelling dat rationele discussie over interpretaties heel wel mogelijk is, alle gemakzuchtige en defaitistische geluiden ten spijt.
Om Marres goed te kunnen volgen, is de nodige kennis vereist, niet alleen van de besproken literaire teksten, maar ook van de daaraan gewijde interpretaties, die hij, geheel of gedeeltelijk, probeert te weerleggen. Voor de onderhavige bundel komt dit neer op grondige lectuur van het werk van Couperus, Bordewijk (Rood paleis), Vestdijk (de Anton Wachterreeks, een oude liefde, waarover Marres zijn dissertatie schreef, Meneer Visser's hellevaart en De held van Temesa), Hermans (De donkere kamer van Damokles) en Kossmann, benevens een flink aantal beschouwingen daarover. Wie
| |
| |
zich deze moeite getroost, wordt beloond met een vergroot inzicht in de genoemde werken, ook als hij niet altijd de mening van de auteur deelt.
Marres kenschetste zijn vorige bundel als ‘een aantal artikelen over literatuur (...), soms van polemische aard, waarin de psychologische invalshoek domineert’ (p. 7). Verwisseling van de twee adjectieven levert een treffende karakteristiek op van Polemische interpretaties. Marres is zeer geïnteresseerd in de psychische habitus en de drijfveren van romanfiguren. Hij wil bijvoorbeeld weten wat het sadistische gedrag van meneer Visser veroorzaakt en probeert een psychografie op te stellen van Plexippos, de protagonist van De held van Temesa. In het laatste geval resulteert dit in de boeiendste beschouwing van de bundel.
Steeds ontwikkelt Marres zijn visie door confrontatie van zijn inzichten met die van andere interpretatoren. Hij heeft klaarblijkelijk grote behoefte aan zo'n afzetpunt, want waar dit ontbreekt, schroomt hij niet in discussie te treden met een romanfiguur, bijvoorbeeld Henri Leroy uit Rood paleis, hetgeen een minder zinvolle bezigheid lijkt.
Een goed interpretator is nonconformistisch, op het eigenwijze af. Marres beantwoordt aan dit signalement. Zelfs een glad gekloven bot als De donkere kamer van Damokles versmaadt hij niet. Hij opponeert tegen het standpunt dat in deze roman niet uit te maken zou zijn of de hoofdfiguur een verzetsheld is dan wel een verrader. Volgens Marres wordt in de roman gedemonstreerd dat deze Osewoudt het slachtoffer is van een reeks misverstanden. Deze zienswijze, die hij plaatst tegenover de opvatting van Smulders, vervat in diens proefschrift De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles (1983), heeft mij niet overtuigd. Marres gaat er voortdurend stilzwijgend van uit dat de belevenissen van Osewoudt zich precies zo hebben toegedragen als zij worden verteld. Hij stelt, anders gezegd, een absoluut vertrouwen in de vertelinstantie. Maar deze laat zijn blikveld geheel bepalen door de protagonist. En er zijn redenen te twijfelen aan diens vermogen de wereld met een minimum aan vertekening waar te nemen. De lezer tast daardoor tenslotte in het duister, net als de romanfiguren. Een zwak punt vind ik ook dat Marres de inspecteur die het onderzoek tegen Osewoudt leidt, verdacht probeert te maken via kwalificaties als ‘de luidruchtige Selderhorst’ (p. 127) en ‘bluffende praatjesmaker’ (p. 130).
Zo roepen de polemische interpretaties van Marres op hun beurt weer polemiek op. De auteur wil vermoedelijk niets liever. Het is zijn verdienste dat zijn beschouwingen zo helder zijn, niettegenstaande de hier en daar wat houterige stijl (zie bijvoorbeeld p. 13, laatste alinea, eerste regel), dat zij tegenspraak kunnen uitlokken. Aldus wordt de discussie over literatuur gaande gehouden en verzandt zij niet in prietpraat of, erger nog, onverschilligheid.
G.F.H. Raat
Rolf Bosboom. Zuilen van stof. Het oeuvre van Frans Kellendonk. Nijmegen [Quine] 1994. 253 p. ISBN 90 73042 07 0
In de stad waar Kellendonk (1951-1990) niet alleen geboren en getogen is maar ook studeerde en promoveerde, lijkt er na zijn dood een gunstig klimaat te zijn ontstaan om ook institutioneel de geest van dit belangrijke schrijverschap levend te houden. Zo vindt er sinds 1993 aan de KUN de jaarlijkse Frans Kellendonklezing plaats over een eigentijds literair-maatschappelijk thema dat ook de belangstelling van de Nijmeegse auteur zou hebben gehad. Tot dusverre spraken er Patricia de Martelaere over het onzegbare en Jacq Vogelaar over engagement. Met steun van de provincie Gelderland en de gemeente Nijmegen kon Uitgeverij Quine, op 17 april 1994, in de Waalstad bovendien een studie over het complete oeuvre presenteren.
