Spektator. Jaargang 23
(1994)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Een eeuw Nederlandse morfologieGa naar eind*
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
individueel, psychisch product. Van historisch taalverval is geen sprake. Taalwetenschap hanteert de inductieve methode der natuurwetenschappen. Niet geschriften uit het verleden, geen schrijftaaltraditie, maar de sprekende mens in het direct waarneembare heden vormt haar uitgangspunt. De mannen rondom Taal en letteren stelden zich overmatig kritisch tegenover Den Hertogs ‘Renaissance-spraakkunst’ op. Weliswaar hing ook Den Hertog een inductieve aanpak aan, maar exclusieve concentratie op individualiteit, gesproken taalgebruik en synchronie wees hij als eenzijdig af. Bovendien deinsde hij niet voor enige normering terug. Specifiek morfologische stenen des aanstoots in het werk van Den Hertog vormden voor zijn bestrijders zijn aandacht voor die buigingsvormen van ad-nominale woorden die uitsluitend nog in geschreven taalgebruik figureren, en een daarmee direct verbonden hypertrofie van de notie naamvalsvorm. Van enige expliciete waardering voor zijn in hoofdzaak synchronische aanpak met slechts hier en daar een toelichtende, historische uitschieter, zijn scherpe observaties en zijn heldere indelingen, met name van samengestelde woorden, blijkt niets. De hedendaagse lezer wordt verder getroffen door Den Hertogs nauwgezette betekenisbeschrijving van geaffigeerde woorden. Deze steekt scherp af tegen zijn summiere weergave van hun klankvormelijk aspect, in het bijzonder van hun accentuering. Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft o.a. de doorbraak van het generatieve taalmodel geleid tot een wetenschappelijk eerherstel voor Den Hertog, zij het meer op syntactisch dan op morfologisch terrein. Illustratief voor de werkwijze van Taal en letteren is de manier waarop Talen de zg. sterke werkwoorden in het Nederlands behandelt (Talen 1894). Nog in 1877 kwam W.L. van Helten op expliciet puur diachronische gronden tot een uiterst minutieuze indeling van de contemporaine ablautende Nederlandse verba in zes klassen van sterke wortelverba en vijf klassen van sterke grondwoordverba (Van Helten 1877). Den Hertog (1897:173-178) geeft zonder dat te expliciteren in essentie de klassieke, historische indeling in zeven klassen van deze werkwoorden. Evenals Grimm en Van Helten, maar anders dan Ten Kate (1723), behandelt hij de sterke vervoeging vóór de zwakke. Toch had Talen (1894:86-89) zich in dezen al een ‘eenvoudig groepeeren wat in het moderne Nederlandsch bijeenpast’ zonder historische ballast ten doel gesteld. In zijn puur synchronische indeling in acht sterke klassen vormt de vocaal van de verleden tijd enkelvoud het centrale ordeningsprincipe. In de ‘Taal en letteren’-grammatica van Talen & Kollewijn & Buitenrust Hettema (1908:107-110) wordt deze groepering nagenoeg ongewijzigd overgenomen. De behandeling van de sterke vervoeging volgt nu stilzwijgend op die der zwakke. Weerklank vond deze classificatie voorlopig niet. De wat jongere, later vooral als slavist en fonoloog internationaal bekend geworden N. van Wijk, toonde veel affiniteit met de inzichten van Taal en letteren. In zijn schoolgrammatica De Nederlandsche taal stelt hij: ‘Over de vervoegingsvormen behoeft niet veel te worden meegedeeld. Ieder kent de gebruikelijke vormen uit de gesproken taal en met het schrijven zal men zich niet | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
licht vergissen....Men verdeelt de w.w. in zwakke en sterke’ (Van Wijk 21909:88-89). Van een ook maar enigszins systematische bespreking van laatstgenoemde, sterke verba onthoudt hij zich. Zetten we de historiografie van de descriptie der Nederlandse sterke verba nog even voort, dan zien we dat E. Kruisinga in zijn originele, voor Engelstaligen bestemde A Grammar of Modern Dutch (Kruisinga 1924:31) overeenkomstig toenmalig Engels gebruik binnen het Nederlands ‘regular’, d.w.z. zwakke, van ‘irregular verbs’ onderscheidt. ‘As in English, most of them < = the irregular verbs H.S.> belong to the originally strong verbs’. Zijn indeling van deze ‘originally strong verbs’ blijft echter gestoeld op die van de historische grammatica, al voegt Kruisinga daar onmiddellijk aan toe dat tal van veranderingen in latere periodes het oude systeem bijna onherkenbaar en van weinig praktische waarde hebben gemaakt. Pas in 1950 presenteert C.B. van Haeringen een nieuwe classificatie van de Nederlandse sterke werkwoorden op strikt synchronische grondslag. Voor hem is het criterium of een en dezelfde stamklinkerverandering zich al dan niet zowel in het praeteritum als in het participium voordoet (Van Haeringen 1950:82). Ook sluit hij zich (t.a.p. p. 76) bij Kruisinga's tweedeling in regelmatige en onregelmatige werkwoorden aan. Sindsdien is dit laatste onderscheid in de Nederlandse spraakkunst gemeengoed geworden. Dat daarmee de voorheen sterk genoemde werkwoorden vanuit de centrale positie, a.h.w. in het hart van de Germaanse talen, die ze bij Ten Kate (1723:I 543-5) en Grimm (1822:836) bezetten, in eigentijdse synchronische taalbeschrijvingen gedegradeerd zijn tot een perifere groep onregelmatigheid, mag op zijn minst een opvallende evolutie heten. Ze is het resultaat van twee, bepaald niet tot Nederland beperkte ontwikkelingen: 1) de in de loop van de twintigste eeuw sterk toegenomen, academische belangstelling voor een niet-historische, synchronische taalbeschouwing, en 2) daarbinnen een eigenlijk al sinds het midden van de voorafgaande eeuw ontluikende, specifieke interesse voor wat niet-verstard, levendig, expansief, vermeerderbaar is binnen de woordvorming: een groeiende interesse voor produktiviteit als morfologisch fenomeen. Zo'n produktieve uitbreidbaarheid is kenmerkend voor de zwakke vervoeging in eigentijdse Germaanse talen maar - incidentele uitzonderingen daargelaten - vreemd aan de Ablaut. Een met name op W.U. Wurzel (1984) stoelende, ‘post-generative’, diachronische studie van Die starken Verben im Deutschen und Niederländischen biedt de Duitser U. Hempen (1988). Afgezien van hun reeds aangeduide, al te fragmentarische Nederlandse taal (Talen & Kollewijn & Buitenrust Hettema 1908) zijn de redacteuren van Taal en letteren helaas zelf nooit aan een synthese van hun denkbeelden op academisch niveau toegekomen. Voor wat de morfologie van het Nederlands aangaat, wordt zo'n synthese nog het meest benaderd in Van Wijks al genoemde De Nederlandsche taal, waarvan de eerste druk in 1906 het licht zag. In 1909 voegde hij namelijk aan de tweede druk een slothoofdstuk over ‘Woordvorming’ toe. Daarin beperkte Van Wijk zich expliciet in hoofdzaak tot een beknopte, oorspronkelijke, synchronische bespreking van de in mondeling taalge- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
bruik produktieve typen samenstelling, prefixen en suffixen. Aan het semantisch aspect van geaffigeerde woorden wijdde hij veel minder aandacht dan Den Hertog, wel kwam hun accentuering aan bod. Ofschoon hij niet de eerste Nederlander was die notie en term ‘produktief’ in morfologische zin gebruikte, was hij wel de eerste die produktiviteit als descriptief indelingskriterium hanteerde. Zo stond Van Wijk aan de wieg van wat F. Rainer (1987:198) ‘die niederländische Produktivitätsforschung’ noemt. Op den duur gaat die onderzoekstraditie veel twintigste-eeuws Nederlands morfologisch werk kenmerken: ‘its role in morphological theory is a persistent and perhaps unique characteristic of Dutch morphology’ (G.E. Booij 1990a:43-44; vgl. H. Schultink 1992:193-196). Flexie kwam al in de eerste druk van Van Wijks De Nederlandsche taal aan bod. Gesproken, eigentijds Nederlands staat ook hier centraal. Dienovereenkomstig wordt de behandeling van naamvalsvormen tot een - onvermijdelijk - minimum begrensd. Afzonderlijke vermelding verdient uit dit tijdvak ten slotte een artikel van de sanskritist J.S. Speyer (1913), dat op exemplarische wijze zowel de diachrone als de synchrone aspecten van het substantiverende suffix -ling aan de orde stelt. | ||||||||||||||||||||||||||||||
