Spektator. Jaargang 22
(1993)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vaste verbindingen (in woordenboeken)
|
(1) a. | met zijn ziel onder zijn arm lopen |
b. | de sterke arm |
c. | zo sterk als een paard zijn |
d. | het paard achter de wagen spannen |
e. | Krakende wagens lopen het langst |
f. | Het is net zo lang als het breed is |
In de Engelstalige literatuur worden de woordgroepen in (1) meestal met de term ‘idioms’ aangeduid, in de Duitstalige literatuur met de term ‘Phraseologismen’. Uit het vervolg zal duidelijk worden waarom ik de voorkeur geef aan de term vaste verbinding, een term die ik breder interpreteer dan meestal gedaan wordt bij de zojuist genoemde begrippen en die geen wezenlijk andere invulling krijgt dan het begrip collocatie, door Geeraerts (1986) als ‘idiosyncratische restrictie op de verbindbaarheid van woorden’ gekarakteriseerd.
Met de voorbeelden in (1) is het intuïtief duidelijk wat we tot de categorie vaste verbinding rekenen. Maar veronderstel dat je een woordenboek van vaste verbindingen van het Nederlands wilt maken of vaste verbindingen op systematische wijze wilt opnemen in een verklarend woordenboek, zoals het Groot woordenboek van hedendaags Nederlands (GWHN) (Van Sterkenburg en Pijnenburg (1984)).Ga naar eind1 Dan zou je toch meer moeten hebben dan een intuïtief idee
over wat vaste verbindingen zijn. Het begrip vaste verbinding moet dan zodanig gedefinieerd zijn dat bepaald kan worden welke woordcombinaties in het woordenboek opgenomen zouden moeten worden en welke niet. Ik zal in dit artikel een mogelijke werkdefinitie van het begrip vaste verbinding geven en nagaan wat dat voor consequenties heeft voor het maken van een woordenboek. Ik zal daarna laten zien wat voor de lexicografische praktijk de consequenties kunnen zijn van de gehanteerde definitie.
2. Definiëring van het begrip vaste verbinding
Je kunt geen artikel over vaste verbindingen lezen of de auteur geeft aan welke definitie hij/zij hanteert, of de auteur geeft zijn/haar eigen variant (cf. Pilz (1981), Wood (1986)). Ook ik zal me daar aan bezondigen. In (2) heb ik twee willekeurige (maar representatieve) definities opgenomen uit een bundel artikelen speciaal gewijd aan vaste verbindingen (Everaert & Van der Linden (1989)).
(2) a. | Idioms are linguistic expressions which can be decomposed into potentially meaningful components, but have a unified meaning which cannot be described as a compositional function of the meanings of these components. (Dik (1989)) |
b. | Idioms are multi-lexemic expressions the meaning of which is a property of the whole expression, and not of any combination of the constituent parts. (Van der Linden (1989))Ga naar eind2 |
Deze definities maken duidelijk dat in de theoretisch gerichte literatuur zeer vaak de nadruk gelegd wordt op de defectieve semantische eigenschappen van de vaste verbinding. Bij vaste verbindingen worden de regels voor de opbouw van de semantische representatie van een woordgroep geschonden, en het is die eigenschap die een woordgroep tot een vaste verbinding maakt. Ik noem dit de semantische defectiviteitshypothese. In de formele semantiek spreekt men in dit verband vaak over de non-compositionaliteit van idiomen. Partee (1984:281) formuleert compositionaliteit als volgt:
(3) | The meaning of an expression is a function of the meanings of its parts and of the way they are syntactically combined. |
Idiomen zouden niet compositioneel zijn. Ik gebruik in dit artikel bewust een algemenere terminologie, n.l. semantische defectiviteit, waarbij ik er van uitga dat non-compositionaliteit een van de mogelijke uitwerkingen is van wat semantisch defectief is.
De vraag is of de semantische defectiviteitshypothese je veel verder brengt als je in een woordenboek alle vaste verbindingen zou willen opnemen. Volgens mij niet. Dat heeft met twee dingen te maken: (i) definities als in (2) zijn moeilijk te operationaliseren, ze zijn niet makkelijk hanteerbaar, werkbaar voor een lexicograaf, en (ii) het resultaat van het toepassen van definities als in (2) komt niet overeen met wat lexicografen zelf aan vaste verbindingen menen te moeten opnemen.
Verstraten (1988) geeft een goede illustratie van (i). In dit artikel wordt een
poging ondernomen de non-compositionaliteit van vaste verbindingen te operationaliseren. Non-compositionaliteit van woordgroepen wordt getest door delen van een woordgroep te vervangen door woorden, woordgroepen die ‘minder informatief’ zijn. Als de betekenis van de ‘afgeleide’ woordgroep in termen van logische implicaties niet behouden blijft dan is de woordgroep non-compositioneel. De groep vaste verbindingen waarbij deze woordvervangingstest met enig gemak (en goed resultaat) toegepast kan worden is betrekkelijk klein. Dit maakt de test als lexicografisch hulpmiddel minder aantrekkelijk. In paragraaf 3 ga ik nader in op de problemen van een semantische defectiviteitshypothese.Ga naar eind3
Het is niet makkelijk de stelling in (ii) aannemelijk te maken. Ik meen echter voldoende aanleiding te vinden voor deze uitspraak in mijn eigen ervaringen als gebruiker van het GWHN bij het maken van een bestand van vaste verbindingen (cf. Everaert (1990)), en in de lexicografische praktijk. Met dat laatste bedoel ik het volgende. Ik veronderstel dat een lexicograaf goed werk wil afleveren en naar vermogen rekening houdt met de verwachtingen die een gebruiker heeft ten aanzien van een woordenboek. In paragraaf 4 zal ik laten zien wat hiervan de consequenties zijn.
De uiteindelijke conclusie zal zijn dat met definities als in (2) vele vaste verbindingen ten onrechte niet opgenomen zouden worden in een woordenboek en dat er dus reden is om de notie vaste verbinding anders te definiëren.
3. De hanteerbaarheid van definities
Dat definities als in (2) moeilijk hanteerbaar zijn, is makkelijk in te zien. Bij deze definities is de grondgedachte dat in vrije verbindingen de betekenis van een woordgroep af te leiden is uit de betekenis van de afzonderlijke woorden van die woordgroep en de wijze waarop die woorden syntactisch met elkaar verbonden zijn. Anders gezegd, er zijn woordbetekenissen, en syntactische en semantische regels en daaruit kan de betekenis van een woordgroep afgeleid worden. Bij idiomen wordt dit interpretatieve mechanisme geschonden. De semantische regels zijn niet toepasbaar en/of de woorden in de woordgroep leveren geen duidelijke betekenisbijdrage aan de betekenis van het geheel.
Bepalen of een constructie semantisch defectief is, veronderstelt dat je weet wat semantisch regulier is. Een lexicograaf moet dus weten wat de regels van het Nederlands voor de opbouw van de semantiek zijn, en hij/zij moet weten wat de ‘eigenlijke’ betekenis is van woorden. Om een voorbeeld te geven, de woordgroep de bloemetjes buiten zetten in de betekenis ‘uitbundig feest vieren’ is een vaste verbinding met een eigen betekenis. De lexicograaf weet dat laatste omdat hij/zij weet wat de ‘letterlijke’ betekenis van de delen van de woordgroep is, hij/zij kent de regels van de grammatica, en op basis daarvan weet de lexicograaf wat de eigenlijke betekenis van de woordgroep is.
Maar kent de lexicograaf ook daadwerkelijk de grammaticaregels op grond waarvan de betekenis van woordgroepen wordt opgebouwd? Is het reëel te veronderstellen dat een lexicograaf precies weet in welke opzichten de betekenis van een woordgroep afwijkt van wat verwacht mag worden op grond van de
regels van de grammatica? Dat deze vragen negatief beantwoord moeten worden, kan geïllustreerd worden aan de manier waarop vaste verbindingen in het GWHN behandeld worden.
Het GWHN werkt met het cijfer-punt-cijfer systeem. Van Sterkenburg (1986:32) zegt hierover: ‘De grondgedachte waarop dit codeersysteem berust is de volgende: De precieze betekenis van een woord wordt in belangrijke mate bepaald door de context waarin dat woord voorkomt. Soms is zelfs de context zo cruciaal dat de betekenis van een uitdrukking niet kan worden afgeleid uit de betekenis van de samenstellende delen afzonderlijk. In dat geval spreken we van een idiomatische uitdrukking.’ In het GWHN wordt dat wat Van Sterkenburg idiomatische uitdrukkingen noemt, gemarkeerd met een ‘.¶’. Dat wil zeggen, vaste verbindingen die vooraf worden gegaan door een .¶ hebben een betekenis die niet gerelateerd kan worden aan een van de basisbetekenissen van het opgezochte woord. Ik zal aan de hand van een aantal willekeurige voorbeelden laten zien dat dit bij de lexicograaf tot problemen geleid heeft. Dat wil zeggen dat volgens mij onbetwistbaar idiomatische uitdrukkingen niet als zodanig worden herkend door de lexicografen van het GWHN.
In het GWHN wordt de woordgroep taal noch teken geven met de betekenis ‘niets van zich laten horen’ zowel bij taal als bij teken als een semantisch reguliere verbinding opgenomen. Bij taal (p. 1228) wordt verwezen naar het betekenisprofiel ‘wat iemand zegt of schrijft, zijn woorden’ en bij teken (p. 1240) naar het betekenisprofiel ‘zichtbaar of hoorbaar middel om zijn gedachten uit te drukken’. Welk betekenisprofiel van geven de lexicograaf in gedachten had, is niet direct duidelijk, maar het resultaat is dat taal noch teken geven in het GWHN als semantisch regelmatig en dus als transparant behandeld wordt. Op soortgelijke gronden zijn de woordgroepen je tante! ‘als uitroep om te kennen te geven dat men iets helemaal niet gelooft’ (p. 1234) en de teerling is geworpen, in de betekenis ‘de beslissing is gevallen’ (p. 1237), volgens het GWHN semantisch transparant. Anders gezegd, op basis van de uitgangspunten van het GWHN zijn deze voorbeelden geen vaste verbindingen. Dat betekent dat hun aanwezigheid in het GWHN in ieder geval niet op die gronden gemotiveerd is.