Bescheidenheid is niet het meest in het oog springende kenmerk van dit kloeke boekdeel. De opzet alludeert op de rooms-katholieke liturgie. Met een ‘prefatie’, gedateerd op de vierde sterfdag van de schrijver, gaat Rolf Bosboom de ‘nabestaanden of liever: erfgenamen’ (p. 11), de lezers dus van Kellendonk, niet zonder plechtstatigheid voor. In een daarop volgend ‘credo’ komen de levensbeschouwelijke en literaire beginselen waarvan dit schrijverschap doordrongen is uitgebreid aan de orde. De kunst van het veinzen - Kellendonks omschrijving van ironie - wordt in dit gedeelte node gemist.
Het leeuwedeel van de studie vormt echter een zakelijker geschreven en zeer gedegen exegese van het literaire werk. In een alles met alles verbindend motievenonderzoek laat Bosboom het oeuvre van Kellendonk als een monoliet verschijnen. De opgaande en dalende lijnen
| |
| |
van de menhir worden getekend aan de hand van tientallen motieven die suggestief te groeperen zijn onder de begrippen ‘constructie’ en ‘verval’, met ‘de paradox van de liefde’ als hoogtepunt èn fatale wending. Een uitgebreide primaire en secundaire bibliografie besluit het boek, waarbij de plaats van een nog extra toegevoegde, chronologische literatuuropgave, na het eerste deel (p. 75-87), wel even bevreemding wekt. De twee verhalen en drie gedichten uit Climax, het schoolblad van het St. Dominicuscollege, prijken bovenaan een lange lijst van publicaties, waarvan een niet onbelangrijk deel zijn weg naar Het complete werk (1992) niet heeft gevonden.
Zuilen van Stof is dus een ergocentrisch verslag van een persoonlijke ontmoeting. Bosboom identificeert zich op zijn speurtocht naar het wezen van het bewonderde oeuvre zozeer met de auteur, dat hij meent in de voetsporen van Frits Goudvis (uit: De nietsnut) te treden. ‘Ik moet een vorm vinden voor dit oeuvre’, zou als motto boven deze studie niet hebben misstaan. Gelukkig heeft het werk van Kellendonk meer karakter dan Goudvis senior, die in de korte roman zo smartelijk aan zijn einde komt. De heldere opbouw waar Bosboom voor gekozen heeft, kan de indruk nergens wegnemen, dat hij het liefst geheel achter de gestalte van de schrijver wenst te verdwijnen. Geen ernstig bezwaar overigens: het ontbreekt Kellendonks literaire werk bepaald niet aan een levendige samenhang. Wel lijdt de leesbaarheid onder de al te steriele systematiek, waarmee de motieven worden opgesomd en de illustratieve fragmenten worden geciteerd. De springerige tekst vraagt de nodige concentratie.
De sterkte van de studie is ongetwijfeld de consequente uitvoering van haar uitgangspunt. Vanuit een ander oogpunt blijkt dit ook een zwakte te zijn. Bosboom beschouwt Kellendonks oeuvre als een monolitische eenheid. Nu suggereert Het complete werk in titel en selectie van de teksten inderdaad een hoge graad van afgerondheid. De laatste wilsbeschikking van de schrijver maakte het de bezorgers in 1992 bovendien onmogelijk te kiezen voor een zuiver chronologische indeling. Toch mist men in de onderhavige studie een principiële discussie over het onderscheiden belang van het statische en het dynamische in dit oeuvre. De steeds terugkerende motieven onderstrepen op overtuigende wijze het gelijkblijvende maar daarmee is de vraag niet uit de wereld, in hoeverre Kellendonks mettertijd onmiskenbaar groeiende neiging tot allegoriseren uiteindelijk toch van ondergeschikt belang geacht moet worden.
De eenheidsdrift van Bosboom is overal herkenbaar. Zo worden in het eerste deel Kellendonks opvattingen thematisch gepresenteerd, zonder dat er werkelijk rekening wordt gehouden met het tijdstip, de context en de status van de verwoordingen. In een collage van uitspraken worden zinswendingen uit vraaggesprekken en essayistische formuleringen als gelijkwaardige bouwstenen op elkaar gestapeld, waarbij de verbindende teksten vaak parafrases zijn van weer andere uitlatingen van Kellendonk. Het ontbreken van een verantwoorde afweging van de samenstellende elementen kan de gerezen onzekerheid over bouwval of bouwwerk niet wegnemen.