2. De jaren tot 1945In de periode van 1914-1945 was de groei van de beoefening der morfologie in het Nederlandse taalgebied weinig spectaculair. Observationeel bijzonder rijk was W. de Vries (1921-2). Dit qua compositie nogal moeilijk toegankelijke geschrift bevat een schat van algemeen-Nederlands en dialectisch, vooral Gronings, woordmateriaal. Daaraan koppelt De Vries authentieke beschouwingen van zowel klankvormelijke als semantische aard. De auteur kiest zijn uitgangspunt veel meer in het opvallende, incidentele taalverschijnsel dan in geconstateerde regelmaat. Niettemin beijvert hij zich voortdurend vanuit de incidentele formatie naar algemene morfologische mechanismen door te stoten. Puur inductief te werk gaand en los van enig theoretisch kader toont De Vries zich een scherpzinnig waarnemer, die bij herhaling verrassend originele conclusies van zowel dia- als synchronische aard trekt. Blijvende sporen heeft deze publikatie evenwel niet nagelaten. Strikter etymologisch, neo-grammatisch georiënteerd is J.H. van Lessen (1928). Naast historisch bevat dit solide, kritische proefschrift veel eigentijds materiaal. De schrijfster is duidelijk meer op het klankaspect dan op de betekenis van de door haar besproken samenstellingen en samenstellende afleidingen gespitst. Decenniënlang is haar boek het standaardwerk op het gebied van de Nederlandse composita geweest. Daarnaast moet ook M. Schönfelds Historiese grammatica van het Nederlands genoemd worden, waarin sinds de tweede druk (Schönfeld 21924) een afzonderlijk hoofdstuk voor ‘Woordvorming’ is gereserveerd. Van bijzonder gehalte is de dissertatie van A.J.B.N. Reichling (1935). Ofschoon dit boek bepaald geen typisch morfologische studie was, heeft het toch | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
vooral in het midden van de twintigste eeuw de gedachtenwereld van een aantal Nederlandse morfologen onmiskenbaar beïnvloed. Reichlings werk ontvouwt een eigen linguïstische theorie, waarvan de autonomie (de eigenwettelijkheid), de tekenfunctie en het handelingskarakter van taal alsmede de onscheidbaarheid van taal en taalgebruik essentiële facetten zijn. Voor Reichling is de klankvorm van het woord een cognitieve ‘Gestalt’, de woordbetekenis een evenzeer cognitieve eenheid waarbinnen verschillende semantische features ineen te denken zijn. Als grote voorgangers ziet hij in het bijzonder Bühler, Sapir en Delacroix. In grammaticis bood verder de zg. Groningse school, waarbinnen G.S. Overdiep en later diens leerling G.A van Es de leidende figuren waren, de opmerkelijkste ontwikkeling. Hun stilistisch gerichte beschrijvingen van het Nederlands kenden evenwel geen primaat toe aan het woord maar aan de zin: ze waren allereerst zinssyntactisch van karakter. De stilistische visie op afleiding en samenstelling kwam nog het best tot uitdrukking in hoofdstuk II ‘Woordvorming’ van F. Jansonius (1942). Hoogtij vierde tijdens het interbellum in Nederland en Vlaanderen de dialectgeografie. Vruchtbare samenwerking tussen deze discipline en de (historische) morfologie valt te demonstreren aan de geschiedenis van het onderzoek van een voor het Nederlands typerende formatie, het verkleinwoord. Voor de Germaanse talen in hun totaliteit zijn de verkleinwoorden het eerst door Jacob Grimm (1831) behandeld. Het Nederlands, van alle talen volgens Grimm het rijkst met diminutieven gezegend, krijgt daarbij het volle pond. Grimm (1831:664-665) geeft een korte uiteenzetting over betekenis en gevoelswaarde van het diminutief in het algemeen. Niet alleen ‘klein/gering’ maar ook ‘lieflijk/liefkozend’ zijn daarbij volgens hem de centrale semantische features. Vormelijk kenmerkend voor diminuering acht Grimm de consonanten L en K, gewoonlijk gevolgd door een flexivische N en voorafgegaan door een I. Het middelnederlands heeft het suffix -kin, in het eigentijdse Nederlands is -kin bijna geheel opgegeven. Wel vindt men in het Vlaams en Brabants nog -ken (t.a.p. p. 681). Het contemporaine Nederlands diminueert met -je en varianten, door Grimm (1831:683-686) teruggevoerd op I. Die uitgang is zijns inziens ook te vinden in het Schots, het Zwitserduits en incidenteel in het Oudhoogduits. L.A. te Winkel (1862) verfijnt de betekenisomschrijving door Grimm gegeven. Verder geeft hij (t.a.p. p. 100-104) in termen van ‘week’heid van sluit‘letters’, van vocaallengte en incidenteel van de accentuering van het grondwoord een bloemrijke, zij het nauwkeurige, synchronische beschrijving van de verschillende vormen die het diminutiefsuffix kan aannemen. Wat de diachronie aangaat, ‘Het waarschijnlijkste is, dat -ken eerst in -gen, en dat dit -gen vervolgens in -jen veranderd is....Je kan ook uit ie zijn ontstaan’ (Te Winkel 1862:99). In de formulering van de Vlaming W. Pée (1936:26) beperkte de studie der verkleinwoorden zich tot in het begin van de twintigste eeuw bijna uitsluitend ‘tot zuiver abstract-historisch onderzoek: d.i. tot het constateeren en verklaren van constructies zooals ze ons door de teksten uit het verleden zijn overgeleverd of verschijnen in het modern beschaafd. Aan het rijke, oneindig afgewis- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
selde materiaal dat de levende taal hun bood, hebben de oudere taalgeleerden tenslotte al te weinig aandacht gewijd’. Pas de opkomst van de dialectgeografie bracht daar verandering in. Een ware doorbraak betekende het artikel ‘Die Diminutiva im Deutschen’ van de Duitser F. Wrede uit 1908. G.G. Kloeke (met name Kloeke 1923) bouwde voor het Nederlands op Wrede voort en veronderstelde dat -tje als palatalisering van -kîn zich vanuit de huidige provincie Noord-Holland over ruimer taalgebied verbreid heeft. Daarbij raakte hij verzeild in hardnekkige polemieken met W. de Vries, die het niet op Hollandse expansie maar op autochtone ontwikkelingen hield. Pée (1936-8) biedt een samenvattende, tot nader order definitieve, zeer breed opgezette, met vierentwintig kaarten gedocumenteerde, dialectgeografische monografie over het Nederlandse verkleinwoord in noord en zuid. Pées (1936:106-109) conclusie luidt dat aan al de produktieve Nederlandse diminutiefsuffixen hoogst waarschijnlijk het oudere -k-suffix -kîn ten grondslag ligt. Hun verdere, historische ontwikkeling loopt per dialect evenwel fonetisch sterk uiteen. Een niet historisch maar louter synchronisch onderzoeksparcours, waarvoor de grondslagen in feite door Te Winkel (1862) zijn gelegd, slaat Kruisinga (1915) in. Hij constateert dat de uitgangen van de Nederlandse verkleinwoorden ‘slechts tweeërlei: tje of etje’ (t.a.p. p. 97) zijn. De overige zijn te verklaren uit assimilatie van -tje. Dezelfde opvatting ligt ten grondslag aan Kruisinga's (1924:120-124) uitvoeriger beschrijving van het Nederlandse diminutief in zijn al genoemde A Grammar of Modern Dutch. De keuze tussen -tje en -etje wordt ook bij hem bepaald door de laatste klanken en de accentuering van het woord dat als uitgangspunt fungeert. Anders dan Te Winkel gaat Kruisinga bovendien in op de klinker in diminutiva afgeleid van woorden die vocaalwisseling in het meervoud vertonen, als dagje/daagjes naast dag/dagen. Binnen de hoofdstukken over samenstelling en afleiding in zijn wederom hoogst originele, van scherpe observatie getuigende, strikt synchronische Het Nederlands van nu (Kruisinga 1938:47-89) worden de verkleinwoorden eveneens aan de orde gesteld. Kruisinga komt in 1942 nog een keer terug op de verkleinwoorden. Nu schetst hij vormen en gebruik van diminutiva in eigentijds Engels, Nederlands en Duits. Speciale aandacht krijgen gediminueerde eigennamen met hun specifieke vormelijke kenmerken en affectieve betekenisaspecten. Ook pleit hij er - net als Grimm - voor ‘de Germaanse talen weer als 'n geheel te beschouwen, en te behandelen, wat bij de Romaanse talen steeds min of meer gedaan is’ (Kruisinga 1942:61). Die laatste gedachte is overigens niet gevolgd! De niet geringe invloed die na het eerste internationale Linguïstencongres in 1928 in Den Haag (en het eerste internationale Congres voor Fonetische wetenschappen in 1932 te Amsterdam) het Praagse stucturalisme op de Nederlandse taalwetenschap uitoefende, bleef vooralsnog hoofdzakelijk aan fonologie en morfonologie voorbehouden. Alleen van twee enthousiaste geestverwanten van Praag, Van Wijk en A.W. de Groot, vallen uit de jaren '30 - overigens slechts enkele - morfologisch georiënteerde artikelen te noemen. Van Wijk (1934) bepleit voornamelijk aan de hand van Sapir (1921) een duidelijk onderscheid | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tussen woordafleiding en flexie. Tsjechoslowaakse geleerden komen aan dit pleidooi niet te pas. In Van Wijk (1939) wordt wel aan Mathesius en vooral aan de Rus Trubetskoj gerefereerd. De Groot (o.a. 1939a, b en c) geeft al een duidelijk, theoretisch gericht beeld van zijn eigen, in wezen deductieve taalaanpak in termen van binaire (primair semantische) opposities en van de plaats die de morfologie binnen het geheel van de taalsystematiek inneemt. Zo de morfologie al niet een deel van de syntaxis vormt, dan stoelen beide in elk geval op dezelfde universele, logische, hiërarchisch-semantische grondslag. De Groot confronteert zijn denkbeelden met die van tal van contemporaine en oudere, niet-structuralistische en structuralistische taalgeleerden. De Praagse structuralisten nemen onder hen een voorname plaats in. | ||||||||||||||||||||||||||||||