Dat lexicografen ook onderling verschillende oordelen hebben over de semantische transparantie van een vaste verbinding is te illustreren aan het voorbeeld op hoop van zegen. De lexicograaf verantwoordelijk voor het lexeem zegen in het GWHN (p. 1481) meent met een idiomatische uitdrukking te doen hebben, terwijl de lexicograaf verantwoordelijk voor hoop (p. 518) niet overtuigd is van de idiomatische status. Deze inconsistentie is niet verwonderlijk want de betekenisprofielen van hoop ‘wensende verwachting dat iets werkelijkheid wordt’ en zegen ‘het toedelen aan resp. toebedeeld zijn met de gunst van een hogere macht’ maken het niet eenvoudig om te bepalen of hier sprake is van een idiomatische uitdrukking zoals Van Sterkenburg (1986) die voor ogen stond.
De voorbeelden die ik net heb gegeven staan niet alleen (cf. onder andere Verstraten (1989)). Maar de vraag kan gesteld worden wat die voorbeelden nu
precies aantonen. Het zou zo kunnen zijn dat lexicografen bij uitstek buitengewoon inconsistent en slordig zijn en dat ik daar net twee voorbeelden van heb gegeven.Ga naar eind4 Misschien zouden lexicografen beter gebruik moeten maken van de inzichten uit de formele semantiek zodat ze beter in staat zouden zijn te bepalen wanneer een verbinding semantisch defectief is. Dat zou zo kunnen zijn, maar waarom? Waarom zouden lexicografen op dit punt consequent slecht werk afleveren (slechter dan de niet-lexicografen die deze kritiek uiten)? Ik zie geen a priori reden om hiervan uit te gaan. Ik denk dat de zojuist gegeven voorbeelden eerder het fundamentele probleem illustreren dat een semantische definitie van vaste verbindingen onvoldoende houvast biedt om een woordgroep als vaste verbinding te classificeren. In de volgende paragrafen zal ik een groter en gevarieerder aantal voorbeelden de revue laten passeren die systematisch illustreren dat het in sommige gevallen erg moeilijk te bepalen is of er sprake is van semantische defectiviteit/onregelmatigheid en dus van een vaste verbinding. Tegelijkertijd illustreren deze voorbeelden dat er een notie vaste verbinding is die los van semantische defectiviteit gedefinieerd kan worden.
3.1 Wat verstaan we onder ‘de betekenis van een woordgroep’?
Zou een woordgroep als dames en heren een vaste verbinding genoemd kunnen worden als we uitgaan van de semantische defectiviteitshypothese? Anders gezegd, in hoeverre is de betekenis van de aanspreekvorm dames en heren gerelateerd aan de betekenissen van de afzonderlijke woorden? In referentiële zin is die relatie er, in zekere zin. De woordgroep refereert naar een groep personen bestaande uit mannen en vrouwen. Het is raar om deze woordgroep te gebruiken bij het begin van een rede uitgesproken voor een zaal vol vrouwen. Vanuit dit perspectief is de woordgroep dus semantisch regulier. Maar toch is er meer aan de hand. De woordgroep heeft een contextueel/pragmatisch sterk beperkt gebruik (Cf. Geeraerts (1989) voor discussie). De woordgroep dames en heren wordt net als het bijvoeglijk naamwoord waarde in waarde heer Heldring alleen gebruikt als een formele aanspreekvorm. Of dat betekenisaspect regulier of defectief is, daarover wil ik mij hier niet uitlaten. In ieder geval lijkt het niet onder één van de hierboven genoemde definities te vallen. De conclusie zou kunnen zijn dat dames en heren niet in het woordenboek opgenomen hoeft te worden op grond van de betekenis. Toch wordt de woordgroep wel opgenomen in het GWHN (p. 487) - overigens alleen bij heer en niet bij dame - en daar is reden voor. Als aanspreekvorm (cf. (4)) is de volgorde gefixeerd, terwijl dat niet zo is bij ‘gewoon’ gebruik (cf. (5)):Ga naar eind5
(4) |
|
||||
(5) |
|
Dit betekent dat er een notie vaste verbinding onderscheiden kan worden die
niet direct gerelateerd is aan de referentiële betekenisopbouw van die verbinding.
Nog pregnanter geldt dat voor de woordgroepen in (6), een kleine selectie uit een aanzienlijke groep (cf. Malkiel (1959)).
(6) | kort en bondig, eb en vloed, steun en toeverlaat, bij stukjes en beetjes, (op) bruiloften en partijen (spelen), enkel en alleen, vast en zeker, nu of nooit, 't is niet goed of 't deugt niet, (in) rust en vrede, peper- en zoutstel, etc. |
Dit zijn allemaal verbindingen zonder duidelijk aanwijsbare pragmatische beperkingen (zoals bij dames en heren) en referentieel semantisch regulier.Ga naar eind6 Maar het zijn wel vaste verbindingen in de zin dat verandering van de woordvolgorde tot onacceptabiliteit leidt. Neem bijvoorbeeld peper- en zoutstel dat in het Engels door salt and pepper pots vertaald zou moeten worden, terwijl in beide talen omdraaiing van de woorden vreemd klinkt: #zout- en peperstel, #pepper and salt pots. En ik voel nog steeds een lichte verwondering als ik op de BRT zeker en vast hoor zeggen, terwijl het voor mij als Noordnederlander vast en zeker moet zijn.Ga naar eind7
3.2 Archaïsche vormen
Er zijn nogal wat woordgroepen die grammatisch afwijkend zijn omdat ze bijvoorbeeld vormen van flectie laten zien die in het synchrone grammatische systeem niet meer bestaan. (7a) geeft voorbeelden van geflecteerde lidwoorden, in de meeste gevallen het voorzetsel te samengetrokken met de lidwoorden den en der tot ten en ter, respectievelijk. In (7b) worden voorbeelden gegeven van vervoegde bijvoeglijke naamwoorden en in (7c) (net zo als in enkele gevallen in (7a, b)) van geflecteerde zelfstandige naamwoorden.
(7) a. | ten koste van, ten laste van, ten tijde van, in den lande, ter plaatse, ten dans, ten overvloede, de zoon des huizes, iets aan den lijve ondervinden, etc. |
b. | van ganser harte, te goeder trouw, te allen tijde, te elfder ure, van goeden huize, etc. |
c. | in koelen bloede, bij monde van, van harte, de plaats des onheils, etc. |
In alle gevallen is de betekenisopbouw van de woordgroep volledig of in hoge mate regelmatig, en is er dus vanuit een semantisch perspectief geen reden om van vaste verbindingen te spreken. Toch zijn ze dat natuurlijk wel. Want waarom is het niet *aan het lijf ondervinden of *bij mond van maar alleen aan den lijve ondervinden en bij monde van, en waarom zeg je bij te huur en in bed blijven niet *ten huur en *in bedde blijven?Ga naar eind8
3.3 Gebonden woorden
Iedereen kent wel voorbeelden van woorden die alleen maar voorkomen in vaste verbindingen, de zogenaamde ‘gebonden woorden’, gecursiveerd in (8) en (9):Ga naar eind9
(8) | van heinde en verre, ergens de brui aan geven, iemand een loer draaien, in arren moede, te berde brengen, de hort op zijn, op het nippertje, van toeten noch blazen weten, etc. |
Voor de overgrote meerderheid van de sprekers hebben de gebonden woorden in (8) geen definieerbare betekenis anders dan in die verbinding. Dit in tegenstelling tot de voorbeelden in (9):
(9) a. | in aantocht, in allerijl, in verwachting (in de betekenis ‘zwanger’), onder aanvoering van, bij acclamatie, in aanbouw, etc. |
b. | aanstalten maken, aanstoot geven/nemen, afbreuk doen, iemand mores leren, iemand uitgeleide doen, etc. |
c. | komen aanzakken, komen aankakken, het laten afweten, iemand laten betijen, zich iets laten welgevallen, iemand (niet) kunnen uitstaan, iemand (niet) kunnen luchten (of zien), etc. |
In de voorbeelden in (9) is de betekenisbijdrage van het gebonden woord aan de betekenis van de woordgroep duidelijk aanwijsbaar. Echter, het woord kan alleen gebruikt worden wanneer het vergezeld gaat van een of meer andere woorden. In (9a) zijn het gebonden zelfstandige naamwoorden voorafgegaan door een specifiek voorzetsel, in (9b) gaat het om gebonden zelfstandig naamwoorden die complement van een werkwoord zijn en in (9c) om gebonden werkwoorden met verplichte ‘hulpwerkwoorden’.
Ook in deze gevallen lijkt het mogelijk de betekenis van het geheel af te leiden uit de betekenis van de delen. Op zich kunnen de gecursiveerde woorden in (8) en (9) een normaal betekenisprofiel krijgen in een woordenboek. Er is slechts één extra voorwaarde, het woord heeft dat betekenisprofiel alleen in een zeer specifieke lexicale context, oftewel het woord maakt deel uit van een vaste verbinding.
3.4 Idiomatische patronen
In Fillmore et al. (1988) wordt aandacht gevraagd voor het begrip constructie. In traditionele spraakkunsten worden zulke constructies vaak opgesomd. In deze sectie gebruik ik het begrip ‘idiomatisch patroon’ als een verbijzondering van het begrip constructie (cf. Fleischer (1982), Häusermann (1977)). Het zijn syntactische patronen die een of meer gefixeerde woorden bevatten en tegelijkertijd een aantal open posities. In (10a-13a) worden de syntactische patronen gegeven met hun betekenis, in (10b-13b) concrete voorbeelden.
(10) |
|
||||
(11) |
|
||||
(12) |
|
(13) a. | maar wat aan @
‘voortgang van @ aanduidend’ |
b. | maar wat aan rommelen, rotzooien, klooien, etc. |
De variabele ‘@’-positie is niet altijd onbeperkt invulbaar. In het geval van (10) en (12) zijn de lexicale beperkingen moeilijk aan te geven, terwijl in (11) en (13) de klasse van woorden die de variabele positie kan vullen, aanzienlijk beperkter lijkt. In morfologische termen gesproken zou je van produktiviteit of improduktiviteit van het idiomatische patroon kunnen spreken.