Ernstiger is de gedachte die ten grondslag ligt aan een dergelijke splitsing tussen de opvattingen en het werk in uitvoering. Literatuur ontstaat nu eenmaal niet ter wille van een opvatting. Bosbooms aanname van een aprioristisch ‘gedachtengoed vanwaaruit Kellendonk te werk ging’ (p. 11) is dan ook uiterst problematisch. Wanneer we Kellendonks bewondering voor F.R. Leavis serieus nemen - en niets doet ons het tegendeel vermoeden - lijkt die onderstelling zelfs nauwelijks te verdedigen. Vanuit het besef dat een literatuuropvatting tevens een levensopvatting is, staat Leavis een morele benadering van literatuur voor. Het literaire werk is dus het eerste en het laatste. Een levensbeschouwelijk gedachtengoed is daaruit misschien nog wel te winnen, (als het ware aposteriori dus, hoe moeilijk - en ongewenst? - zo'n operatie ook is), maar het is in elk geval noch uitgangspunt, noch doel. Wanneer Bosboom de uitspraken van de persoon Kellendonk als de opvattingen neemt, vanwaaruit hij zijn literair werk geschreven zou hebben, is dat niet minder dan een nieuw conflict riskeren. (Te herinneren is aan Spr. 29,11: ‘De dwaas lucht al zijn gevoelens, maar de wijze brengt ze tenslotte tot bedaren.’) Verscherpte de affaire ‘Mystiek lichaam’ zich destijds niet juist tot in het onredelijke door het N.R.C.-interview van 9 mei 1986? Dat vraaggesprek werd immers door sommigen opgevat als een sociaal-politiek commentaar van Kellendonk op zijn zojuist verschenen roman.
Afsluitend kan gezegd worden dat Bosbooms boek als bibliografische vraagbaak vooral voor een nieuwe generatie van Kellendonk-lezers zijn nut kan bewijzen. Voor de meer ervaren liefhebbers biedt het een handig gegroepeerd en
| |
| |
rijk arsenaal van bekende motieven. Wel moet de lezer er steeds op verdacht zijn zich te bewegen op glad en dun ijs. Hoeveel waardering men ook moet hebben voor het geboden overzicht, hoeveel respect men ook kan hebben voor het daarbij gewonnen inzicht, de gekozen opzet impliceert onherroepelijk die horror vacui die een kenmerk van een afgesloten schrijverschap mag heten. Kellendonks werk verdient een ander leven, geen grafsteen. Bosboom is zijn idool dan ook nog een verrijzenisboek schuldig, waarin met de nodige distantie het al te strenge werkimmanente procédé kan worden losgelaten. Waar bij uitzondering wat langer wordt stilgestaan bij één roman (p. 150-157), maakt de auteur duidelijk daartoe in staat te zijn.
Honoré Schelfhout
Barend van Heusden, Els Jongeneel. Algemene literatuurwetenschap. Een theoretische inleiding. Utrecht: Het Spectrum, 1993. 259 p. (Aula). ISBN 90 274 3052 7. ƒ 34,90.
| |
Semiotische literatuurwetenschap
De term semiotiek heeft een buitengewoon omvangrijk toepassingsgebied en juist daarom kan de aanduiding gemakkelijk veel van haar kracht verliezen. Een bijna hilarische ervaring in de universitaire onderzoeksorganisatie deed zich bijvoorbeeld voor toen een academicus, tot wanhoop gedreven bij het onderbrengen van zijn onderzoek bij een institutioneel orgaan, zich afvroeg: was Kant ook een semioticus? Een dergelijk vraag zou trouwens nog gemakkelijk bevestigend kunnen worden beantwoord ook, want er is heel wat voor te zeggen dat de semiotiek zich met betekenisgeving bezig houdt in de ruimste zin van dat woord. Haar domein omvat dan alle culturele uitingen, inclusief kentheoretische. Ik vind dat uitgangspunt op zich belangwekkend, maar ben sceptisch over het gemak waarmee men die semiotiek gebruikt voor allerlei toepassingen. In veel gevallen gaat het immers slechts om een nieuwe terminologie voor een in de geesteswetenschap van ouds bekende vorm van betekenisgeving, te weten de interpretatie. De semiotiek is dan slechts het instrument om bestaande onderzoekspraktijken modieus te legitimeren. Mijn fascinatie door de gedachten van bijvoorbeeld Peirce en Morris wordt daarentegen nu juist bepaald door de pragmatische dimensie die zij postuleren. Die visie zou tot fundamenteel andere vragen kunnen leiden in de geesteswetenschap, want de semiotiek is dan een filosofisch kader dat tot bezinning leidt op onderzoeksmogelijkheden.