3. Structuralistische beschouwingswijzenIn 1947 verscheen de daarna nog vele malen herdrukte Nederlandse spraakkunst van de toen reeds vierenzeventigjarige C.G.N. de Vooys. Geschreven in overwegend historisend-junggrammatische trant bevat dit werk o.a. een tachtig bladzijden groot, uitvoerig overzicht van wat anderen over de Nederlandse woordvorming te berde hebben gebracht ruimschoots aangevuld met eigen onderzoeksresultaten van de auteur. Vernieuwender was in de na-oorlogse jaren allereerst de produktie van G. Royen en van Van Haeringen. Beiden hadden een gedegen historische taalstudie achter de rug bekroond met een promotie bij de befaamde indo-europeanist C.C. Uhlenbeck, toen ze zich op middelbare leeftijd overwegend op het eigentijdse Nederlands gingen toeleggen. Hun diachronische kennis verloochenden ze in hun synchrone studies dan ook niet. Royen is behalve op genus- en spellingsverschijnselen vooral op nominale en pronominale buiging gericht. In het sterk gedeflecteerde Nederlands resteert van flexie in mondeling taalgebruik veel minder dan in schriftelijk, zodat Royen zich vrijwel uitsluitend op geschreven, contemporaine data baseert. De omvang van zijn materiaal moet blijkens zijn publikaties, waaronder in deze samenhang zijn lijvige Buigingsverschijnselen in het Nederlands (Royen 1947-54) speciale aandacht verdienen, gigantisch zijn geweest. De schrijver toont zich een scherp en intelligent waarnemer met een gezond, zelfstandig, kritisch oordeel en een vlotte schrijftrant. Teleurstellend is daarom dat Royen, wars van regels, zich van iedere ordening van dit materiaal die inzicht zou hebben kunnen geven in een eraan ten grondslag liggende systematiek, bewust onthoudt. De eigentijdse stromingen binnen de taalwetenschap lijken aan hem te zijn voorbijgegaan. Dit is des te betreurenswaardiger omdat relatief geringe belangstelling voor (pro-)nominale buigingsverschijnselen - afgezien van de meervoudsvorming van het substantief - klaarblijkelijk een constante van het Nederlandse morfologische denken vormt. Heel anders geaard zijn de artikelen die Van Haeringen aan uiteenlopende aspecten van de Nederlandse morfologie (bijv. Van Haeringen 1947, 1949b, 1950, 1951 en 1971) heeft gewijd en die grotendeels in de bundels Van Hae- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ringen (1949a en vooral 1962) verzameld zijn. Ondanks kritiek daarop van E.M. Uhlenbeck (1960:61) is vooral Van Haeringens ‘De meervoudsvorming in het Nederlands’ (Van Haeringen 1947) lang een evergreen gebleven. Ook Van Haeringen is een nauwlettend observator van zowel schriftelijk als mondeling taalgebruik. Een rabiaat collectioneur à la Royen was hij evenwel niet. Het door hem gepresenteerde materiaal bezigt hij eerder ter illustratie dan als bron. Van Haeringen deinst geenszins voor ordening en synchronische verklaring van zijn data terug. Primair de klankvorm maar daarnaast de betekenis van polymorfematische woorden krijgen zijn volle aandacht. Dat de trends in de moderne taalwetenschap ook aan hem voorbij zouden zijn gegaan, valt niet vol te houden. Hij verdenkt die trends evenwel van dogmatisme en refereert er niet aan. Theoretiseren is hem trouwens vreemd. Opmerkelijk is de herleefde belangstelling voor Van Haeringens werk sinds de opkomst van de generatieve morfologie. Origineel is ook de strikt synchronische beschrijving die A. Holch Justesen (1952) op p. 110-6 in haar voor Denen bestemde Hollandsk Grammatik van echt en onecht samengestelde werkwoorden geeft. Volbloed structuralisten waren Van Haeringen en a fortiori Royen en Holch Justesen zeker niet. Van Wijk was in 1941 overleden. Van de voor-oorlogse, typisch structuralistische morfologen was na 1945 alleen De Groot, energiek voortgaand op het eenmaal ingeslagen pad, nog actief. In de eerste jaargang van het door hem samen met Reichling opgerichte tijdschrift Lingua verscheen De Groot (1948). Leidende gedachte daarin is dat elke taal zijn eigen systeem van - meestal via binaire opposities - logisch gestructureerde woordklassen heeft. Die woordklassen worden onderscheiden op basis van de betekenis van - in semantische categorieën te verenigen - woordstammen. In De Groots eigen woorden: by word class we understand a collection of words of a given language which have a certain categorial element or feature of meaning of their stem in common, in so far as the existence of this common element appears not solely from the investigation of the meaning, but also from the morphological valence of the stem or (and) the syntactic valence of the word. (De Groot 1948:447-448)Dienovereenkomstig begint bij hem de studie van woordklassen met het onderzoek naar de morfologische valentie, de morfologische combinatiemogelijkheden van de afzonderlijke stammen. Vervolgens wordt dat aangevuld met het onderzoek van de syntactische valentie van de woorden waarin die stammen figureren. In zijn artikel licht De Groot dit toe aan de woordklassystemen van het Chinees, het Latijn en het Nederlands. In latere artikelen (De Groot 1956a en b) werkte hij zijn denkbeelden met name aan de hand van Latijnse naamvallen uit. In zijn laatste levensjaren concentreerde De Groot, die van huis uit classicus was, zich geheel op de voorbereiding van een groots geconcipieerde, structurele grammatica van het hedendaagse Nederlands. Ook aan de morfologie was daarin een ruime plaats toebedacht. De Groots overlijden in 1963 verhinderde de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tenuitvoerlegging van dit plan. In feite werd het pas met het uitkomen van de door de Vlamingen G. Geerts en W. Haeseryn en de Noordnederlanders J. de Rooij en M.C. van den Toorn geredigeerde Algemene Nederlandse spraakkunst (Geerts et al. 1984) verwezenlijkt. Wel verscheen nog De Groot (1962). Daarin wordt o.a. op zijn reeds aangeduide morfologische opvattingen, vooral getoetst aan Nederlandse data, voortgeborduurd. In de geest van De Groot geschreven is het proefschrift van zijn medewerker H. Roose (1964). Inmiddels treedt een nieuwe generatie taalkundigen aan. De anglist A. Cohen (1958) continueert het onderzoek van de Nederlandse diminutiva. Hij pretendeert niet nieuwe feiten te brengen maar beoogt via systematische ordening van de bekende gegevens tot een beter inzicht in de samenhang tussen de morfologie en de fonologie van het Nederlands te komen. Dat zogeheten morfonologisch onderzoek doet hij in de trant van het vooroorlogs Praagse en het Amerikaanse structuralisme. Cohen (1958:43-44) differentieert tussen fonologisch bepaalde, mede paradigmatisch bepaalde en onregelmatige Nederlandse diminutiva. Basisvorm van het suffix is voor hem -tje. De ‘fonologisch bepaalde’ allomorfen van dit suffix worden primair gedetermineerd door de slotconsonant(en) van het uitgangspunt, bovendien soms tevens door aard en accentuering van de daaraan voorafgaande klinker. Als ‘mede paradigmatisch bepaald’ ziet Cohen formaties gelijk daagjes en eiertjes die volgens hem kennelijk van meervouden zijn afgeleid. ‘Onregelmatig’ noemt hij Jantje, bloemetje en woorden gelijk poppetje en weggetje die als dubbelvormen naast de regelmatige, fonologisch bepaalde popje en