De bekende een-schat-van-een-kind constructie valt ook onder deze noemer (cf. Everaert (1992)):
(14) a. | een @bx van een @by
‘een @bx-ig(e) @by’ of: ‘een @by als een @bx’ |
b. | een schat van een kind, een loeder van een mens, etc. of: een boom van een kerel, een dijk van een bekeuring, etc. |
In al deze gevallen heeft het patroon zelf een eigen afgebakende betekeniscomponent, die je al dan niet compositioneel zou kunnen noemen, onafhankelijk van de in te vullen woorden. Wanneer een woord wordt ingevuld, wordt de betekenis van het geheel volledig regelmatig opgebouwd. Toch is hier sprake van een vaste verbinding; het patroon heeft een beperkt aantal variabele posities maar is als geheel lexicaal en grammaticaal gefixeerd.
3.5 Metaforisch taalgebruik
Veel vaste verbindingen zijn gebaseerd op een navoelbare vorm van metaforische interpretatie.
(15) | leergeld betalen, zijn tanden laten zien, tegengas geven, iets in alle toonaarden ontkennen, iets naar het rijk der fabelen verwijzen, etc. |
De vraag is in hoeverre hier sprake is van reguliere semantische interpretatie of niet. Er zijn voorstellen in de literatuur gedaan om bepaalde vormen van metaforiek te analyseren als een reguliere vorn van semantische interpretatie (cf. Lakoff & Johnson (1980)).Ga naar eind10 In zo'n visie zou de metaforische interpretatie van de woordgroepen gecombineerd met de semantische defectiviteitshypothese tot de conclusie kunnen leiden dat de woordgroepen in (15) geen vaste verbindingen zijn. Ik kan en wil in dit kader niet nader ingaan op de vraag of zo'n (op regels gebaseerde) analyse van metaforiek mogelijk dan wel wenselijk is. Ik beperk me hier tot het aanstippen van een aantal speciale gevallen van metaforiek die laten zien dat de vraag of een woordgroep een vaste verbinding is, los staat van metaforische interpretatie en dus van de betekenisopbouw van die woordgroep.
Neem de voorbeelden in (16), waar in beide gevallen sprake is van metaforiek:
(16) a. | het topje van de ijsberg |
b. | de ogen zijn de tolken van het hart |
De status van deze twee woordgroepen is verschillend. Voor mij is (16a) een vaste verbinding en (16b) niet. Het GWHN geeft voor (16a) de betekenisomschrijving ‘het zichtbare deel van een nog veel grotere (onaangename) zaak’ (p.1271). Deze omschrijving maakt duidelijk wat de metafoor is en dat de betekenis van deze woordgroep niet simpel af te leiden is uit de betekenis van de samenstellende delen. Op basis van de semantische defectiviteitshypothese zouden we dus kunnen besluiten dat (16a) een vaste verbinding is. Bij (16b) is dat minder duidelijk. De betekenisomschrijving ‘de ogen geven te kennen wat in het hart omgaat’ in het GWHN (p. 1268) geeft aanleiding te spreken van noncompositionaliteit. De metaforische interpretatie van deze woordgroep zou echter ook afgeleid kunnen worden uit de afzonderlijke metaforische interpretaties van de woorden tolk en hart. Dat wordt duidelijk als we in plaats van de parafrase uit het GWHN de betekenis van (16b) zouden omschrijven als ‘de ogen zijn de spreekbuis van het gevoelsleven’. Immers het woord tolk kan ‘spreekbuis’ betekenen in de tolk zijn van veel mensen en hart kan ‘gevoelsleven’ betekenen in droevig hart. Vanuit zo'n gezichtspunt is er niets dat wijst op irreguliere semantische opbouw. In deze zienswijze zou besloten kunnen worden om niet van een vaste verbinding te spreken.
Er is echter een nog meer voor de hand liggende reden om (16b) geen vaste verbinding te noemen; (16b) wordt door sprekers niet ervaren als een woordgroep die gegeven de betekenis vast is in de zin dat de lexicale keuze gefixeerd is. (16b) is net zo vast als de ogen zijn de tolken van de geest, het gelaat is de tolk van het hart, de ogen zijn de spiegels van het hart. Nu is dat een bewering die ik niet anders kan staven dan door een beroep te doen op intuïtie. Dat kan problemen opleveren omdat mijn intuïtie niet de uwe hoeft te zijn.Ga naar eind11 Het probleem kan goed geïllustreerd worden aan de hand van de voorbeelden in (17a) uit de Nederlandsche Taalschat (Cauberghe (1946)) en (17b) uit het Groot woordenboek van Synoniemen (Van Sterkenburg et al. (1991)):
(17) a. | naar betere oorden verhuizen, zijn paraplu toedoen |
b. | kleiner gaan wonen, de wereld verlaten |
Volgens deze woordenboeken zouden alle woordgroepen in (17) vaste verbindingen zijn met als betekenis ‘sterven’. Ik deel die oordelen niet, en met mij anderen. Op grond daarvan ben ik geneigd te zeggen dat deze woordgroepen net als die in (16b) géén vaste verbindingen zijn. Het is heel goed mogelijk dat er in alle gevallen van (17) sprake is van metaforiek, maar niet elke vorm van metaforiek wijst ook op een vaste verbinding. Hoe je moet beslissen of voorbeelden als in (16b) en (17) vaste verbindingen zijn, is een andere kwestie waar ik in paragraaf 5 nog op terugkom.
In een aantal gevallen lijken woorden ‘van zichzelf’ een metaforisch gebruik toe te laten. Neem bijvoorbeeld teugels dat behalve de betekenis ‘riem of koord, stel riemen of koorden waarmee men een rij- of trekdier bestuurt’ in sommige
configuraties ook een figuurlijke betekenis heeft, namelijk ‘leiding, macht’, zoals in (18):
(18) | de teugels aanhalen/afwerpen/kort houden/(laten) vieren |
Is er nu sprake van vaste verbindingen in deze gevallen? Als teugels twee te onderscheiden betekenissen heeft, waaronder ‘leiding’, en aanhalen bijvoorbeeld heeft de betekenis ‘naar zich toe trekken’ (GWHN p. 36) dan lijkt de betekenis van de hele woordgroep regulier opgebouwd, en zou er in (18) geen sprake zijn van vaste verbindingen. Laten we dit voor het gemak de polysemiehypothese noemen.Ga naar eind12
Met behulp van de polysemiehypothese zou in wezen elke vaste verbinding als semantisch transparant/regulier geanalyseerd kunnen worden (cf. Weinreich (1969)). Veronderstel, bijvoorbeeld, dat topje naast zijn gebruikelijke betekenis ook de betekenis ‘zichtbaar deel van een groter geheel’ heeft en dat ijsberg net zo een tweede standaardbetekenis ‘(onaangename) zaak’ heeft. Dan wordt de betekenis van de woordgroep het topje van de ijsberg regulier opgebouwd uit de betekenissen van haar samenstellende delen. Er is echter wel een belangrijke voorwaarde voor zo'n semantische analyse. De zojuist geformuleerde betekenissen kunnen alleen gelden wanneer bijv. topje gebruikt wordt in combinatie met het woord ijsberg. Dat wil zeggen dat topje en ijsberg in wezen gebonden woorden zijn in deze betekenissen. Het is deze lexicale restrictie die maakt dat er van een vaste verbinding gesproken kan worden en niet zozeer de semantiek.
Ik wijs de polysemiehypothese af en wil in al deze gevallen van vaste verbindingen spreken. Immers teugels in (18) betekent alleen ‘leiding’ in combinatie met de in (18) genoemde werkwoorden. De voorbeelden in (19) zijn voor mij onwelgevormd in de aangegeven betekenis:
(19) a. | #Hij nam de teugels van de fabriek over |
‘Hij nam de leiding van de fabriek over’ | |
b. | #Wie heeft hier de teugels? |
‘Wie heeft hier de leiding?’ |
Het feit dat teugels in de teugels aanhalen metaforisch geïnterpreteerd kan worden, is op zich dus nog geen reden om van een vaste verbinding te spreken. Wat de teugels aanhalen een vaste verbinding maakt, is dat die metaforische interpretatie van teugels alleen mogelijk is in combinatie met aanhalen (en een beperkt aantal andere werkwoorden). Anders gezegd, de woordcombinatie is gefixeerd gegeven de betekenis van het geheel.
3.6 Semantisch transparante vaste verbindingen
Neem de voorbeelden in (20):
(20) | (Iets is) te veel van het goede, Twee weten meer dan één, Samen uit, samen thuis, (Het is) (ge)makkelijker gezegd dan gedaan |
Het opvallende aan deze vaste verbindingen is dat ze semantisch transparant zijn. Er is geen sprake van metaforische interpretatie en het is duidelijk dat de semantische beschrijving van deze woordgroepen niet wezenlijk afwijkt van de semantische beschrijving van soortgelijke woordgroepen. Dat het vaste verbindingen zijn is gemakkelijk te illustreren:
(21) | #te veel van het slechte, #drie weten meer dan één, |
#samen weg, samen thuis, #(het is) (ge)makkelijker gesproken dan gedaan |
Opnieuw kunnen we constateren dat er een notie vaste verbinding onderscheiden moet worden die los staat van semantische irregulariteit.