Het boek van Barend van Heusden en Els Jongeneel verraste me dan ook aangenaam, want zij presenteren er een vakgebied, de algemene literatuurwetenschap, vanuit een semiotisch perspectief en ze zeggen dat het om een theoretische inleiding gaat. Dat lijkt te betekenen dat er binnen het door hen geschetste kader andere vragen kunnen worden behandeld over literatuur en met name over betekenisgeving van en met literatuur. De auteurs uit Groningen slagen er in om een samenhang te construeren, waarbij ze literatuur opvatten als een ‘semiotisch gebruiksvoorwerp met een specifieke (semiotische) functie en een eigen (semiotische) structuur’. Niet het tussen haakjes geplaatste adjectief, dat de omschrijving lijkt te laten rondzingen, maar de nadruk op de semiotische functies van literatuur en de structuur van de literaire representatie, is bepalend voor de opzet van hun boek. In de eerste hoofdstukken wordt de theorie uitgelegd: de mimetische functie domineert in literatuur, maar het gaat dan wel om het representeren van een werkelijkheid die (nog) geen betekenis heeft. Daarmee sluiten Van Hesuden en Jongeneel zich aan bij opvattingen over de iconiciteit van het esthetische teken, waar met name Morris op heeft gewezen. Zij maken de gevolgtrekking dat die functie een specifieke tekenstructuur veronderstelt en dat er derhalve aanleiding is om de literaire vorm te bestuderen. Het bespreken van de syntaxis en semantiek van literaire teksten komt in hun optiek voort uit de pragmatiek, de functies die zulke teksten blijken te (kunnen) hebben voor lezers. Het ligt dus ook voor de hand om in een inleidende cursus literatuurwetenshap aandacht te besteden aan het lezen en beoordelen van literatuur. Hoofdstukken over literatuurgeschiedenis en comparatistiek zijn ongetwijfeld toegevoegd omdat het traditioneel gewaardeerde onderdelen van het vak zijn. In zekere zin passen ze niet naadloos in het semiotische kader, al grijpen de auteurs de gelegenheid aan om de grenzen
van de literaire kunst met andere kunsten te verkennen, een overzicht te geven van gedachten over literatuurgeschiedschrijving en een beschrijving te bepleiten vanuit een pragmatisch perspectief.
Niet wereldomvattend, geen speciale positie voor de interpretatie, de pragmatiek als uitgangspunt, een samenhangende visie op litera- | |
| |
tuur- en literatuurstudie: het zijn mijns inziens belangrijke voordelen. Helaas hebben de auteurs het semiotische jargon niet geschuwd, waardoor de systematisch ogende indeling potentiële gebruikers zal afschrikken. Bovendien kan de samenhang als te dwingend worden ervaren, want de indruk ontstaat dat ‘bekende’ onderwerpen uit inleidingen in de literatuurwetenschap geperst zijn in de patronen van dit nieuwe stramien. Dat geldt ook voor het hoofdstuk dat gewoonlijk, en ook nu weer, centraal staat en waarin de literaire tekst wordt behandeld. Dat heet ‘Syntaxis en semantiek: de literaire vorm’ en beslaat ongeveer 40% van het boek. Onder ‘intratekstuele structuur’ komen onderwerpen uit vertel-, lyriek- en dramatheorie aan de orde, waarbij de taalsituatie als uitgangspunt is genomen. Het onderscheid tussen wie waarneemt en wie vertelt zou de taalsituatie van het verhaal kenmerken, het lyrische subject heet typerend voor die van de lyriek en in het drama zouden diverse semiotische systemen, met de taal als basis, samenwerken. Opmerkelijk is vooral de aanpak van de verhalende tekst, waar men structuralisten als Bremond, Greimas en Genette volgt en dus eens is afgestapt van Stanzel of Friedman. Alhoewel het instrumentarium van Genette zeker niet eenvoudig is, kan deze andere aanpak aanleiding zijn voor werkelijke vernieuwing in de basiscursussen algemene literatuurwetenschap.