wegje figureren. De meest gedetailleerde beschrijving van de betekenis van Nederlandse verkleinwoorden geeft een te onzent te weinig bekend artikel van de Amerikaanse germanist W.Z. Shetter (1959). ‘A Semantic Analysis of the Dutch Tenses’ in de geest van R. Jakobson gaf de structuralistische slavist C.L. Ebeling (1962). In Ebeling (1960) betrekt hij o.a. morfemen, morfologie, alsmede de paradigmatische en de syntagmatische afbakening van semantische eenheden. Eigen structureel-taxonomische wegen slaat Ebeling (1978) in. Hoofdthese in deze sterk theoretisch gerichte monografie is dat ‘a meaning of a complex form can be completely and adequately described in terms of the constituent forms and their interrelations’ (t.a.p. p. 1). Hij oppert daartoe ‘semantic structures for which the “abstract processes” of their formation and the corresponding part of the performance model are one and the same thing’ (t.a.p. p. 510). Ook voor de morfologie werkt Ebeling (t.a.p. p. 413-491) zijn paradigmatische opzet uit. School maakte de javanist-algemeen linguïst E.M. Uhlenbeck. Na een eerdere flirt met het werk van de Amerikaanse structuralist Z.S. Harris (Uhlenbeck 1978:18-20 = 1950:250-251), neemt Uhlenbeck (1953) definitief afstand van morfeemanalyses à la Harris: Though a few years ago we saw this type of morpheme-analysis as a decided advance in linguistics, we now hold a contrary opinion. This change in our theoretical views has been caused precisely by our empirical research into morphology of the past years. The facts force us to the opinion that the morpheme, in contradistinction to the word, is not a linguistic unit. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
It is merely a moment < Later verwierp Uhlenbeck (1978:3) de term ‘moment’ en verving haar door ‘feature’ H.S.> in a word. The morpheme only has a meaning via a word. Reichling had already reached this conclusion almost twenty years ago. (Uhlenbeck 1978:43 = 1953:326)Hieruit vloeit een tweede punt voort: the object of an enquiry into word-classes is to determine 1o the correspondences existing between features of form and features of meaning, with or without differences in valence; 2o if there is no difference in phonemic form, the correspondences between phenomena of valence and features of meaning. (Uhlenbeck 1978:45-46 = 1953:330)Van het primaat dat De Groot bij het onderscheid van woordklassen aan de betekenis toekende, distantieert Uhlenbeck zich daarmee onomwonden: A third consideration...follows from the fact that every language is always the result of a historical development and therefore always to some extent contains the remains of an earlier system, now no longer valid.Sterk aan die van Uhlenbeck verwante ideeën over produktiviteit zijn terug te vinden bij Karcevski (1927, 1932a en b). Uhlenbecks studies over de Javaanse morfologie zijn gebundeld in Uhlenbeck (1978). Uit de ‘Introduction’ hierop (Uhlenbeck 1978:1-9) blijkt dat de morfologische uitgangspunten van de auteur na vijfentwintig jaar in essentie niet gewijzigd zijn. Wel legt hij zwaarder dan in 1953 nadruk op het concept ‘potentiality’, op het feit dat taal overal ‘in conjunction with extra-linguistic knowledge’ functioneert en op de noodzaak ‘exhaustive lists of exceptions’ te geven. Geheel in de geest van Uhlenbecks classificerende, typisch paradigmatische morfologie geschreven is het proefschrift van zijn leerling Schultink (1962). Kenmerkend voor diens aanpak, waarin de notie ‘morfeem’ geen rol speelt, zijn de volgende drie aspecten, waarvan 1) en 2) duidelijk op Uhlenbeck teruggaan: 1) Sommige woorden vertonen een correspondentie tussen bepaalde klankvormmomenten en bepaalde betekenismomenten. Dergelijke correspondenties | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zijn pas aan te wijzen wanneer ze zich in een reeks woorden ofte wel proportioneel voordoen. In dat geval spreekt men van gelede woorden.
In dezelfde trant schreef Schultink (1964) over het prefix her-. Kritisch ten aanzien van Schultinks opvattingen is een postume publikatie van A.W. de Groot (G.F. Bos & Roose 1966 (eds.)). Uhlenbecks gedachtengoed vindt men niet slechts terug in werk van Schultink, in dat van J.C. Anceaux (o.a. 1965) en in de aan hem opgedragen bundel van B.P.F. Al et al. (1981) maar ook in minutieus beschrijvende proefschriften van leerlingen als C.L. Voorhoeve (1965), B.J. Hoff (1968), G. Mussies (1971), J.W. de Vries (1975) en W.F.H. Adelaar (1977)..Meer dan het al genoemde werk van Uhlenbeck, Schultink en De Vries gaat met name Hoffs dissertatie ook op de relaties tussen woordklassen in. Direct bij Schultink (1962) en J.W. de Vries (1975) sluit J.A. Pannekeet (1979) aan. Ook de morfologische gedeelten van E. Rijpma & F.G. Schuringa, Nederlandse spraakkunst haken van de 21ste druk (1968) af op Schultink (1962) in (vgl. B. Rajman 1992). Produktiviteit in de trant van Uhlenbeck en van Schultink (1961 en 1962) vormt het uitgangspunt voor drie, overigens sterk uiteenlopende, aan dit fenomeen gewijde proefschriften uit de jaren 1985-92, t.w. J. van Marle (1985), R.H. Baayen (1989) en A.J. van Santen (1992). Daarbij moet benadrukt worden dat vooral aan de beeldvorming van Van Marle en Van Santen de generatieve morfologie bepaald niet onopgemerkt is voorbijgegaan. Na een aanloop in Van Marle & G.A.T. Koefoed (1980) bouwt Van Marle (1985), in voortdurende discussie met Aronoff, via Uhlenbeck en Schultink voort op de Saussures paradigmatische benadering van taaltekens. Morfologische produktiviteit vormt voor Van Marle een onderdeel van de ruimere notie morfologische creativiteit. Slechts die theorieën kunnen volgens hem ons inzicht in morfologische creativiteit bevorderen die voor de paradigmatische dimensic van woordstructuur een centrale plaats inruimen. De bij Uhlenbeck en Schultink aanwezige notie ‘morfologisch netwerk’ bouwt hij daartoe uit door naast aandacht voor de relatie tussen afgeleide woorden en hun bases ook volop aandacht te besteden aan de intercategoriale relaties tussen afgeleide woorden van allerhande aard die van een en dezelfde basis zijn afgeleid. Alleen zo kan naar de mening van Van Marle juist inzicht ontstaan in de interactie tussen elkaar beconcurrerende morfologische processen, bijv. tussen de vier wijzen waarop in het Nederlands met behulp van vier verschillende suffixen vrouwelijke persoonsnamen worden gevormd. Zijn ‘domein-hypothese’ biedt hem de mogelijkheid onderscheid te maken tussen specifieke, begrensde affigeringsprocessen en algemene gevallen. Bovendien opent deze paradigmatische aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
pak de mogelijkheid van beschrijvingen in termen van affixsubstitutie, d.w.z. van creatieve, maar non-produktieve ‘analogical coining’. Het voorafgaande geeft Th. Becker (1990:40) zelfs aanleiding Koefoed en Van Marle samen met E.M. Uhlenbeck en Schultink (1962) onder te brengen in een Nederlandse school van ‘paradigmatische Morphologie’. Met hun aandacht voor relaties in absentia, d.w.z. voor systematische relaties tussen taaltekens los van hun gebruik in zinnen, staan zij - anders dan meer syntagmatisch gerichte Amerikanen - in een traditie van het Europese structuralisme, vgl. nog Van Marle (1992). In latere artikelen continueert Van Marle de historische lijn in de Nederlandse traditie. Niet alleen richt hij zich op de plaats van produktiviteit en ‘analogical coining’ in de diachronische morfologie, waarbij betekenis en register een voorname rol spelen (vgl. bijv. Van Marle 1988 en 1989). Ook verricht hij samen met C. Smits onderzoek naar de erosie van het morfologisch systeem, en meer speciaal van de flexie, in Amerikaans Nederlands (vgl. o.a. Van Marle & Smits 1989 en Smits 1993). Met G.E. Booij redigeert Van Marle verder sinds 1988 het Yearbook of Morphology. Wat conventioneler beschrijvingen van de geschiedenis van Nederlandse suffixen geven L. Koelmans (1978, 1981) en Koelmans & E. Franssens-Rammeloo (1979). Betrokken Uhlenbeck en Schultink (1961 en 1962) in hun concept ‘produktiviteit’ zowel elementen uit de ‘langue’/‘competence’ als uit de ‘parole’/‘performance’, voor Van Marle (1985) behoort ‘produktiviteit’ uitsluitend aan de competence te refereren. Met o.a. weer een