3.7 Lichte werkwoorden
In de Engelstalige literatuur wordt de term ‘light verbs’ gebruikt voor constructies als in (22) (cf. Cattell (1984)):
(22) a. | Ik geef hem een zoen
‘Ik zoen hem’ |
b. | Ik maakte een val
‘Ik viel’ |
Het werkwoord plus het ‘lijdend voorwerp’ vormen een complex predikaat, waarbij de belangrijkste semantische inhoud door het zelfstandig naamwoord geleverd wordt, zoals de parafrases laten zien.Ga naar eind13 (23) geeft andere voorbeelden van lichte-werkwoordconstructies (cf. Van Es (1966), Kooij (1975)):
(23) a. | een toelichting geven - toelichten, een verduidelijking geven - verduidelijken, een explicitering geven - expliciteren, een precisering geven - preciseren, een illustratie geven - illustreren, etc. |
b. | een buiging maken - buigen, een landing maken - landen, een wandeling maken - wandelen, etc. |
Wat belangrijk is, is dat de betekenisopbouw van lichte-werkwoordconstructies, hoewel afwijkend van het normale patroon werkwoord plus complement, op zichzelf regelmatig is (cf. Wierzbicka (1982)). Zonder in detail te treden zou ik willen beweren dat de betekenis van de lichte-werkwoordconstructie als geheel een functie is van de betekenissen van het lichte werkwoord en zijn nominale complement. Wederom lijkt semantische defectiviteit geen goede richtlijn om deze constructies vaste verbindingen te noemen. Echter, er zijn wel lexicale restricties zoals de voorbeelden in (24-26) illustreren:
(24) |
|
||||||
(25) |
|
||||||
(26) |
|
Deze lexicale restricties zijn niet - of misschien moet ik zeggen niet op een voor de hand liggende wijze - af te leiden op basis van de semantiek van de constructie. De restricties op de verbindbaarheid van deze woorden is willekeurig, als in vaste verbindingen. Dat betekent dat de lichte-werkwoordconstructie wat betreft ten minste één aspect de eigenschappen heeft van een vaste verbinding.
4. Wat is de lexicografische praktijk in een verklarend woordenboek?
Zoals ik in paragraaf 2 al heb aangekondigd geeft de lexicografische praktijk aanleiding om vraagtekens te zetten bij een definitie van vaste verbinding gebaseerd op semantische defectiviteit. In deze paragraaf zal ik die praktijk nader bekijken.
Het lijkt me geen vertekening van de werkelijkheid als ik veronderstel dat een verklarend woordenboek er primair is om de betekenisomschrijving te geven van woorden en woordcombinaties. Maar vaak geven woordenboeken nog meer informatie, bijvoorbeeld grammaticale informatie. Het is interessant om te zien om welke grammaticale informatie het gaat (cf. Schultink (1989)). Een voorbeeld van syntactische informatie in woordenboeken is de classificatie overgankelijk-onovergankelijk bij werkwoorden. Het is te verwachten dat informatie over (on)overgankelijkheid in een woordenboek wordt gegeven omdat deze, net als de betekenis, in principe niet altijd voorspelbaar is, maar geleerd zal moeten worden. Het komt erop neer dat een woordenboek vaak alleen die syntactische informatie geeft die niet volgt uit de reguliere grammaticaregels. Het gevolg daarvan is dat woordenboeken in feite informatie geven over vaste verbindingen, ook al wordt dat niet als zodanig aangegeven. Ik kan dat illustreren aan de hand van de voorbeelden die ik in sectie 3.3 besproken heb.
Neem een voorbeeld als in allerijl. Vanuit de grammatica bezien verwacht je dat het zelfstandige naamwoord allerijl, met de betekenis ‘grote haast’, vrij gebruikt kan worden op posities waar nomina kunnen staan (mits rekening wordt gehouden met betekenis). De voorbeelden in (27) laten zien dat dat niet zo is:
(27) a. | *Allerijl veroorzaakt veel auto-ongelukken |
‘Grote haast veroorzaakt veel auto-ongelukken’ | |
b. | *Ik spoorde hem aan tot allerijl |
‘Ik spoorde hem aan tot grote haast’ |
De distributionele beperking van allerijl wordt in het GWHN ook expliciet vermeld. In een geval als aanbouw (in aanbouw), in de betekenis ‘het aanbouwen’ (GWHN, p.34), blijft de distributionele beperking echter impliciet.
Een ander voorbeeld uit sectie 3.3 betreft vervoegbaarheid van werkwoorden. De makers van een woordenboek veronderstellen dat de gebruiker weet dat werkwoorden vervoegd kunnen worden. Als dat niet zo is dan moet dat apart vermeld worden. Het werkwoord welgevallen bijvoorbeeld kan alleen in de infinitiefvorm worden gebruikt:
(28) a. | Hij liet zich dat niet welgevallen |
b. | *Hem welgevalde iets (of: *Hem geviel iets wel?) |
c. | *Er begon hem iets te welgevallen (of: *...wel te gevallen?) |
In het GWHN wordt bij zulke werkwoorden de markering ‘onbepaalde wijs van het werkwoord’ gegeven. De explicatieve voorbeelden die het GWHN geeft, maken vervolgens duidelijk dat de infinitief-eis in wezen een lexicale eis is. Het werkwoord welgevallen moet niet enkel verplicht in de infinitiefvorm staan, het werkwoord is verplicht in het ‘complement’ van (het causatieve hulpwerkwoord) laten zoals (28) illustreert. Alleen om die reden staat het werkwoord verplicht in de infinitiefvorm. In (29) wordt een tweede voorbeeld gegeven.
(29) a. | Zij kan mij niet uitstaan |
b. | *Zij staat mij niet uit |
c. | *Zij begint mij niet uit te staan |
Het werkwoord uitstaan in de betekenis ‘verdragen’ wordt in GWHN niet expliciet gemarkeerd als een werkwoord dat verplicht in de infinitiefvorm staat, maar uit de explicatieve voorbeelden blijkt dat ook hier sprake is van een lexicale eis, het werkwoord komt alleen voor als het complement van het modale hulpwerkwoord kunnen.
In de volgende paragrafen zal ik aan de hand van een aantal nieuwe voorbeelden laten zien dat woordenboeken veel syntactische informatie bevatten die in wezen informatie is over vaste verbindingen.
4.1 Onpersoonlijke werkwoorden
Op basis van onze kennis van de grammatica van het Nederlands weten we dat alle zelfstandige werkwoorden in niet-gebiedende actieve zinnen een subject nodig hebben. Omdat die eigenschap geen lexicale variatie kent zal in een woordenboek nooit opgenomen worden dat een werkwoord naast bijvoorbeeld een object een subject kan nemen. Anders gezegd, de eigenschap dat werkwoorden een subject hebben volgt uit de syntaxis. Bij sommige werkwoorden is dat subject echter wel lexicaal gefixeerd. Zo wordt het werkwoord sneeuwen verplicht gerealiseerd met het onderwerp het. Deze informatie wordt dan ook opgenomen in een woordenboek met de markering ‘onpersoonlijk werkwoord’. In (30) worden voorbeeldzinnen gegeven met onpersoonlijke werkwoorden (het laatste voorbeeld wordt niet als zodanig gemarkeerd in het GWHN):
(30) | het sneeuwt, het stikt hier van de muggen, het gaat om geld, het ontbreekt hem aan doorzettingsvermogen, etc. |
Er is echter een fundamenteel verschil tussen een markering als ‘overgankelijk werkwoord’ en de markering ‘onpersoonlijk werkwoord’. In het eerste geval wordt aangegeven dat een werkwoord in een bepaald syntactische patroon gebruikt wordt, terwijl het laatstgenoemde kenmerk aangeeft dat er naast een syntactisch patroon ook sprake is van een gefixeerde combinatie van woorden,
een vaste verbinding. Het werkwoord wordt verplicht gecombineerd met het woord het en deze vaste verbinding wordt in het woordenboek gemarkeerd.
4.2 Werkwoorden met ‘loze’ objecten
Er zijn werkwoorden waarbij een objectspositie (meestal lijdend voorwerp of voorzetselvoorwerp) met een loos het (cf. (31) of er (cf. (32) gevuld wordt.
(31) | het met iemand houden, het afleggen, het wel geloven, het moeilijk hebben, het op de borst hebben, de kachel doet het, etc. |
(32) | erin tuinen, er (stevig) tegenaan gaan, er slecht aan toe zijn, erbij bengelen, er (weer) bovenop komen, etc. |
Terwijl bij het subject het de markering ‘onpersoonlijk werkwoord’ gebruikt wordt, ontbreekt zo'n traditionele term voor de groep werkwoorden in (31) en (32). De Algemene Nederlandse Spraakkunst (Geerts et al. (1984)) noemt het/er respectievelijk loze lijdend voorwerpen en loze voorzetselvoorwerpen. Behalve de laatste drie voorbeelden in (31) en de laatste twee voorbeelden in (32) worden ze in het GWHN als vaste verbindingen bestempeld.
4.3 Wederkerende werkwoorden
De markering ‘wederkerend werkwoord’ is van hetzelfde type als ‘onpersoonlijk werkwoord’. Het signaleert een lexicale restrictie op de (on)overgankelijkheid van het werkwoord. Het werkwoord wordt verplicht gecombineerd met een vorm uit het paradigma van zich. In (33-36) worden een aantal subtypen gegeven (cf. onder andere Van Es (1970) en Everaert (1986) voor verdere klassificatie):
(33) |
|
||||
(34) |
|
||||
(35) |
|
||||
(36) |
|
In (33-34) worden voorbeelden gegeven van werkwoorden die alleen maar voorkomen wanneer ze vergezeld worden door een vorm uit het paradigma van zich (cf. (33a-34a), de zogenaamde verplicht wederkerende werkwoorden. In (35-36) gaat het om optioneel wederkerende werkwoorden (cf. (35a-36a).
In deze zelfde klasse zouden we de voorbeelden in (37) kunnen plaatsen:
(37) a. | 'm piepen, 'm smeren, 'm om hebben, 'm raken, etc. |
b. | bij elkaar komen, voor elkaar hebben, het komt voor elkaar, aan elkaar gewaagd zijn, etc. |
c. | buiten zichzelf van iets zijn, in zichzelf lachen, voor zichzelf beginnen, etc. |
Het persoonlijke voornaamwoord 'm in (37a) en het wederkerige voornaamwoord elkaar in (37b) zijn gefixeerd, zichzelf in (37c) staat net als in (33-36) voor een vorm uit het paradigma. In al deze gevallen is een objectpositie verplicht gelexicaliseerd door een specifieke pronominale vorm ('m, zichzelf, elkaar) en daarmee een voorbeeld van een vaste verbinding.