Van Heusden en Jongeneel hebben niet alleen gekozen voor een samenhangende visie, maar hebben tevens bestaande opvattingen, zoals die van Genette over het verhaal of van Mooij over waardeoordelen, creatief verwerkt. Dat onderscheidt hun cursus bijvoorbeeld van Literatuur bij benadering waar nadrukkelijk een overzicht wordt gepresenteerd van bestaande mogelijkheden in de literatuurbeschouwing. Dit door Neerlandici geschreven boek knoopt ook directer aan bij voorbeelden uit de Nederlandse literatuur. De Groningers hebben trouwens wel degelijk oog voor voorbeeldmateriaal. Zo komt op diverse plaatsen Max Havelaar voor en uiteraard staan er exemplarische gedichten en tekstfragmenten in het hoofdstuk over de literaire vormgeving. Behalve aan de intratekstuele vorm -zoals: de perspectivische structurering van Max Havelaar - besteedt dat hoofdstuk aandacht aan intertekstualiteit, in de semiotische systematiek ‘intertekstuele structuur’ genoemd - Max Havelaar als dialogische roman-, en aan de ‘extratekstuele structuur’ -fictie en waarheid van Max Havelaar. Ik zei het al: de bekende onderwerpen zijn wel degelijk te vinden, maar dan moet men de semiotische aanduidingen leren verstaan. Daarvoor zijn misschien de theoretische eerste hoofdstukken geschikt, maar die zouden ook tot kritische overwegingen kunnen leiden. De uitleg die Van Heusden onlangs gaf van de semiotische theorie in een gezelschap van onderwijsmensen, zorgde voor nogal wat verwarring. Het idee dat in literatuur en kunst niet wordt gestreefd naar het opheffen van vormproblemen, maar juist naar het realiseren van iconiciteit, sprak niet direct aan. Maar bovendien kan men zich afvragen of deze semiotische visie niet een autonomistische opvatting van esthetische ervaring presenteert, waarbij het schijnbaar uitgaan van de pragmatische dimensie toch eigenlijk op idealiseringen berust. De
schrijvers van Algemene literatuurwetenschap nemen immers expliciet normatieve beslissingen. Zo staat er in het voorwoord dat men wil betogen dat ‘een waardeoordeel pas literair is wanneer de literatuur beoordeeld wordt op zijn eigen specifieke functie’. De auteurs zeggen dat ze andere criteria die worden gebruikt bij het beoordelen van literatuur in feitelijke omstandigheden, daaraan zullen relateren. Dat betekent kennelijk dat ze die andere criteria niet op hun empirische waarde schatten. Van Heusden en Jongeneel zeggen dat voorop staat: waarom maken en lezen mensen literatuur? Ze willen die kwesties in hun cursus louter op theoretisch niveau behandelen. Maar het is de vraag of men de theorie van betekenisgeving los kan maken van de empirische situaties en institutionele factoren die lezen, literatuur en literatuurbeschouwing bepalen.
Gerard de Vriend
Nieuwe wegen in taal- en literatuurwetenschap. Handelingen van het Eenenveertigste Filologencongres. Onder redactie van J. Goedegebuure. Tilburg University Press. Tilburg, 1993. ISBN 90-361-9962-X. 311 p. ƒ 25,00.
| |
Ontwikkelingen in de filologie en de Neerlandistiek
De lezingen die gehouden zijn op de Nederlandse filologencongressen vormen interessant materiaal voor een onderzoek naar ontwikkelingen in de Neerlandistiek. Op elk congres verzamelen zich immers taal- en letterkundigen om lopend of juist afgerond onderzoek te pre- | |
| |
senteren, of om tendenties in hun vak te bespreken. Hun verhandelingen zijn als materiaal voor een vakgeschiedenis zeker de moeite waard als de opdracht luidt nieuwe wegen in taal- en literatuurwetenschap te signaleren. Dat was het geval bij het Eenenveertigste Filologencongres, mede georganiseerd door de Faculteit Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant.
De doorsnee Neerlandicus kon zich toendertijd in Tilburg, en kan zich nu ook via de publicatie van de Handelingen van dat congres, gemakkelijk op de hoogte laten brengen van nieuwe ontwikkelingen in de filologie. Wie specifieke belangstelling heeft voor de vakontwikkeling kan in deze Handelingen zien of zulke ontwikkelingen repercussies voor het onderzoek in de Nederlandse taal- en letterkunde hebben, of kunnen krijgen.
Alleen de indeling van de congresbundel geeft al een indicatie voor de ‘nieuwe wegen’ die het verenigingsbestuur, Goedegebuure, Verdaasdonk en Heynders, lieten aanwijzen: Naar een moderne spraakkunst, Tweetaligheid en taalcontext, De oosterse en westerse grammaticale traditie, Structuren van tekst en hun relevantie in taalgebruik, Empirische literatuurwetenschap en Poëtíca. Behalve de voorlaatste aanduiding zijn dit de ondertitels van afdelingen die zelf wat traditioneler ogen, maar vooral algemener zijn, zoals Theoretische taalwetenschap, Historiografie van de taalwetenschap of Literatuurgeschiedenis.