beroep op Uhlenbeck, op Schultink (1961 en 1962) en op Aronoff bestrijdt Van Santen (1992) - zoals de titel van haar boek, Produktiviteit in taal en taalgebruik, trouwens reeds aangeeft - Van Marles (1985) visie: ‘the idea of studying language without at the same time studying language as it is used is misdirected’ (Van Santen 1992:251). ‘[T]he principal task of the morphologist is taken to be the specification of the likelihood of a possible word becoming ‘a word in the speaker's vocabulary’, rather than the specification of the possible words of a language’ (t.a.p. p. 251). ‘Likelihood, or probability of occurrence, is a matter of degree’ (t.a.p. p. 252) ‘It is an empirical question which bases can provide input for the various word formation processes. These basic words - the starting point for the formation of new words - are subject to restrictions in that normally only a limited number of bases are available for any given process....The position is defended that such restrictions are inherent to the process in question, and as such do not affect productivity’ (t.a.p. p. 251-252).Het laatste gedeelte van Van Santens dissertatie presenteert enige case-studies die de relatie tussen semantiek en produktiviteit aankaarten. Eerder schreef Van Santen (1984) een introductie tot de studie van de Nederlandse morfologie, waarin ze haar onderwerp zowel vanuit een structuralistische als vanuit een generatieve visie belichtte. Baayen (1989) neemt geen geprofileerd taaltheoretisch standpunt in, al geeft hij er blijk van de voor zijn onderzoek relevante morfologische vakliteratuur te beheersen. Evenals Van Santen beoogt hij duidelijk te maken dat de competen- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ce alleen onvoldoende ruimte biedt om inzicht in morfologische produktiviteit te krijgen. Hij meent mede kwantitatieve performance-gegevens uit corpora te behoeven. In dat licht spreekt hij van ‘productivity strictu (sic) sensu, i.e. the readiness with which a rule is put to use’ (Baayen 1989:2). De door Baayen (1989:2) voorgestelde produktiviteitsmaatstaf behelst: the ratio of hapax legomena to the total number of occurrences of the words covered by this rule, which is an estimate of the probability of sampling new types, and as such a measure of the degree of productivity of a word formation rule.Ook in de dissertatie van Koefoed (1993) wordt een belangrijke plaats aan de produktiviteit van woordvormingsregels en de creativiteit van taalgebruikers toegekend. De actuele visie van Koefoed en Van Marle op produktiviteit is te vinden in Koefoed en Van Marle (te verschijnen). Structuralistisch georiënteerd is verder het werk van de Vlaming W.A.J. Smedts (1972) over derivaten van toponiemen; een mede psycho- en sociolinguïstische basis heeft zijn proefschrift (Smedts 1979). Op laatstgenoemd boek bouwt Smedts (1986) voort. De Zuidafrikaan W. Kempen (1962, 21969) geeft een breed overzicht van de morfologie van zijn moedertaal. Kempens diachronische digressies, zijn zeer gedetailleerde betekenisbeschrijvingen en zijn alfabetische behandeling van de affixen doen wel eens wat te kort aan de systematische samenhang van de door hem beschreven feiten. Eigen structuralistische, in ieder geval non-generatieve wegen slaat W.H.M. Mattens (1970) in. Van ‘indifferentialis’ spreekt Mattens in die gevallen waarin een nomen niet als enkel- of meervoud wordt gebruikt ‘maar het in het substantief genoemde slechts als begrip present wordt gesteld’ (Mattens 1970:212). Een voorbeeld van dergelijk ‘ongenumerificeerd’ gebruik levert volgens Mattens huis niet slechts in hij gaat naar huis op maar evenzeer binnen gehelen als huiswaarts, huiselijk, huiseigenaar en huisarbeid (Mattens 1970:214). Het voorafgaande brengt Mattens in verband met een door hem voorgestelde en uitvoerig beredeneerde formeel-semantische analyse van polymorfematische woorden. Daarbij gaat hij in het bijzonder ook in op de vorm van het eerste lid van nominale samenstellingen, waarvan naar zijn mening de ‘bindingsklanken’ een intrinsiek deel uitmaken. Op dit laatste punt is Mattens mede in verband met de spelling in enige artikelen (o.a. Mattens 1984 en 1990) uitvoerig teruggekomen. Zonder pur sang generativisten te kunnen worden genoemd stellen ook A. Sassen, M.C. van den Toorn, B. van den Berg en de Vlaamse taalkundige J. Taeldeman zich veel minder afwijzend dan bijv. Uhlenbeck en Mattens tegenover de generatieve morfologie op. Sassen publiceerde in paradigmatische trant artikelen over uiteenlopende aspecten van de woordvormingsleer, met name over (co-)existentie en ontstaan (Sassen 1968, 1979a en 1981a) alsmede over metanalyse (Sassen 1979b en 1981b) van gelede Nederlandse woorden. Evenmin als bijv. Royen, Van Haeringen en Van den Toorn verloochent hij daarin zijn taalhistorisch weten. Sas- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
sen staat ook bekend om zijn gedegen boekbespekingen, bijv. die van Schultink 1962 (Sassen 1963) en van Van Marle 1985 (Sassen 1986). Van den Toorns morfologische activiteiten concentreren zich op Nederlandse composita en suffixen. Wat laatstgenoemde aangaat vallen ondermeer artikelen over -esk (Van den Toorn 1968 en 1978), over ‘De persoonsnaamvormende suffixen -er/-aar in historisch perspectief’ (Van den Toorn 1988), over -ette (Van den Toorn 1989) en over halfsuffixen als -arm, -rijk, -vol, -vrij en -ziek (Van den Toorn 1983a) te noemen. Behalve een algemeen artikel over ‘Het onderzoek van samenstellingen’ (Van den Toorn 1982b), die hij terecht door Nederlandse grammatici stiefmoederlijk behandeld achtte, publiceerde Van den Toorn een reeks descriptieve bijdragen over verschillende typen Nederlandse composita (bijv. Van den Toorn 1983b, 1984). Speciale aandacht besteedde hij aan verbindingsklanken in samenstellingen (bijv. in Van den Toorn 1981a en b, 1982a). In o.a. een reeds genoemd artikel uit 1984 stelt Mattens zich kritisch tegenover Van den Toorns behandeling van deze fonemen op. Veel van Van den Toorns morfologisch gedachtengoed is terug te vinden op de honderden bladzijden in ‘Deel een Het woord’ van Geerts et al. (1984:17-677) die aan de Nederlandse woordvorming zijn gewijd. Taeldeman toont zich vooral geïnteresseerd in deverbatieve afleidingen, hun betekenis en hun produktiviteit (Taeldeman 1979, 1985a, b en c, 1987, 1990). Sociolinguïstisch-dialectgeografisch is Taeldeman (1980). Van Van den Berg vallen een synchronisch artikel over het accent van met on- geprefigeerde woorden (Van den Berg 1970) en een diachronisch over het suffix -baar (Van den Berg 1974) te vermelden. Van geheel andere signatuur ten slotte is het in eerste aanleg exegetische proefschrift waarop J.S. ten Brinke (1963) promoveerde. Ten Brinke blijkt zijn eigen tweedeling in onafhankelijke en afhankelijke vormelijk-semantische grootheden boven die van Bloomfield in ‘lexical’ en ‘grammatical forms’ te prefereren en licht het verschil tussen beide begrippenparen aan een analyse van het Engelse woord cats toe. | ||||||||||||||||||||||||||||||
4. Generatieve beschouwingswijzenZoals bekend was in de beginjaren van de generatieve grammatica haar aandacht bepaald niet primair op de woordvorming gericht. Van een afzonderlijke morfologische component was nog geen sprake: het genereren van met name composita werd in hoofdzaak aan transformationele regels toevertrouwd. Een commentaar op dergelijk werk van S.C. Dik (1967), classicus van origine, was uitermate kritisch. Veel positiever waren de reacties van A. van Katwijk (1965), J.F. Staal (1966) en van twee door Zuidafrikanen in Nederland verdedigde dissertaties: R.P. Botha (1968) en D.P. Wissing (1971). Botha (1968) is een sterk methodologisch georiënteerd boek. Aan de hand van een minutieuze grammaticale analyse van idiosyncratische semantische en fonologische eigenschappen van nominale composita in het Afrikaans betoogt de auteur dat de hypothese van Chomsky (1965:142) dat de lexicale entries van | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