4.4 Grammaticale markeringen: een conclusie
Een woordenboek biedt informatie over het syntactische gedrag van woorden. Daarbij wordt verondersteld dat de gebruiker kennis heeft van wat regelmatig is, dat wil zeggen kennis heeft van de regels van de zinsleer. Een woordenboek als het GWHN geeft expliciet aan wanneer afgeweken wordt van die syntactische regelmatigheid. Ik heb laten zien dat die informatie in een aantal gevallen feitelijk neerkomt op het signaleren van puur lexicale restricties. Onder de noemer van een syntactische markering als bijvoorbeeld ‘onpersoonlijk werkwoord’ bij het werkwoord sneeuwen wordt in feite informatie gegeven over de vaste verbinding het sneeuwt. De bovenstaande voorbeelden illustreren dat lexicografen dus naast het begrip vaste verbinding op basis van semantische defectiviteit, een tweede begrip vaste verbinding hanteren. Soms gebeurt dat expliciet met behulp van labels als ‘onpersoonlijk werkwoord’, soms impliciet door simpelweg de vaste verbinding als explicatief voorbeeld te geven. Voor de eerste groep vaste verbindingen kan de term idioom gebruikt worden, voor de tweede groep vaste verbindingen wordt soms wel de term grammaticale collocatie gebruikt. Overkoepelend zouden we gewoon van vaste verbindingen kunnen spreken.Ga naar eind14
5. Naar een nieuwe definitie van het begrip vaste verbinding
De conclusie uit de voorgaande twee paragrafen is duidelijk. Het begrip vaste verbinding kan niet alleen gebaseerd zijn op semantisch criteria. Bij het maken van een woordenboek zou een ruimere definitie van vaste verbinding gehanteerd moeten worden. In de lexicografie gebeurt dat ook. In de inleiding van de Oxford Dictionary of Current Idiomatic English stellen Cowie, Mackin en McCaig ‘[...] an approach based simply on the semantic opaqueness (or transparency) of whole combinations yields a very small class of idioms.’ In (38) wordt een voorbeeld gegeven van een meer lexicografisch getinte definitie van vaste verbinding (dan de voorbeelden die we in (2) zagen):
(38) | Phraseologisch ist eine Verbindung von zwei oder mehr Wörtern dann, wenn (1) die Wörter eine durch die syntaktischen und semantischen Regularitäten der Verknüpfung nicht erklärbare Einheit bilden, und wenn (2) die Wortverbindung in der Sprachgemeinschaft, ähnlich wie ein Lexem, gebräuchlich ist. (Burger, Buhofer & Sialm (1982:1)) |
Naast semantische defectiviteit neemt in deze definitie de gefixeerdheid van de verbinding een belangrijke plaats in. Semantische defectiviteit blijft echter een wezenlijk deel van de notie vaste verbinding. In (39) wordt een omschrijving
van vaste verbinding gegeven, ontleend aan Everaert (1990), waarbij ik een stap verder ga door de lexicale gefixeerdheid centraal te stellen:
(39) | Een vaste verbinding is een combinatie van twee of meer woorden die op z'n minst aan conditie (a) moet voldoen en veelal, maar niet noodzakelijk, aan conditie (b) en/of (c) voldoet:
|
Er zijn restricties op de verbindbaarheid van woorden die apart ‘geleerd’ moeten worden en dus in een lexicon opgesomd moeten worden, omdat ze niet uit de grammatica volgen. Daarmee wordt niet ontkend dat veel vaste verbindingen semantisch defectief zijn, maar het laat de mogelijkheid open dat er vaste verbindingen zijn waarbij (39b) géén definiërend onderdeel is.
Op grond van wat er in paragraaf 3 en 4 gezegd is, is er reden nog verder te gaan. Ik veronderstel dat vaste verbindingen als in (40) gedefinieerd moeten worden.
(40) | Een vaste verbinding is een combinatie van twee of meer woorden waarvan de verbondenheid gefixeerd is gegeven de betekenis van de woordgroep in een taalgemeenschap. |
Vaste verbindingen zijn gefixeerd in de lexicale keuze en in de wijze waarop de lexicale elementen met elkaar verbonden zijn. Welke woorden gecombineerd zijn, is volstrekt arbitrair (cf. Nagy (1978)); er liggen geen semantische en/of syntactische restricties aan ten grondslag. De keuze van de woorden in de vaste verbinding zijn niet gemotiveerd vanuit semantische en/of syntactische eigenschappen van de gehele woordgroep of van de delen van de woordgroep. Verstraten (1988) lijkt een soortgelijke mening toegedaan als ze stelt ‘een vaste verbinding is een verbinding die uit minimaal twee lexicale elementen (woorden) bestaat en die als gefixeerd geldt’. In haar betoog wordt echter duidelijk dat het haar primair om semantische gefixeerdheid gaat (Verstraten (1988:216)). In mijn visie is dat betekenisaspect niet relevant voor een antwoord op de vraag of een woordgroep al dan niet een vaste verbinding is. Een niet-regelmatige betekenisopbouw doet er niet toe; het enige dat er toe doet, is dat er sprake is van een gefixeerde arbitraire combinatie van woorden, dat een bepaalde woordgroep ‘ingeburgerd’ is.Ga naar eind15 Merk op dat ik niet wil beweren dat semantische defectiviteit a priori onbruikbaar zou zijn als definiërend criterium voor vaste verbindingen. Ik zie alleen weinig reden om het te doen.
Vanuit deze visie zijn woordgroepen als eb en vloed, in aantocht, ten koste van net zo goed als de bloemetjes buiten zetten of voor een appel en een ei vaste verbindingen. Op grond van de definitie in (40) is ook een woordgroep als
zware drinker in de betekenis ‘iemand die veel drinkt’ een vaste verbinding omdat gegeven de betekenis van deze woordgroep geen andere woordkeuze mogelijk is. Dat betekent dus niet dat drinker altijd vergezeld moet worden van het adjectief zware, zoals aantocht altijd vergezeld moet gaan van het voorzetsel in, maar alleen wanneer je uitdrukt dat er sprake is van ‘iemand die veel drinkt’.
Zonder verdere discussie ga ik er vooralsnog vanuit dat morfologische/syntactische defectiviteit (cf. (39c)) geen noodzakelijk onderdeel uitmaakt van de definitie van vaste verbinding. De vraag is namelijk of er reden is te veronderstellen dat de klasse van vaste verbindingen die op deze basis geïsoleerd wordt, zich syntactisch/morfologisch anders zou gedragen dan de klasse van vrije verbindingen. Het zou te ver voeren dit punt hier volledig te bespreken.
Ik moet nog wel een opmerking maken over de notie gefixeerd. We weten dat taalgebruikers spelen met woorden, ook met idiomen (cf. Schenk (1990)). Dat taalspel kan het zicht op de taalsystematiek vertroebelen. Schultink (1980) stelt bij zijn bespreking van de notie produktiviteit bij affixatie de conditie dat er sprake moet zijn van ‘onopzettelijkheid’. Wanneer we zijn restrictie van toepassing laten zijn op het totale lexicon dan zouden ook vaste verbindingen hier onder vallen. Dat wil zeggen, het is altijd mogelijk de lexicale opbouw van idiomen te variëren, idiomen slechts gedeeltelijk te realiseren, als resultaat van taalspel:
(41) |
|
||||
(42) |
|
||||
(44) |
|
||||
(45) |
|
Net als Schultink (1980) zou ik de conditie op de gefixeerdheid van vaste verbindingen vergezeld willen laten gaan door de kwalificatie dat opzettelijke modificatie hier een inbreuk op kan maken.
Vanuit een praktisch lexicografisch oogpunt kunnen we niet volstaan met de definitie in (40) omdat we bijvoorbeeld nog niet weten hoe we vaste verbindingen op het spoor komen. Hoe komen we in onze lexicografische bewerking van een willekeurig woord tot een uitputtende beschrijving van de vaste verbindingen waarin dat woord voorkomt? Laat ik het probleem met een voorbeeld illustreren. Heid, Martin & Posch (1991) constateren dat het N-E woordenboek van Van Dale de volgende collocaties geeft van het zelfstandige naamwoord vertrouwen (en ik laat de selectie van voorzetsels even buiten beschouwing):
(46) | vertrouwen genieten, vertrouwen hebben (in), iemand zijn/haar vertrouwen schenken, vertrouwen wekken bij iemand |
Ze zijn van mening dat daar onder andere nog aan toegevoegd moet worden:
(47) | blind vertrouwen, geen greintje vertrouwen |
Maar de vraag blijft hoe uitputtend deze opsomming is. Huizinga's Nederlandse zegswijzen vermeldt de voorbeelden in (48a) en te denken valt ook nog aan de voorbeelden in (48b):
(48) a. | kinderlijk vertrouwen, onbegrensd vertrouwen, rotsvast vertrouwen |
b. | vertrouwen uitspreken, iemand in vertrouwen nemen |
In Mel'čuk et al. (1984) en Sinclair (1991) worden ideeën ontwikkeld om op systematische wijze alle mogelijke collocationele restricties van een woord te vinden. Ik kan daar in dit artikel verder niet op ingaan.