Het is niet mijn bedoeling om alle bijdragen zelfs maar op te noemen. Het lijkt me aardiger als ik me beperk tot enkele tendenties, waarbij ongetwijfeld zal blijken dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Mijn eigen interesse geldt immers vooral de letterkunde, zodat de taalkunde, en zeker de sociolinguistiek en de historiografie van de taalwetenschap, wat karig zullen worden bedeeld. Toch heb ik de indruk gekregen dat bijvoorbeeld het door Hendrik Boeschoten aangedragen onderzoeksobject of de methodische ingreep die Ineke Sluiter bepleit voor het onderzoek van de antieke grammatica voor vernieuwing zullen zorgen op deze voor mij vrijwel onbekende onderzoeksterreinen. Boeschoten wijst op het te verwachten ontstaan van een nieuwe taalvariant, die hij voorlopig Batavo-Turks noemt, als gevolg van het opgroeien van Turkse jongeren in Nederland. Sluiter signaleert dat ook andere klassieke teksten dan de grammatica's opvattingen over taal en taalreflectie bevatten, maar die teksten moeten eerst in hun context worden gelezen. Ze demonstreert deze optiek onder meer aan een Droomboek uit de 2e eeuw.
In de afdeling Theoretische taalwetenschap bepleit Martin Everaert meer samenwerking met de moderne taalkunde bij het (her)schrijven van de spraakkunst. Hans Bennis betoogt dat taalkunde in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs moet worden opgenomen. Daartoe is, hij geeft dat ruiterlijk toe, bijna een aardverschuiving nodig in de schoolvakorganisatie, zodat hij vooralsnog realistisch genoeg staat tegenover zijn eigen idealisme. Hij heeft mij in elk geval van zijn principiële gelijk kunnen overtuigen.
De bijdrage van Wietske Vonk, een onderzoek naar ‘linguistische markering van thematische structuur en het begrijpen van tekst’, maakt ook duidelijk dat het geen kwaad kan als ook letterkundigen eens in andere onderzoeksgebieden rondkijken. Dit onderzoek naar informatieverwerking in feitelijk taalgedrag (tekst-productie en -comprehensie) kan mijns inziens het inzicht in het lezen van literatuur helpen vergroten. De overstap naar de empirische literatuurwetenschap van Gerard Steen is dus niet zo groot, al ligt in zijn Tilburgse bijdrage het accent nu eens wat meer op het model dat het metafooronderzoek richting zou kunnen geven.
Heel anders empirisch, want zonder ‘het magische instrument van de empiricus: de enquête’, verloopt de verkenning van Kloek en Mijnhardt. Ze gaan uit van een stelling van Verdaasdonk over de socialisatie van literatuur en gaan na of die te historiseren is. In een boeiend betoog en met deugdelijke empirische bewijstlast maken ze duidelijk dat de gangbare voorstelling van een revolutionaire uitbreiding van het leespubliek in de achttiende eeuw niet houdbaar is en dat het leesgezelschap als institutionele verschijningsvorm van lezerssocialisatie in kaart zou moeten worden gebracht.
Wouter de Nooy vervolgt in de congresbundel zijn onderzoek naar de rol van classificaties in de moderne literatuur en houdt zich hier vooral bezig met het communiceren over literatuur door bijvoorbeeld critici en boekhandelaren: welke indelingen worden daarbij gehanteerd?
Ook Van den Akker, Dorleyn, Goedegebuure en Heynders vervolgen als het ware het poëtica-onderzoek waar ze eerder naam mee maakten. Opmerkelijk is dat de voortgang duidelijk heeft gemaakt dat ze eerder betrokken stellingen inmiddels hebben moeten verlaten. Deze nogal
| |
| |
destructieve benadering, het is een aanduiding die Dorleijn gebruikt, hangt samen met de richting die men heeft gekozen niet het door Sötemann geëntameerde poëtica-onderzoek: niet louter classificeren, maar literair-historisch beschrijven, zich niet langer beperken tot expliciete poëticale uitspraken, maar terug naar de tekst en de cultuurhistorische context. Met name de bijdrage van Van den Akker maakt derhalve op zich al een ontwikkeling zichtbaar in de Neerlandistiek. Ik signaleerde bovendien nieuwe tendenties in andere onderzoeksdomeinen, zodat ook deze bundel handelingen nuttig is voor het krijgen van inzicht in de vakontwikkeling.
Gerard de Vriend
Filter. Tijdschrift voor vertalen en vertaalwetenschap, jrg. 1, nr. 1, mei 1994, Coutinho.