een transformationeel-generatieve grammatica ‘the full set of irregularities of the language’ constitueren, modificatie behoeft. In zijn zeer omvangrijke, latere oeuvre is Botha zijn wetenschapsfilosofische koers trouw gebleven, in het bijzonder ook met betrekking tot de generatieve morfologie. Vgl. bijv. zijn monografieën (Botha 1984 en 1988) en Botha (1993). In dezelfde trant geschreven is de master thesis van Botha's leerlinge C. le Roux (1988). In Wissing (1971) wordt o.a. ruime aandacht besteed aan verkleinings- en meervoudsvormen in het Afrikaans. De niet langer transformationalistische maar lexicalistische woordvormingstheorie zoals ontwikkeld in o.a. Chomsky (1970), Halle (1973), Siegel (1974), Jackendoff (1975) en Aronoff (1976), gaf nieuwe impulsen aan het morfologisch onderzoek in Nederland. Een eerste neerslag hiervan vormden artikelen van Schultink (1974), G.E. Booij (1975), F. Zwarts (1975) en van de aan de Universiteit van Amsterdam verbonden Schot N.S.H. Smith (1976), de laatste drie vooral geïnspireerd door Siegel (1974). Niet lexicalistisch maar nog typisch transformationalistisch was het in die zelfde periode verschenen proefschrift van de anglist W.J. Meys (1975), geschreven in generatief-semantische geest à la J.S. Gruber (1967). Uitgesproken lexicalistisch, op klankvormelijke aspecten, accent- en syllabificatiepatronen, (cyclische) regelordening en produktiviteit gericht is Booij (1977). In deze dissertatie streeft Booij ernaar traditioneel Nederlands morfologisch inzicht te verenigen met eigentijdse theorievorming van generatieven huize. Dit streven is kenmerkend voor veel generatief-morfologisch werk dat in het Nederlandse taalgebied gepubliceerd is. Het hangt nauw samen met het feit dat generatieve taalkundigen zich - veel sterker dan hun voorgangers - niet allereerst op de descriptie van één bepaalde taal werpen maar vóór alles de taal in afzonderlijke talen, de universele grammatica in specifieke taalbeschrijvingen, weerspiegeld willen zien. De nog in 1960 door E.M. Uhlenbeck (1960:63) aan de beschrijvers van het Nederlands verweten ‘geringe behoefte om op de hoogte te zijn van wat er buiten Nederland taalkundig aan de orde is’, bestaat dan ook globaliter niet meer. Generatieve morfologen nemen wederom het Nederlandse verkleinwoord bij de kop. In den beginne waren allerlei generatieve benaderingen, als R. Haverkamp-Lubbers & J.G. Kooij (1971), weinig anders dan Cohens (1958) uitspraken in eigentijdse regelvorm gegoten (vgl. Trommelen 1984:4). Een geheel nieuwe, louter syntagmatische aanpak brengt het proefschrift van de angliste M.T.G. Trommelen. Ze bedient zich niet langer van een non-hiërarchische, lineaire fonologie maar van de hiërarchische, non-lineaire, zogenoemde metrische, bomenfonologie, geïntroduceerd door M. Liberman & A. Prince (1977). Trommelen (1984:4) geeft haar opzet als volgt weer: Above all, my aim will be to show that diminutive formation is, in the intuitive sense, a local process, and that in the most economical description a very limited type of phonological information suffices to characterize the distribution of the various allomorphs. The relevant phonological information does not consist of factors such as sonorance, stress, vowel length, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
or morphological make-up, but rather it concerns the final portion of the noun stem involved. This portion will be identified as the rime of the final syllable of the noun, and only this rime.Op deze wijze pretendeert Trommelen (t.a.p. p. 142-153) de distributie van alle allomorfen van het Nederlandse diminutiefsuffix -tje te kunnen beschrijven. H. van der Hulst (1984b) is er eveneens op uit de spreiding van de Nederlandse verkleiningsallomorfen in termen van het voorafgaande rijm te verantwoorden. Van der Hulst (1984a en b) wijst enige zijns inziens zwakke punten aan bij Trommelen en komt met alternatieve voorstellen. Op hun beurt geven die aanleiding tot kritiek aan o.a. R. Kager & Trommelen & E. Visch (1985). Lineair is de wijze waarop te zelfder tijd R. van Zonneveld (1983) in zijn proefschrift o.a. de Nederlandse diminuering aansnijdt. Vermelding in deze context verdient voorts de dissertatie van J. Nijen Twilhaar (1990), waarin naast andere morfologica het tweede hoofdstuk (p. 11-53) de verkleinwoordvorming binnen het Hellendoorns en enkele andere Noordnederlandse dialecten in Trommelens voetspoor behandelt. Van geheel andere aard is ten slotte de cognitief-semantische benadering die P. Bakema & P. Defour & D. Geeraerts (1993) van de betekenisstructuur van het diminutief geven. Een aantal van de reeds vermelde studies en o.a. ook Schultink (1980a en b) concentreren zich op de accentuering van polymorfematische, met name geaffigeerde woorden en veelal in nauwe samenhang daarmee op de volgorde van affixen. Onder de eerste typisch non-lineaire benaderingen zijn twee artikelen gewijd aan de accentuering van met -baar gederiveerde adjectieven resp. van A.H. Neijt & de anglist W. Zonneveld (1981), en van Kooij & M. van der Niet (1984). Dienstbaar aan de ontwikkeling van systemen voor automatische ‘text-to-speech’ herleiding maakt S.J. Langeweg haar metrisch-fonologische descriptie van The Stress System of Dutch (Langeweg 1988). Zie voor ‘Approaches to affix order’, geïllustreerd aan het Quechua, P.C. Muysken (1986). Van de weeromstuit leidt deze concentratie op accentuering en de opeenvolging van affixaties tot opvallend grote Nederlandse aandacht voor het probleem van de ‘level ordering’. Zo acht L. van Beurden (1987) pogingen als van Zwarts (1975) en Booij (1977) om het voor het Engels o.a. door Siegel (1974) en Kiparsky (1982) binnen de zo genoemde lexicale morfologie ontwikkelde, gelaagde affigeringsmodel ook op het Nederlands toe te passen, inadequaat. Ze geeft de voorkeur aan een model van vier niveaus met resp. ongelede woorden plus Romaanse derivaties, verbale afleidingen, adjectivische afleidingen en nominale afleidingen als output, en elk met eigen fonologische en/of accentueringsregels. Op Van Beurdens artikel wordt in Trommelen & Zonneveld (1992) voortgeborduurd. ‘Level ordering’ wordt in verband gebracht met conversie in D. Paulissen & Zonneveld (1988) en met wat volgens de auteurs ten onrechte klemtoonaantrekking wordt genoemd, in Trommelen & Zonneveld (1990). Inhoudelijke bezwaren tegen laatstgenoemd artikel worden ingebracht door W. de Haas (1991). Veel verder gaan Booij (1982 en 1989) en J. Popma (1992), laatstgenoemde in het kielzog van N. Fabb (1988). Zij wijzen (tegenwoordig) het belang van een ‘level ordering’ voor de morfologie geheel van de hand. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Trouwens ook W. Zwanenburg (1988) is skeptisch. Aan conversie wijdden A. Neeleman & J. Schipper (1992) een artikel en J. Don (1993) zijn proefschrift. Dons studie bepleit een woordvormingstheorie waarin de morfologische structuur van een woord uit een morfosyntactische afleidings- en een morfofonologische affigeringsrepresentatie bestaat. Zijn theorie is een synthese tussen een zogeheten ‘Separation’-theorie à la Beard en theorieën waarin derivatie en affixatie identiek zijn. De afbeeldingsrelatie tussen beide niveaus van representatie wordt gelegd door een Finite-State Transducer (FTS), een automaat die een geordend paar symbolen leest. Van conversie is volgens Don sprake in die gevallen waarin naast een morfosyntactisch affix een bijbehorend morfofonologisch affix ontbreekt. Paulissen, Trommelen en Zonneveld betrekken ook ‘morfologische hoofden’ in hun overwegingen. Trommelen & Zonneveld (1986) is daar zelfs geheel aan gewijd. Andere artikelen over dit onderwerp stammen o.a. van de in Nederland werkzame Vlaming M. Moortgat (1981), en van de Nederlanders Muysken (1982) en J. Hoeksema (1988 en 1992). Wanneer ze althans in het Engels publiceren, blazen Nederlandse morfologen verder, zich daarbij veelal mede baserend op Nederlands taalmateriaal, hun partijtje mee in de internationale discussie over het grensgebied tussen morfologie en syntaxis, zoals die zich toespitst op de bespreking van samenstellende afleidingen. (Vgl. voor dit ‘interface’-probleem in zijn algemeenheid trouwens ook het al vermelde Le Roux (1988) en Booij (1990b)). Het bij die Nederlandse grammatici thans meest gangbare standpunt is dat samenstellende afleidingen in wezen samenstellingen zijn, aan de vorming waarvan geen woordgroepvormende