De voorbeelden in (48) maken tegelijk een tweede probleem duidelijk. Hoe bepaal je nu of een woordgroep een vaste verbinding is? In eerste instantie zou ik zeggen: op basis van welgevormdheidsintuïties. Moedertaalsprekers hebben oordelen over wat gefixeerd is. Op dit punt is de werkwijze van de lexicograaf niet wezenlijk anders dan die van de theoretisch taalkundige. Nadat een woordgroep geselecteerd is als een mogelijke vaste verbinding kan nagegaan worden of sprekers deze woordgroep ook daadwerkelijk als vast ervaren. En let wel, ik heb het hier niet over een statistische interpretatie van de notie vaste verbinding. Aantonen dat een bepaalde woordcombinatie statistisch gezien veel voorkomt, is iets anders dan aantonen dat iets een vaste verbinding is (Hausmann (1985)). De woordgroepen de minister heeft voorgesteld zal (in geschreven taal) misschien statistisch zeer veel frequenter voorkomen dan de vrouw heeft voorgesteld of de vogel is gevlogen maar dat maakt de eerstgenoemde nog niet noodzakelijkerwijs een vaste verbinding en het betekent ook niet dat de laatstgenoemde géén vaste verbinding zou zijn. Puur statistische collocaties hebben misschien waarde voor het bepalen van je keuze van voorbeeldmateriaal in een woordenboek, maar zo'n woordgroep heeft geen speciale grammaticale status. Omgekeerd is er geen uitgebreid corpusonderzoek nodig om te weten te komen dat eb en vloed een vaste verbinding is. Men heeft welgevormdheidsoordelen over een kombinatie als vloed en eb. De laatstgenoemde woordgroep is niet onwelgevormd, syntactisch gezien, maar wel afwijkend vanuit een lexicaal oogpunt. Je bent je er van bewust dat je afwijkt van wat je normaal zou zeggen wanneer je de betekenis ‘het aflopen en opkomen van de zee’ uit wilt drukken.Ga naar eind16
Niet in alle gevallen is even goed te bepalen of er sprake is van een vaste verbinding. Bij de voorbeelden in (48) zou ik geneigd zijn niet van vaste verbindingen te spreken, met uitzondering misschien van in vertrouwen nemen. Om een ander voorbeeld te geven, bij (met) mes en vork (eten) twijfel ik. Hoewel dit voor mij de ongemarkeerde volgorde is klinkt (met vork en mes (eten) mij niet vreemd in de oren. Corpusonderzoek als statistische ondersteuning van welgevormdheidsoordelen kan in zulke gevallen ongetwijfeld van waarde zijn. In de appendix geef ik een opsomming van de vaste verbindingen
die op basis van de definitie in (40) onderscheiden zouden kunnen worden.Ga naar eind17 Op deze manier wordt hopelijk duidelijk (i) hoe het lexicon doordrenkt is van vaste verbindingen (cf. Weinreich (1969)), en (ii) waar zich eventuele problemen voordoen wanneer we de gefixeerdheidshypothese hanteren.
6. Epiloog
In het artikel ‘Idiom formation’ uit 1956 geeft Hockett de volgende definitie van idioom:
‘An idiom is a grammatical form - single morpheme or composite form - the meaning of which is not deducible from its structure. By this definition, every morpheme is an idiom, since a morpheme has no grammatically relevant structure, but so are vast number of composite forms.’ (p. 222)
Terwijl Hockett ogenschijnlijk een semantisch-defectiviteitsstandpunt inneemt, is zijn interpretatie van semantische defectiviteit zo radicaal dat die in feite niet veel verschilt van de door mij geformuleerde werkhypothese in (40). Dat wordt duidelijk als we het citaat vervolgen:
‘In every living language, new idioms are constantly being created, some destined to occur only once or twice and then to be forgotten, others due to survive for a long time.’ (p. 222) ‘[...] the mere occurrence of a nonce-form [= vrije verbinding, ME] for the first time does not in itself constitute the creation of a new idiom. An additional requirement is required: something more or less unusual either about the structure of the newly-produced nonce-form, or about the attendant circumstances, or both, which renders the form memorable. [...] Given any such novelty, either of expression or of circumstances or of both, the event installs meaning into the lingistic form which is used, and the latter becomes idiomatic’ (p. 223)
Uit deze citaten wordt ook duidelijk dat Hockett het begrip gefixeerd, ingeburgerd op een speciale wijze interpreteert. Voor hem kan een woordgroep gedurende een korte periode (bijvoorbeeld de duur van een gesprek) een vaste verbinding zijn. Waar het aan lijkt te ontbreken is het idee dat je pas van een vaste verbinding spreekt als iets in de ‘taalgemeenschap’ ingeburgerd is. Hockett breidt de notie vaste verbinding ook op één ander punt belangrijk uit:
‘There is no upper limit to the size of an idiom; one can validly conceive of a whole poem, or novel, or the King James version of the bible, as a long idiom.’
Het lijkt nu opeens duidelijk te worden waarom we altijd over taal- en letterkunde spreken en niet over #letter- en taalkunde. Letterkunde is een vorm van taalkunde geworden, namelijk onderzoek naar vaste verbindingen die het zinsniveau overstijgen.
Appendix
Een opsomming van te onderscheiden klassen van vaste verbindingen
In deze appendix heb ik niet gepoogd een uitputtende of theoretisch onderbouwde classificatie van vaste verbindingen te geven. Immers, classificaties kloppen nooit en zijn ook niet wezenlijk interessant. Bij de te onderscheiden klassen van vaste verbindingen gebruik ik verschillende terminologische bronnen (Van Gestel (1962), Van Sterkenburg (1986), Van der Wouden (1991)). Ik zie ervan af te proberen die in dit artikel te uniformeren. Ik zal de verschillende klassen ook zeer globaal semantisch en syntactisch classificeren.
Om te beginnen kunnen we de klassen van vaste verbindingen onderscheiden die Van Gestel (1962) de revue laat passeren, dat wil zeggen spreekwoorden, zegswijzen, uitdrukkingen, gezegden. Spreekwoorden (1) en zegswijzen (2) zijn vaste verbindingen met zinswaarde. Spreekwoorden drukken een algemene levenservaring of morele uitspraak uit. Er zijn geen variabele posities, en tempus is gefixeerd. Zegswijzen kunnen variabele posities hebben maar de subjectspositie is gefixeerd en qua tempus is het perfectum veelal uitgesloten.
(1) | De kost gaat voor de baat uit, Eind goed, al goed, Rust roest, Zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten |
(2) | Het mes snijdt aan twee kanten, Het hek is van de dam, Barbertje moet hangen, Het water staat iemand tot de lippen |
Uitdrukkingen (3) zijn vaste verbindingen met predikaatswaarde. Bij uitdrukkingen is geen sprake van tempusbeperkingen en alleen het predikaat en een aantal van zijn complementen is gefixeerd.
(3) | iemand een loer draaien, iets aan de grote klok hangen, zich de kaas niet van het brood laten eten, het spoor bijster (zijn), een teken aan de wand (zijn) voor iemand, de klos (zijn), in zijn nopjes (zijn) over iets |
Gezegden (4) zijn vaste verbindingen met constituentswaarde die in traditionele termen geen werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde zijn.
(4) | Jan en alleman, op zijn elf en dertigst, strijk en zet, iemands (hele) hebben en houden, in de loop der tijden, met naam en toenaam |
De volgende klassen zouden daar nog aan toegevoegd kunnen worden: routineformules, vergelijkingen, complexe werkwoorden, syntactische woorden en collocaties.
Routineformules (5) zijn net als spreekwoorden en zegswijzen vaste verbindingen met zinswaarde die volledig lexicaal gefixeerd zijn. Ze hebben een pragmatische functie, het zijn tekstordenende of de communicatie sturende signalen (Van Sterkenburg (1986)). Dat manifesteert zich bijvoorbeeld in het gebruik van pronomina of modus:
(5) | Je tante!, Handen thuis!, Verdraaid nog an/aan toe, (Ja,) morgen brengen!, Laat maar waaien, Waar blijft de tijd?, Al kreeg ik geld toe!, Daarom niet getreurd, Geef mijn portie maar aan Fikkie, etc. |
Vergelijkingen als in (6) spreken voor zich:
(6) | als een berg tegen iets opzien, iets loopt als een trein, iemand loopt als een kievit, trillen als een juffershondje/espeblad, zich als een terriër ergens in vast bijten, dronken als een tol, trots als een pauw/een aap, etc. |
Het semantisch irreguliere is beperkt tot de vergelijking zelf. Dat wil zeggen, in bijvoorbeeld lopen als een kievit heeft lopen nog steeds de betekenis die het buiten deze vaste verbinding heeft. Het is de als-bepaling die semantisch afwijkend is: als een kievit betekent niet ‘zoals men dat kent van een kievit’ (Verstraten 1988:220). Het betekent dat iemand ‘zeer vlug ter been is’, zonder dat men die kwalificatie al dan niet zou willen (of kunnen) toekennen aan het lopen van een kievit.
Complexe werkwoorden zijn vaste verbindingen die bestaan uit een predicerende kern (voornamelijk werkwoorden) en een ‘complement’ dat veelal alleen een kaal nomen of adjectief als hoofd heeft, of een woordgroep van de klasse [een + nomen] of [prepositie + nomen]. Binnen de klasse van complexe werkwoorden kun je lichte werkwoorden (7a), incorporatiewerkwoorden (7b,c) (cf. Model (1992)), partikelwerkwoorden (7d) en verbale clusters (7e) (cf. Coopmans en Everaert (1988)) onderscheiden.
(7) a. | een vraag stellen, een norm stellen, een tuimeling maken, een wandeling maken, in beweging brengen, in verleiding brengen, etc. |
b. | trek hebben, beet hebben, stelling nemen, afstand nemen, ademhalen, feestvieren, gadeslaal, etc. |
c. | schadeloos stellen, beschikbaar stellen, onbewoonbaar verklaren, bereid verklaren, ongemoeid laten, vrijlaten, volhouden, goedpraten, misstappen, etc. |
d. | optekenen, opkalefateren, afschepen, afwerken, weerklinken, weerleggen, weerstaan, voortborduren, voortzetten, invallen, toelaten, doorhalen, etc. |
e. | iemand laten barsten, iemand laten begaan, iemand helpen hopen dat.., naar iets kunnen fluiten, zien aankomen dat.., iets aan iemand laten zien, iemand iets laten doorschemeren, etc. |
Bij complexe werkwoorden zijn werkwoord en complement zo innig met elkaar verbonden dat bij een aantal klassen getwijfeld kan worden aan hun meerwoordstatus. Bij de scheidbare werkwoorden - alle werkwoorden in (7d) en sommige uit (7b) en (7c) - manifesteert dit zich in de spelling; deze werkwoorden worden aan elkaar geschreven. De voorbeelden in (8) laten zien dat dit meer dan een orthografische kwestie is omdat de grammaticale posities in (8a'-d') posities zijn die alleen maar door woorden kunnen worden ingenomen:
(8) a. adem halen | a.' dat ik hem hoorde ademhalen |
b. schadeloos stellen | b.' de schadeloosstelling / dat zij mij heeft schadeloosgesteld |
c. door halen | c.' dat hij de regel aan het doorhalen is |
d. goed praten | d.' dat ik hem het hoorde goedpraten |
Ook bij syntactische woorden (9) kan getwijfeld worden aan de meerwoordstatus. In de gevallen in (9a,b) is dat ook in de spelling te zien. Zoals de term zegt, gedragen deze vaste verbindingen zich syntactisch als één woord.