Er is moed voor nodig om als zinkend schip nog een uitdagende vlag met tekenen van leven uit te hangen. Van deze eigenschap geeft de, toch met weinig florissante perspectieven bedeelde, vakgroep Vertaalwetenschap van de UvA blijk door nu een nieuw tijdschrift uit te brengen. Het heeft de naam Filter gekregen, een toepasselijke metafoor voor het werk van de vertaler: dat is, zoals in het redactioneel terecht wordt gesteld, niet neutraal, er blijft iets zichtbaar van, en dat wil men voor het voetlicht brengen. Het blad richt zich niet alleen tot specialisten op het gebied van vertalen en vertaalwetenschap, maar wil voor een ruimer publiek toegankelijk zijn. Filter moet twee maal per jaar gaan verschijnen en omvat een aantal vaste rubrieken, zoals ‘Glosse’ (toelichting op termen uit het vakgebied), ‘Bal masqué’ (aandacht voor in andere teksten verwerkte vertalingen) en ‘Recensies’. Er wordt uitdrukkelijk naar gestreefd, een discussie tussen beoefenaars van theorie en praktijk van het vertalen op gang te brengen.
Dat zijn allemaal mooie uitgangspunten. Wat is daar in dit eerste nummer van terechtgekomen?
In de rubriek ‘Varia’ licht Marij Elias het apparaat toe dat Filter indirect aan zijn naam heeft geholpen. Het gaat om een uitvinding van de schrijver Raymond Roussel, een geniale gek die in zijn werk een voorliefde voor bizarre constructies aan de dag legde. Het door hem ontworpen toestel kan, met behulp van de filterende substantie ‘babeliet’ (de associatie met de toren van Babel is evident), de ene taal in de andere omzetten. Gelukkig voor de vertalerswereld is Roussel overleden voordat het apparaat operationeel was. Een intrigerend verhaal.
Onder de noemer ‘Kritiek’ levert de Belgische classicus Patrick de Rynck aan de hand van een aantal recensies levendig commentaar op de vertaling van Ovidius' Metamorphosen door M. d'Hane-Scheltema. De vertaalster heeft getracht zowel een inhoudelijk getrouwe vertaling te vervaardigen (in vertaalwetenschappelijke termen, aan de eis van ‘adequaatheid’ te voldoen) als er mooi en poëtisch (‘aanvaardbaar’) Nederlands van te maken. Een haast per definitie onmogelijke opgave, waarin zij niettemin - dat valt althans uit De Ryncks observaties af te leiden - op fraaie wijze geslaagd is.
De Rynck levert nog een bijdrage: in de rubriek ‘Bal Masqué’ laat hij zien hoe Cees Nooteboom zich bij een gedicht heeft laten inspireren door een Nederlandse vertaling van verzen van Lucretius, eerder dan door het Latijnse origineel zelf.
De sectie ‘Theorie’ bevat het langste artikel van het blad. Volgens de inleiding polemiseert dit stuk van Matthijs Bakker ‘tegen het idee dat er zoiets zou bestaan als een “inherente norm” voor het vertalen, die ene onvergankelijke manier.’ Dat doet het maar zijdelings; het is in feite één lange reactie op Peter Verstegens proefschrift Vertaalkunde versus vertaalwetenschap (besproken in Spektator 22 (1993), afl. 4, p. 321-22). De ongezouten kritiek die Verstegen op de vertaalwetenschap uitte, wordt hier op zijn beurt onder vuur genomen. Verstegen voerde de (toegepaste) vertaalkunde op als panacee voor de zijns inziens weinig bruikbare vertaalwetenschap, en daar was het een en ander op af te dingen. Zo wordt hem hier, mijns inziens terecht, een gebrek aan eigen visie en een ongenuanceerde behandeling van zo ongeveer alle vertaaltheoretici verweten. Bakker (zelf ook door Verstegen gekraakt) maakt echter een nogal rancuneuze indruk bij zijn pogingen Verstegens argumenten te ontkrachten, en daardoor dreigt een in potentie vruchtbare discussie in muggezifterige metakritiek te verzanden. Het lijkt mij geen goede zaak om in dit medium interne vakgroepsruzies uit te vechten, ook al zijn ze nog zo fraai verwoord. Discussie gesloten?
De afdeling ‘Waaier’ ontleent zijn naam aan de term ‘fan’ van J.S Holmes, die betoogde dat een vertaling opgevat kan worden als een soort
| |
| |
commentaar op de tekst temidden van een hele reeks andere mogelijke reacties, zoals een kritisch essay of een op de brontekst geïnspireerd gedicht. De waaier is dit keer gewijd aan Mallarmé's gedicht ‘Eventail’. Naast vertalingen hiervan in het Nederlands en Engels zijn o.m. verhelderende commentaren hierop van Han Verhoeff en Maarten van Buuren en een associatieve beschouwing van Rein Bloem opgenomen.