zinssyntactische regels te pas komen. Dienovereenkomstig kunnen ze geheel in de morfologische component ofte wel het lexicon worden afgehandeld. In onderling soms sterk divergerende varianten treffen we dit standpunt o.a. bij Meijs (1980), Moortgat (1988) en Van Santen (1984, 1986) aan. Ook internationaal is het trouwens courant. In de laatste jaren wint de syntactische aanpak in de Verenigde Staten evenwel aanhang. Ter vorming van samenstellende afleidingen in het ook in dit opzicht zeer na aan het Nederlands verwante Afrikaans laat Botha (1981, 1984) - na op kritische wijze te hebben afgerekend met Roeper & Siegel (1978), Allen (1978), Selkirk (1981 en 1982) alsmede Lieber (1983) - woordvormingsregels eveneens inwerken op syntactische dieptestructuren. Ook Sassen (1980:139) concludeerde uit Nederlands taalgebruik ‘dat er in de grammatica plaats moet zijn voor lexicale bouwsels op basis van syntactische constructies’. Genuanceerd is het oordeel van Hoeksema (1984, vgl. trouwens Hoeksema 1981). In dit proefschrift combineert de auteur een categoriaal-grammaticaal framework met een modeltheoretische semantische interpretatie. Op deze basis maakt hij onderscheid tussen ‘gewone’ nominale en adjectivische samenstellingen enerzijds en samenstellingen op een relationeel nomen of adjectief als koningszoon, Stones-fan, hoopvol en loodvrij aan de andere kant. Hoeksema extrapoleert dit onderscheid naar de analyse van samenstellende afleidingen. Deze categoriale analyse is in zoverre niet uniform dat Hoeksema de ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
schillende door hem onderscheiden typen van samenstellende afleiding op uiteenlopende wijzen beschrijft en bij gevolg zelfs het handhaven van de traditionele categorie ‘synthetic compound’ niet langer gerechtvaardigd acht. ‘In all cases,’ zo stelt hij (Hoeksema 1984): the compound analysis of synthetic compounds as argued by linguists such as Selkirk and Moortgat, is vindicated, even though a phrasal derivation approach, as proposed by Botha and others, is not ruled out on theoretical grounds, since I want to allow for a greater amount of interaction between syntax and morphology than the strictly word-based morphology of Aronoff (1976) and his followers admits. Anders dan Hoeksema, kent Van Santen (1992:215-229), in gemotiveerde afwijking van haar eerdere publikaties, aan samenstellende afleidingen van het denominale type blauwogig - ongelijk aan die van het deverbale type machthebber - een drieledige structuur sui generis toe. Afzonderlijk vermelding verdienen samenstellende afleidingen gevormd op basis van pseudo-deelwoorden, bijv. breedgeschouderd. Ook aan deze afleidingen (dan wel woordgroepen?) en aan pseudo-deelwoorden, alias participia praeverbalia, is in de loop der jaren door reeds eerder genoemde grammatici van diverse pluimage aandacht besteed, zoals door Van Haeringen (1949b), Van Lessen (1950), Sassen (1968), Meijs (1980 en 1986), en Hoeksema (1983 en 1984). Tot brede discussie op nationaal niveau, waaraan zowel generativisten als non-generativisten deelnamen, droeg de synchronische analyse van afgeleide vrouwelijke persoonsnamen bij. Twee kwesties bleken daarbij in het bijzonder controversieel: de descriptie van inwoonstersnamen van de typen Amsterdamse en Griekse en die van formaties op -euse, -(t)rice en -(t)rix. Eerstgenoemde twistappel is niet los te zien van de wijze waarop woordgroepen als de/een blinde bekeken worden. Als uitgangspunt diende daarbij nogal eens Hoofdstuk 2 uit Schultink (1962:59-84), in de ogen van de auteur overigens verreweg het minst geslaagde deel van zijn dissertatie. Ofschoon Schultink (1962) naar de letter genomen vrouwelijke persoonsnamen als Amsterdamse en Griekse niet in zijn beschouwingen betrekt - ze ressorteren immers geen van beide onder ‘de morfologische valentie van het ongelede adjectief’ - , nemen Van Marle & Koefoed (1988:491) en P. Fast & Van Marle (1989:423) met reden aan dat Schultink ze in 1962 als ‘zelfstandig gebruikte adjectieven’ zou hebben beschouwd. In een eigentijdser benadering dan Schultink (1962) komt de generativist Zonneveld (1986:234) tot het resultaat ‘dat het hier om gelexicaliseerde vormen van de adjectivische verbuiging gaat, met heel speciale semantische interpretaties’. Sassen (1979b:34) spreekt eveneens van formaties op -e, maar ziet ze als substantieven. Als substantieven zien ook Van Marle & Koefoed (1988) en Fast & Van Marle (1989) deze persoonsnamen. Uitvoerig bepleiten ze echter suffigering met -se. De polemiek over de vrouwelijke persoonsnamen op -euse, -(t)rice en -(t)rix was het gevolg van een artikel van Schultink (1978b) waarin hij hun verschillende beschrijvingsmogelijkheden binnen een generatief morfologisch ka- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
der onderling afwoog. Deze vergelijking gaf E.M. Uhlenbeck (1979) aanleiding tot een fikse reactie op de ‘Chomskyaanse veronderstellingen waarop Schultink zich baseerde’ (Uhlenbeck 1979:16). Schultink (1981:18-21) dupliceerde daar weer op. Zonneveld (1986:232) lijkt de kans ‘groot dat in zowel -euse als -rice de finale -e het algemene vrouw-vormende suffix van het Nederlands is’. Van Marle (1990:261) is van oordeel ‘dat er bij de eur/euse/trice-trits woordvorming plaatsheeft d.m.v. substitutie. Wat er gesubstitueerd wordt zijn echter mogelijkerwijs niet steeds suffixen in strikte zin, maar primair op diacrise (fonologische overeenkomst) stoelende “prominente woorddelen”.’ Een groeiende Nederlandse belangstelling voor de eigen argumentstructuur, de subcategorisatie, de externe syntaxis van gelede formaties en de notie ‘inheritance’ valt o.a. in Moortgat (1981, 1985 en 1987) op. Waaruit vloeit bij wijze van voorbeeld naast het grammaticale een tekenaar van rivierlandschappen de ongrammaticaliteit vanGa naar eind* een pentekenaar van rivierlandschappen (Booij 1988:64) voort? Onder vijf literatuurverwijzingen daaromtrent in Carstairs-McCarthy (1992:117), verwijzen er drie naar Nederlandse auteurs: Booij (1988), Booij & T. van Haaften (1988) en T. Hoekstra & F. van der Putten (1988). Bovendien valt thans Booij (1992a) te vermelden. Specifieke aandacht aan de morfologie van het Romaanse vocabularium besteedt Kooij (1979 en 1980): zie ook K.-J. Backhuys (1988). A. de Rooij-Bronkhorst (1980), ‘Past Participle Prefix ge-Deletion and the Role of Stress in Dutch Complex Verbs’, reageert op Schultink (1978a). Op deze beiden is De Haas (1990) weer een reactie. Na Van Haeringen (1947) was C.A.J. Hoppenbrouwers (1980) de eerste die de Nederlandse meervoudsvorming in den brede aan de orde stelde. Experimenteel onderzoek ligt mede ten grondslag aan Meys' voorkeur voor een ‘full-entry model’ van het mentale lexicon (Meys 1985). Ten slotte ontwaren we een hernieuwde behoefte de vormelijke structuur van gelede woorden onverbrekelijk te verbinden aan hun - niet langer parafraserende maar op Montague stoelende, modeltheoretische - semantische representatie. Het eerder genoemde werk van Hoeksema (1984) en van Moortgat (1988) over samenstellende afleidingen alsmede Moortgat & Van der Hulst (1981) leveren hier standaardvoorbeelden van. Een cognitief-semantische benadering is o.a. bij A. Moerdijk (1987) en bij de Vlamingen J. de Caluwe (1991) en het eerder genoemde drietal Bakema & Defoer & Geeraerts (1993) te vinden. Een Engelstalige inleiding in de generatieve morfologie met relatief veel Nederlands materiaal is Scalise (1984). Ook Lieber (1992) getuigt van kennis van de morfologie van het Nederlands en haar beschrijving. | ||||||||||||||||||||||||||||||
5. Functionalistische beschouwingswijzenDe functionalistische studies van Dik hebben ook het morfologisch werk van Nederlandse grammatici geïnspireerd. Van een duidelijke onvrede met de toenmalige generatieve morfologie gaf als gezegd Dik (1967) reeds blijk. Verder heeft Dik zelf in een reeks publikaties zijn denkbeelden over de positie van de morfologie binnen zijn Functional Grammar uiteengezet (o.a. in Dik 1979 en | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