(9) a. | dienaangaande/dien aangaande, te meer/temeer, etc. |
b. | toentertijd, indertijd, tussenbeide, bijdehand, etc. |
c. | ten gevolge (van), ten aanzien (van), in tegenstelling (tot), met betrekking (tot), etc. |
d. | in de war (van), in de buurt (van), met het oog (op), etc. |
Een speciale vorm van syntactische woorden wordt geïllustreerd in (10). Ik noem het begrippen (cf. Odijk (1992) voor discussie van een aantal voorbeelden uit (10)):
(10) a. | collectieve arbeidsovereenkomst, Haagse hopjes, hoger beroep, het openbaar ministerie, aandelen aan toonder, tafeltje dekje, etc. |
b. | de Bijenkorf, het Burgerlijk Wetboek, Attila de Hun, etc. |
Tenslotte onderscheid ik een klasse van collocaties. Ik zal in navolging van Benson, Benson & Ilson (1984) een onderscheid maken tussen grammaticale collocaties en lexicale collocaties. De notie grammaticale collocaties beperk ik hier tot werkwoorden, adjectieven en nomina met een vast voorzetsel, respectievelijk (11a), (11b) en (11c), wederkerende werkwoorden (11d) en expletieve werkwoorden (11e).
(11) a. | opzien tegen, mopperen op, waarschuwen voor, zich ergeren aan, zich verbazen over, geloven in, etc. |
b. | trots op, verantwoordelijk voor, vertrouwen hebben in, belang stellen in, ergernis over, etc. |
c. | gedachte aan, haat jegens, vertrouwen in, ontsteltenis over, bezwaar tegen, etc. |
d. | zich schamen, zich niet laten kisten, op zich laten wachten, zich verspreiden, zich verwonderen over, etc. |
e. | het er van nemen, het hebben gehad, het botert niet tussen hen, het erop aanleggen, iets er niet bij laten zitten, erop zitten, het hagelt, etc. |
Lexicale collocaties daarentegen zijn voor mij vaste verbindingen waarbij elk van de delen van de woordgroep semantisch autonoom is maar waarbij de verbinding vast is gegeven de betekenis van het geheel. Als je bijvoorbeeld wilt uitdrukken dat iemand veel rookt dan heb je het over een zware roker en niet over een #erge roker terwijl iemand die veel drinkt een stevige drinker is en niet een #zware drinker of een #erge drinker. In andere gevallen is het moeilijker uit te maken of er sprake is van een lexicale collocatie. Zo lijkt bij de woordgroep geen greintje vertrouwen (cf. (47), paragraaf 5) geen reden van een lexicale collocatie te spreken gezien de verbindingen totaal geen vertrouwen, niet het minste vertrouwen, geen greintje respect, geen greintje verantwoordelijkheidsgevoel, etc. Anders gezegd, het is niet direct duidelijk of er in de woordgroep geen greintje vertrouwen echt sprake is van een gefixeerde woordkeuze. Binnen de klasse van lexicale collocaties zijn nog heel wat onderverdelingen te maken maar ik kan daar in deze appendix niet verder op ingaan (zie Fenoulhet (1992), Van der Wouden (1992)):
(12) a. | in flagrante tegenspraak, schrale troost, schrille tegenstelling, stom toeval, strenge winter, baarlijke onzin, vrome beloften, blond bier, etc. |
b. | moppen tappen, piepers jassen, welig tieren, aan het werk tijgen, etc. |
c. | een vergadering sluiten, hoop koesteren, een poging wagen, etc. |
d. | een school vissen, een roedel herten, een zwerm vogels, etc. |
Het zal duidelijk zijn dat vooral bij deze groep lexicale collocaties de grenzen van de notie vaste verbinding in zicht komen.
Bibliografie
Alexander, R. (1984) ‘Fixed expressions in English: Reference books and the teacher’, English Language Teaching Journal 38, p. 127-134. |
Barkema, H. (1989) ‘Morphosyntactic flexibility: the other side of the idiomaticity coin’, M. Everaert en E.-J. van der Linden (red.) Proceedings of the first Tilburg Workshop on Idioms, ITK proceedings, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, p. 23-40. |
Barkema, H. (te verschijnen) ‘Idiomaticity and terminology’, ms. Katholieke Universiteit Nijmegen. |
Bartsch, R. (1987) ‘Context-dependent Interpretations of Lexical Items’, J. Groenendijk, D. de Jongh, M. Stokhof (red.) Foundations of Pragmatics and Lexical Semantics, Foris Publications, Dordrecht, p. 1-26. |
Benson, M., E. Benson en R. Ilson (1986) Lexicographic Description of English, John Benjamins, Amsterdam/Philadelphia. |
Burger, H., A. Buhoffer en A. Sialm (1982) Handbuch der Phraseologie, De Gruyter, Berlijn. |
Cauberghe. J. (1946) Nederlandsche taalschat, Tumhout. |
Cattell, R. (1984) Composite Predicates in English, Academic Press, North Ryde, Australia. |
Coopmans, P. en M. Everaert (1988) ‘The Simplex Structure of Complex Idioms: The Morphological Status of laten’, M. Everaert et al. (red) Morphology and Modularity, Foris Publications, Dordrecht, p. 75-104. |
Cowie, A., R. Mackin en I. McCaig (1983) Oxford Dictionary of Current Idiomatic English, volume 2, Oxford University Press, Oxford. |
Dik, S. (1989) ‘Idioms in a computational functional grammar’, M. Everaert en E.-J. van der |
Linden (red.) Proceedings of the first Tilburg Workshop on Idioms, ITK proceedings, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, p. 41-56. |
Es, G. van (1966) Nederlandse syntaxis in klein bestek, Tjeenk Willink, Zwolle. |
Es, G. van (1970) ‘Functies en structuren van de reflexieve verbinding in het Nederlands’, De Nieuwe Taalgids 63, p. 21-43, 362-376, 417-432. |
Everaert, M. (1986) The Syntax of Reflexivization, Foris publications, Dordrecht. |
Everaert, M. (1990) ‘Notitie over Idioomwoordenboek Van Dale’, ms. Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak, Rijksuniversiteit Utrecht. |
Everaert, M (1992) ‘Nogmaals: een schat van een kind’, in H. Bennis & J de Vries De binnenbouw van het Nederlands, ICG Publications, Dordrecht, p. 45-54. |
Everaert, M. en E.-J. van der Linden (1989) Proceedings of the first Tilburg Workshop on Idioms, ITK proceedings, Katholieke Universiteit Brabant. |
Everaert, M., E.-J. van der Linden, A. Schenk en R. Schreuder (1992) Proceedings of Idioms, deel 1,2, Katholieke Universiteit Brabant. |
Fenoulhet, J. (1992) ‘Fraseologie en lexicografie’, Handelingen Elfde Colloquium Neerlandicum, I.V.N., p. 107-120. |
Feyaerts, K. (1990) ‘Haben sie auch etwas auf dem Kerbholz’. Eine lexikalisch-semantische Beschreibung phraseologisch gebundener Wörter im Deutschen und im Niederländischen aus synchroner Sicht, Lic. verhandeling, Katholieke Universiteit Leuven. |
Fillmore, C., P. Kay en M. O'Connor (1988) ‘Regularity and idiomaticity in grammatical constructions: the case of let alone’, Language 64, p. 501-538. |
Fleischer, W. (1982) Phraseologie der deutschen Gegenwartsprache, Leipzig. |
Geerts, G., W. Haeseryn, J de Rooij en M. van den Toorn (1984) Algemene Nederlandse Spraakkunst, Wolters-Noordhoff, Groningen. |
Gestel, F. van (1962) ‘De omschrijving van spreekwoord, zegswijze, uitdrukking en gezegde’, Nieuwe Taalgids 56, p. 214-219. |
Geeraerts, D. (1986) Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek, Acco, Leuven. |
Geeraerts, D. (1989) ‘Types of meaning in idioms’, M. Everaert en E.-J. van der Linden (red.) |
Proceedings of the first Tilburg Workshop on Idioms, ITK proceedings, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, p. 79-102. |
Gross, M. (1984) ‘Une classification des phrases “figées” du français’, P. Attal en C. Muller (red.) De la Syntaxe à la Pragmatique, John Benjamins, Amsterdam/Philadelphia, p. 141-180. |
Häusermann, J. (1977) Phraseologie. Hauptprobleme der deutschen Phraseologie auf der Basis sowjetischer Forschungsergebnisse, Tübingen. |
Hausmann, F. (1985) ‘Kollokationen im deutschen Wörterbuch. Ein Beitrag zur Theorie des Lexikographischen Beispiels’, H. Bergenholtz en J. Mugdan (red.) Lexikographie und Grammatik, Max Niemeyer Verlag, Tübingen. |
Healy, A. (1968) ‘English Idioms’, Kivung 1. Journal of the Linguistic Society of the University of Papua and New Guinea, p. 71-108. |
Heid, U., W. Martin & I. Posch (1991) ‘Feasibility of standards for collocational description of lexical items’, ms. Vrije Universiteit Amsterdam. |
Hockett, C. (1956) ‘Idiom Formation’, M. Halle, H. Lunt en H. McLean (red.) For Roman Jakobson, Mouton, Den Haag. |
Hollebrandse, B. (1991) ‘Dutch Light Verb Constructions’, ms. Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak, Universiteit Utrecht/Katholieke Universiteit Brabant. |
Huizinga, A. (1965) Nederlandse zegswijzen, Elsevier, Amsterdam. |
Klimaszewska, Z. (1990) Verbale Phraseologie des Niederländischen, Warszawa. |
Kooij, J. (1975) ‘Idioom en Syntaxis’, Taal- en Letterkundig gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es, Groningen. |
Lakoff, G. & M. Johnson (1980) Metaphors We Live By, The University of Chicago Press, Chicago. |
Linden, E.-J. van der (1989) ‘Idioms and flexible categorial grammar’, in M. Everaert en E.-J. van der Linden (red.) Proceedings of the first Tilburg Workshop on Idioms, ITK proceedings, Katholieke Universiteit Brabant, p. 127-144. |