In de rubriek ‘Geschiedenis’ gaat Cees Koster in op de receptie van de Divina commedia-vertaling van Albert Verwey. Deze Tachtiger, die wenste dat men zijn vertaling als een oorspronkelijk meesterwerk zou lezen in plaats van als afgeleide van Dantes origineel, kreeg hiervoor weinig lof toegezwaaid van recenserende tijdgenoten zoals Martinus Nijhoff. Verweys vertaalopvattingen zouden tegenwoordig vermoedelijk meer weerklank vinden onder vertaalcritici, die in toenemende mate het belang van de vertaling als autonome tekst benadrukken.
Ton Naaijkens bespreekt in ‘Glosse’ twee begrippen van de semioticus Umberto Eco die een rol spelen bij het interpreteren van taaluitingen. Volgens Eco zijn alle taaluitingen multi-interpretabel en krijgen ze pas betekenis door de context of situatie waarin ze plaatsvinden. Het eerste begrip, ‘narcotiseren’, houdt in dat de ontvanger (hoorder, lezer, dus ook de vertaler) bepaalde eigenschappen van een taaluiting eruit licht en daardoor andere, in de context minder relevant geachte kenmerken verdoezelt, als het ware verdooft. ‘Uitvergroten’ gebeurt als een bepaald betekenisaspect door de ontvanger (vertaler) extra wordt benadrukt, waardoor een scheef beeld van iets of iemand kan ontstaan. Niet alleen de vertaler, maar ook de vertaalbeschrijver en -criticus moeten zich van dit mechanisme bewust zijn, aldus Naaijkens; en dat is natuurlijk een behartenswaardige observatie. Het zou aardig zijn om deze invalshoek toe te passen op het eerder genoemde gedicht van Mallarmé: wat haalt de ene criticus eruit, welke klank- en betekenisaspecten acht hij bijv. relevant?, en wat voor consequenties heeft dat voor zijn oordeel over de vertaling? In hoeverre strookt dat met de voorkeuren van een ander?
In de sectie ‘Kritiek’ levert dezelfde Naaijkens, onder de woordspelige titel ‘Cracking Powers’, commentaar op de vertaling van The Gold Bug Variations van Richard Powers. Een van de thema's van deze roman is vertalen, maar Powers’ opvatting hierover is zo te zien breed semiotisch geïnspireerd: alles is vertaling, en dus moet alles continu worden ontcijferd. Vertaling is in deze optiek een soort variabel commentaar op het origineel - een idee dat mooi aansluit bij Holmes' eerder geciteerde waaier.
Maurice Blanchot wijst er in een door Matthijs Bakker vertaald essay op dat het doel van vertalen niet is om het verschil tussen talen en culturen op te heffen, maar juist om het te gebruiken, door het anders-zijn te accentueren. Met deze definitie van vertalen als ‘het spel van het verschil’ lijkt Blanchot - het wordt hier niet helemaal duidelijk - sympathie te voelen voor ‘extremisten’ als de filosofen Walter Benjamin en Ortega y Gasset, die vonden dat de vreemdheid van de brontaal voortdurend moest doorklinken in de vertaling (terwijl de meeste moderne critici en vertalers een in de doeltaal natuurlijk klinkende vertaling prefereren). Blanchots uitspraken worden door Annelies Schulte Nordholt in het kader van diens essayistisch oeuvre geplaatst, waarbij zij duidelijk maakt dat het Blanchot in feite eerder om ‘écrire’ dan om ‘traduire’ gaat. Overigens kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat Bakker Blanchots ‘vreemdheidsprincipe’ in zijn vertaling zelf heeft toegepast, getuige formuleringen als ‘De vertaler is een schrijver van een ongewone originaliteit, juist waar het lijkt of hij op geen vorm daarvan aanspraak maakt.’
Filter heeft het, met zijn aardige formule en interessante uitgangspunten, in zich om tot een waardevol tijdschrift uit te groeien. Het is nu - zoals de redactie zelf al stelt - nog te vroeg om daar een afgewogen oordeel over te kunnen vellen. Dit eerste nummer maakt nog een wat onevenwichtige indruk; de beoogde vruchtbare wisselwerking tussen theorie en praktijk komt vooralsnog niet erg uit de verf, en vertalingen zijn slechts mondjesmaat opgenomen. Misschien is de oververtegenwoordiging van de vakgroep die het blad heeft opgezet daar debet aan: het grootste deel van dit nummer is door, min of meer gelijkgestemde, aio's en docenten van het Instituut voor Vertaalwetenschap verzorgd. Hopelijk blijft Filter geen Amsterdams ‘clubblad’, maar wordt het een breed forum voor Nederlandstalige vertaalwetenschappers en vertalers.
Stella Linn
|
|