1989: hfdst. 14-15). De meest omvattende uitwerking van Diks functionalistische ideeën over morfologie is te vinden in Dik (1992). In deze opvatting is wat traditioneel onder morfologie verstaan wordt, verdeeld over predikaatvorming, globaal het domein van de woordvorming, en expressie, globaal de flexieverschijnselen. De output van de desbetreffende regels is echter niet tot woorden beperkt. Die output kan nl. ook een stam of een woordverbinding zijn. Onregelmatigheden worden in het lexicon verantwoord. Deze spreiding van de morfologie over drie meer omvattende, van elkaar gescheiden componenten is voor het eerst geformuleerd door de Amerikaanse functionalist J. Watters (1985). C. de Groot (1990) stelt voor de strikte scheiding tussen de drie componenten op te heffen en zich te richten op algemene, morfologische principes die ten grondslag liggen aan de in die verschillende componenten toegepaste regels. De Groot is trouwens de Nederlander die - vooral aan de hand van het Hongaars - de morfologische facetten van Diks functionalisme het meest intensief in de praktijk brengt (bijv. De Groot 1986). Eigen functionalistische wegen gaat de Vlaming De Caluwe. In zijn, reeds aangeduide De Caluwe (1991) concentreert hij zich op de cognitieve semantiek en op een ‘process model’ van het gebruik van V+N- en N+N-samenstellingen in het Nederlands. | ||||||||||||||||||||||||||||||
6. OverzichtenEen specifieker en nog gedetailleerder overzicht van de contemporaine Nederlandse morfologie dan Geerts et al. (1984:17-677) geven De Haas & Trommelen (1993). Enigszins vergelijkbaar hiermee is voor het Afrikaans - behalve de al genoemde monografie van Kempen (1962, 21969) - het overigens niet alomvattende Combrink (1990), dat ook uitgebreid aan Nederlandse data refereert. Een bundeling van eerder verschenen artikelen geschreven door diverse auteurs plus een ‘Systematische biografie’, de laatste aangevuld in Booij (1981), geeft Booij (1979). Overzichten van de Nederlandse morfologie bieden voorts artikelen van Van der Hulst (1986:55), Booij (1990a) en Schultink (1993). Het reeds genoemde Van den Toom (1982) en Booij (1992b) concentreren zich op composita-vorming in het Nederlands. | ||||||||||||||||||||||||||||||
7. De morfologische beschrijving van andere talen dan het NederlandsWe stelden hierboven reeds dat de nog in 1960 door E.M. Uhlenbeck (1960:63) aan de beschrijvers van het Nederlands toegeschreven ‘geringe behoefte om op de hoogte te zijn van wat er buiten Nederland taalkundig aan de orde is’, aan actualiteit heeft ingeboet. Zonneklaar is verder dat het morfologisch klimaat in Nederland in hoge mate door niet-neerlandici is en wordt bepaald. Curieus is derhalve de in het algemeen geringe belangstelling van neerlandistische taalkundigen voor de toch geenszins weg te cijferen morfologische studies van landgenoten die zich met vreemde talen, anders dan de ons direct omringende en met name het Engels, occuperen. Alleen al om die reden refereren we in | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
deze slotparagraaf aan het werk van Nederlandse morfologen die zich niet primair op hun moedertaal richten. De morfologische beschrijving van het nauw aan het Nederlands verwante Afrikaans is in het voorafgaande bij herhaling te berde gebracht. Ook aan de morfologie van het binnen de Nederlandse rijksgrenzen gesproken en geschreven Fries wordt natuurlijk wetenschappelijke aandacht besteed. Hoofdstuk 4 ‘Morphology’ van P.M. Tiersma (1985:47-101) geeft een overzicht van de huidige stand van zaken. Het vervangt daarmee oudere werken als P. Sipma (1913:55-81 en 1949:II 39-72, II1 7-44). Een naar volledigheid strevend overzicht over het morfologisch onderzoek dat Nederlandse linguïsten aan de hand van uitheemse talen hebben verricht, mag in deze sectie niet verwacht worden. Hier volgen slechts enkele saillante representanten. De voormalige koloniale relaties met de tegenwoordige republiek Indonesië leidden reeds vroeg tot linguïstische studie van Nederlanders in dit gebied. In het voorafgaande werd o.a. het morfologisch oeuvre van E.M. Uhlenbeck en Anceaux genoemd. Voor het Caraïbisch gebied, waarmee Nederland ook oude politieke banden heeft, verdient vooral het werk van Hoff, naast het al eerder gereleveerde Hoff (1968) o.a. Hoff (1981), vermelding. Zowel Anceaux als Hoff zijn door het theoretisch inzicht van Uhlenbeck beïnvloed. Om overeenkomstige redenen wordt er door Belgische en Zuidafrikaanse deskundigen veel aandacht aan de morfologie van Afrikaanse (Bantu-)talen besteed. Als vooraanstaand vertegenwoordiger van deze linguïsten wordt hier slechts de Vlaming A.E. Meeussen genoemd. Dichter bij huis blijven romanisten als Q.I.M. Mok en Zwanenburg. Eerstgenoemde promoveerde op een structuralistisch proefschrift (Mok 1968). In latere artikelen (bijv. Mok 1980) neemt de notie ‘produktiviteit’ een prominente plaats in. Zwanenburg, de eerste Nederlandse taalkundige hoogleraar in wiens leeropdracht de morfologie expliciet is vermeld, schreef een monografie Productivité morphologique et emprunt (Zwanenburg 1983), gebaseerd vooral op Halle (1973), Jackendoff (1975) en Aronoff (1976). Ook over diverse andere aspecten van de (Franse) morfologie heeft hij in generatieve zin gepubliceerd (zie bijv. Zwanenburg 1990 en 1991). Een representatieve collectie morfologische studies van eigentijdse Nederlandse romanisten biedt de bundel van A. Hulk & F. Melka & J. Schroten (1993). Evenzeer in generatieve geest houdt het vierde hoofdstuk van W. van Lessen Kloeke (1982:151-206) zich met de Hoogduitse flexie bezig. Zoals reeds vermeld, staat in Meys 1975 het Engelse compositum centraal. Trouwens ook in vele andere genoemde publikaties en in de standaardgrammatica's van Poutsma en Kruisinga komt de Engelse morfologie - soms zelfs zeer uitvoerig - ter sprake. Structuralistisch-historisch gericht is het morfologisch werk van de Vlaamse oud-germanist Fr. van Coetsem (o.a. 1956 en 1980). De morfologie van het klassieke Attisch vormde een object van studie voor C.J. Ruijgh (o.a. 1975-6). Mussies' proefschrift over de morfologie van het koiné Grieks (Mussies 1971), | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
A.W. de Groots geschriften over het Latijn en die van C. de Groot over het Hongaars werden al vermeld. Het veelzijdige en omvangrijke Slavistische oeuvre van Van Wijk omvat veel morfologica van zowel synchrone als diachronische aard. E.M. Uhlenbeck (1977:495) wijst erop dat R. Jakobsons morfologisch werk niet alleen A.W. de Groot en hem zelf direct geïnspireerd heeft maar ook de vier Nederlandse slavisten Ebeling, A.G.F. van Holk, A.H. Kuipers en C.H. van Schooneveld. Over de flexie in het Russisch publiceerde in de jaren '70 F. Kortlandt (o.a. 1976). De zeer omvangrijke dissertatie van W.A. van Helden (1993), behelst een discussie van en een voortbouwen op tal van casus- en genusmodellen binnen het kader van de set-theoretische linguïstiek zoals die zich in het derde kwart van de twintigste eeuw in Oost-Europa ontwikkelde. Kaukasische morfologie komt o.a. aan de orde in Kuipers (1960) en meer in het bijzonder in Kuipers (1962), alsmede in H.J. Smeets (1984). Kortlandts brede, vooral maar niet uitsluitend op het Indo-europees gerichte, taalhistorische werk betreft in belangrijke mate de morfologie (bijv. Kortlandt 1979 en 1981). Morfologisch georiënteerd zijn ook sommige Indo-europese studies van F.B.J. Kuiper (o.a. 1942) en van R.S.P. Beekes (o.a. 1985). Ouder maar nog steeds geciteerd is Royen (1929). Kuipers (en zijn leerlingen) bogen zich later meer over Noordamerikaanse Indianentalen: Kuipers (1967-9 en 1974). De indo-europeanist C.C. Uhlenbeck (met name 1938) was hem daarin voorgegaan. C.C. Uhlenbeck publiceerde trouwens ook over de morfologie van het Baskisch en het Eskimo. Binnen Chomsky's ‘Government and Binding’ -theorie schreef R. Bok-Bennema (1991) haar dissertatie over het naamvalssysteem in de morfologisch ergatieve, Westgroenlandse Inuit-(=Eskimo-)talen. Op Zuidamerikaanse Indianentalen, met name het Quechua, concentreren zich de descriptivist W.F.H. Adelaar en de generativist P.C. Muysken. Zie voor morfologische aspecten Adelaar ( o.a. 1977 en 1987) en Muysken (1977, 1986 en 1988). Veel complexe morfologie bevat ook G. van Driems monografie over het Tibetaanse Limbu (Van Driem 1987). | ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|
|