Linden, E.-J. van der (1991) A categorial, computational theory of idioms, ms. Instituut voor Taalen Kennistechnologie, Katholieke Universiteit Brabant. |
Linden, E.-J, van der (1992) ‘Idioms, non-literal language and knowledge representation, ITK Research memo 12. |
Makkai, A. (1972) Idiom Structure in English, Mouton, Den Haag. |
Malkiel, Y. (1959) ‘Studies in irreversible binomials’, Lingua 8, p. 113-160. |
Mel'čuk, I. et al. (1984) Dictionnaire explicatif et combinatoire du français contemporain, Les Presses de l'Université de Montréal, Montreal. |
Nagy, W. (1978) ‘Some Non-Idiom Larger-Than-Word Units in the Lexicon’, D. Farkas, W. Jacobson en K. Todrys (red.) Papers from the Parasession on the Lexicon, Chicago Linguistic Society, p. 289-300. |
Model, J. (1991) Incorporatie, Gramma 15, p. 57-88. |
Odijk, J. (1992) Uninflected Adjectives in Dutch, R. Bok-Bennema en R. van Hout (red.) Linguistics in the Netherlands 1992, John Benjamins, Amsterdam/Philadelphia, p. 197-208. |
Partee, B. (1984) ‘Compositionality’, F. Landman en F. Veltman (red) Varieties of Formal Semantics, Foris Publications, Dordrecht, p. 281-311. |
Pilz, K. (1981) Phraseologie, Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart. |
Pollmann, M. (1984) ‘Over polysemie en metonymie: de dynamiek van de semantische specialisatie’, Forum der Letteren 25, p. 81-98. |
Sag, I. (1982) ‘A Semantic Theory of “NP-Movement” Dependencies’, P. Jacobson en G. Pullum (red.) The Nature of Syntactic Representation, Reidel, Dordrecht, p. 427-466. |
Schenk, A. (1989) ‘The formation of idiomatic structures’, M. Everaert en E.-J. van der Linden (red.) Proceedings of the first Tilburg Workshop on Idioms, ITK proceedings, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, p. 145-157. |
Schenk, A. (1990) ‘De semantiek van idiomen’, Lezing tijden de AIO-cursus De Syntaxis en Semantiek van Idiomen, FUNTA, Leiden, september 1990. |
Schultink, H. (1980) De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, Hes Publishers, Utrecht. |
Schultink, H. (1989) ‘Lexicon en Regelmaat’, Jaarboek INL 1988, Leiden. |
Sinclair, J. (1991) Corpus, Concordance, Collocation, Oxford University Press. |
Smit, H, (1990) ‘Van Van Dale bestanden naar Rosetta woordenboeken’, Tabu 20, p. 116-125. |
Sterkenburg, P. van (1986) ‘Vaste woordverbindingen (fraseologismen) en GWHN’, Neertandica Wratislaviensia, Acta Universitatis Wratislaviensis 942, Wroclaw, p. 27-69. |
Sterkenburg, P. van et al. (red.) (1991) Groot woordenboek van Synoniemen, Utrecht & Antwerpen, Van Dale Lexicografie. |
Sterkenburg, P. van en W. Pijnenburg (red.) (1984) Groot woordenboek van hedendaags Nederlands, Utrecht & Antwerpen, Van Dale Lexicografie. |
Verstraten, L. (1988) ‘Vaste verbindingen en compositionaliteit’ Tabu 18, p. 212-225. |
Verstraten, L. (1989) ‘Idioms in Dutch dictionaries’, in M. Everaert en E.-J. van der Linden (red.) Proceedings of the first Tilburg Workshop on Idioms, ITK proceedings, Katholieke Universiteit Brabant, p. 171-187. |
Verstraten, L. (1992) Vaste Verbindingen, proefschrift Rijksuniversiteit Leiden. |
Voort, M. van de (1991) ‘Een flink stuk in de kraag hebben maar geen kwispelende hond in de pot kunnen vinden’, ms. Katholieke Universiteit Nijmegen. |
Wasow, T., I. Sag en G. Nunberg (1982) ‘Idioms: An Interim Report’, in Proceedings of the XIIIth International Congress, CIPL, Tokyo, p. 102-115. |
Weinreich, U. (1969) ‘Problems in the Analysis of Idioms’, J. Puhvel (red.) Substance and Structure of Language, University of California Press, Berkeley, p. 23-81. |
Wierzbicka, A. (1982) ‘Why can you have a drink when you can't *have an eat’, Language 58, p. 753-799. |
Wood, M. (1986) A Definition of Idiom, IULC. |
Wouden, T. van der (1992) ‘Beperkingen op het voorkomen van lexicale elementen’, ms. Rijksuniversiteit Groningen, NWO. |
Adres van auteur:
Martin Everaert, Universiteit Utrecht, Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak, Trans 10, 3512 JK Utrecht
- voetnoot*
- Dit artikel vloeit voort uit een poging de grondslagen te leggen voor een nieuw op te zetten woordenboek van vaste verbindingen (cf. Everaert (1990)). Bij mijn onderzoek heb ik gebruik kunnen maken van het gegevensbestand van de tweede druk van het Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands dat beschikbaar is gesteld door Van Dale Lexicografie bv.
Na voltooiing van het manuscript (april 1992) kreeg ik het proefschrift van Linda Verstraten onder ogen (Verstraten (1992)). Bij het klaarmaken van de definitieve versie van dit artikel heb ik helaas geen gebruik kunnen maken van de resultaten van haar onderzoek. Hetzelfde geldt voor het werk in Everaert et al. (1992).
Ik dank Henk Barkema, Dirk Geeraerts, Luuk Lagerwerf, Erik-Jan van der Linden, André Schenk, Henk Schultink, Simone van Weteringen en Ton van der Wouden voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Mijn speciale dank gaat uit naar Frank van Gestel voor zijn waardevolle hulp. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door een fellowship van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
- eind1
- In het vervolg spreek ik vaak alleen over ‘woordenboek’.
- eind2
- In Van der Linden (1992) wordt deze definitie vervangen door een complex van definities waarbij semantische defectiviteit als eigenschap van een vaste verbinding beperkt kan blijven tot een deel van een vaste verbinding.
- eind3
- Een andere manier om non-compositionaliteit te operationaliseren, is te veronderstellen dat semantisch defectiviteit altijd tot syntactische defectiviteit leidt, bijvoorbeeld door een grammaticaal model aan te nemen waarbij een zeer nauwe correlatie bestaat tussen syntactische en semantische processen (cf. Schenk (1989)). Vanuit zo'n perspectief zou elke syntactische (/ morfologische) deficiëntie op semantische deficiëntie kunnen wijzen. Het zou te ver voeren om in dit artikel nader in te gaan op de vraag of zo'n één-op-één relatie tussen syntaxis en semantiek gerechtvaardigd is en wat de empirische consequenties ervan zijn (cf. Barkema (1989)).
- eind4
- Smit (1990) bijvoorbeeld laat zien dat de lexicografen van het GWHN en de Van Dale tweetalige woordenboeken niet altijd even consistent en nauwkeurig zijn.
- eind5
- Het ‘#’ teken duidt er op dat een woordgroep op niet-syntactische gronden onwelgevormd is.
- eind6
- In Makkai (1972) en Lakoff & Johnson (1980) worden voorstellen gedaan om bepaalde volgordes bij dit type van vaste verbindingen te verklaren met behulp van semantische (en/of fonologische) principes. Deze zijn niet of niet volledig van toepassing op de voorbeelden in (6).
- eind7
- Er is mij verzekerd dat dit geen Algemeen Zuidnederlands is. Gentenaren bijvoorbeeld zouden vast en zeker vast en zeker zeggen.
- eind8
- Henk Schultink maakte mij attent op de volgende variatie: op den duur/*op de duur vs. *op den lange duur/op de lange duur.
- eind9
- Cf. Feyaerts (1990) voor meer voorbeelden.
- eind10
- Cf. Pollmann (1984) en Bartsch (1987) voor benaderingen van deze problematiek binnen verschillende semantische theorieën.
- eind11
- Ik sluit dan ook niet uit dat (16b) voor sommige sprekers wel een vaste verbinding is.
- eind12
- Er zijn in de generatieve taalkunde voorstellen gedaan om een beperkte groep van vaste verbindingen (analyzable idioms) op deze wijze te analyseren (cf. Sag (1982), Wasow et al. (1983)). Van der Linden (1991, 1992) laat zien welke formeel-semantische problemen kleven aan zo'n analyse. Ook op psycholinguïstische gronden moet getwijfeld worden aan zulke analyses (Van de Voort (1991)).
- eind13
- Deze omschrijving is onbevredigend maar voor de loop van het betoog voldoende (cf. Hollebrandse (1991)).
- eind14
- Cf. Klimaszewska (1990) voor een goed overzicht van de verschillende terminologieën die er op dit punt in omloop zijn.
- eind15
- Henk Barkema attendeerde mij op de notie ‘ingeburgerdheid’ (cf. Barkema (te verschijnen).
- eind16
- Het is verleidelijk om wederom een vergelijking te trekken met de morfologie. In de morfologie kent men het proces ‘blocking’. Het voorkomen van een op zich regulier gevormd woord wordt uitgesloten omdat er al een ander woord bestaat met dezelfde betekenis; het woord val blokkeert #valling (vergelijk #stijg en stijging). Het zou kunnen zijn dat op soortgelijke gronden het woord' vloed en eb uitgesloten is omdat het woord eb en vloed al bestaat.
- eind17
- Zie bijvoorbeeld Alexander (1984), Burger, Buhoffer & Sialm (1982), Gross (1984), Healy (1968) e.a. voor pogingen tot classificatie. Voor het Nederlands, kan verwezen worden naar Klimaszewska (1990) en Van Sterkenburg (1986).