Spektator. Jaargang 20
(1991)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Aankondiging en besprekingTaalkundeC. van Bree, Historische taalkunde, Acco Leuven/Amersfoort 1990. ISBN 90-334-2202-6 De historische taalkunde heeft na haar bloeitijd in de 19de eeuw een periode van betrekkelijke stilte beleefd in de eerste helft van de 20ste eeuw. Het onderzoek ging weliswaar voort maar het brandpunt van de taalkundige belangstelling was verschoven naar hedendaagse talen en er werden weinig nieuwe gezichtspunten ontwikkeld. De laatste decennia is echter de historische taalkunde opnieuw sterk in de belangstelling gekomen. Voor zover ik het kan overzien komt dat door ontwikkelingen op minstens een viertal terreinen. In de eerste plaats heeft het sociolinguistisch onderzoek van Labov en vele anderen een belangrijke impuls gegeven tot het onderzoek naar het ‘hoe’ van taalveranderingen. In de tweede plaats heeft de taaltypologie in het voetspoor van Greenberg tot veel historisch onderzoek geleid. Verder zijn in de loop van deze eeuw verschillende nieuwe talen en teksten ontdekt en ontcijferd, waaronder bijvoorbeeld het Hittitisch en het Bangani, zodat ook de vergelijkende en reconstruerende Indo-europeïstiek veel nieuw werk kreeg. En last but not least heeft het generatieve kader door zijn sterk methodisch gerichte vragen veel bekende feiten opnieuw erg interessant gemaakt. Nu kan men natuurlijk van mening verschillen over de mate waarin de bedoelde methodes en gegevens op dit moment voor het onderzoek van belang zijn, maar het lijkt me onmiskenbaar dat alle vier de historische taalkunde duchtig wakker hebben geschud en tot veel onderzoek gestimuleerd hebben. De toestand van het universitaire onderwijs in Nederland loopt vaak achter bij wat in het onderzoek centraal staat. Lang nadat de historische taalkunde haar dominerende plaats had afgestaan aan de studie van hedendaagse talen, was de taalkundige opleiding nog steeds grotendeels historisch gericht. Ten langen leste is dat aangepast. Aan de meeste van onze universiteiten is de historische taalkunde in de opleiding aanzienlijk teruggebracht, versmald, gereduceerd, uitgedund of zelfs geschrapt. Juist toen die historische taalkunde weer zo interessant begon te worden. Het is dan ook verheugend dat Van Bree een inleidend studieboek voor historische taalkunde geschreven heeft want er is op dit moment niets van dien aard. Het is alleen veel te dik geworden. Historische taalkunde is een studieboek voor beginners. Hoewel de meeste voorbeelden ontleend zijn aan het Nederlands en er in de eerste plaats gedacht is aan studenten Nederlands, is toch gestreefd naar een inleiding in algemene historische taalwetenschap. De 22 hoofdstukken zijn verdeeld over vijf afdelingen: I Taalverwantschap en taalreconstructie; II Taalverandering; III Grammaticale en lexicale verandering; IV Het proces van taalverandering en V Talen in contact. De eerste afdeling behandelt uitvoerig de traditionele 19de-eeuwse historische taalkunde, met haar comparatieve methode, klankwetten, stambomen, prototalen, wet van Verner, interne reconstructie enz. De tweede afdeling, ‘Taalverandering’, behandelt achtereenvolgens klankverandering, klank- en betekenisverandering met daarbij het Humboldtiaans principe, en betekenisverandering. De derde afdeling, ‘Grammaticale en lexicale verandering’ gaat over resp. fonologische, morfologische, syntactische en grammaticaal/lexicale veranderingen. In de vierde afdeling, ‘Het | |
[pagina 382]
| |
proces van taalverandering’, worden onder andere taalvariatie, onderzoek in werkelijke en schijnbare tijd, veranderingen van bovenaf en van onderop, sociale en regionale geleidelijkheid en standaardisering uitgebreid besproken. In de laatste afdeling, ‘Talen in contact’, komen aan de orde: overname en substraat, stabiliteit, dominante en onderliggende talen, tweetaligheid, pidgins en creolentalen. Al met al behandelt Van Bree in zijn Historische taalkunde veel en ook uiteenlopende zaken. De lezer, ook de lezer die geen eerstejaars-student meer is, beseft hoe enorm breed het terrein is van al wat met recht historische taalkunde mag heten. Dat Van Bree een zo groot gebied overziet en er met kennis van zaken over kan schrijven dwingt bewondering af. Dit boek is een prestatie die weinigen hem na kunnen doen. Ieder die Van Bree's eerdere werk kent, zal het niet verbazen dat ook in dit boek zijn uitgangspunten liggen bij de 19de-eeuwse taalwetenschap, in het bijzonder de neogrammatici, het structuralisme en de taalgeografie. Dat betekent dat zijn eigen aansluiting bij recent taalhistorisch onderzoek vooral ligt bij de sociolinguistiek en de taalgeografie. Dat is goed te merken, want de andere drie haarden van vernieuwing in de historische taalkunde: nieuwe gegevens voor de Indo-europeïstiek, taaltypologie en generatieve taalkunde, komen er nogal bekaaid af. Wat de eerste betreft is dat in een boek voor vooral neerlandici niet zo vreemd (hoewel afdeling I daardoor een ouderwetser beeld geeft dan feitelijk juist is), wat taaltypologie en generatieve inzichten betreft lijkt het me een gemis. Het is waarschijnlijk een gevolg hiervan, dat de historische syntaxis maar zo'n klein plaatsje krijgt. Toch zijn zulke witte plekken voor een inleidend werk als dit geen onoverkomelijke bezwaren. Hetzelfde geldt voor de talrijke kwesties waarin men met de auteur van mening zou kunnen verschillen over de interpretatie van theorieën en voorbeelden. Uiteraard zal iedere vakgenoot zaken kunnen aanwijzen die hij bepaald anders zou willen opvatten. Dat is inherent aan een zo breed opgezet boek en een recensie is niet de plaats om daarover met de auteur in discussie te treden. Zo vind ik zelf bijvoorbeeld de passages over veranderingen van bovenaf en van onderop bij Van Bree al weer even onbegrijpelijk als alles wat ik daarover elders gelezen heb, maar zoals gezegd: dit is geen monografie over die twee soorten veranderingen doch een inleidend boek waarin de student kennis maakt met onder andere dit veel gemaakte onderscheid. Men zou zelfs kunnen stellen dat als de student uit Van Bree's boek de indruk krijgt dat het niet klopt, Van Bree zijn werk voortreffelijk gedaan heeft. Nee, dat is niet helemaal juist. Het zou mooier geweest zijn als de auteur af en toe wat kritischer de diverse opvattingen en theorieën besprak. Nu is hij wel erg voorzichtig. Van Bree is bepaald geen waaghals, hetgeen bij wetenschappelijk onderzoek een mooi ding is maar zijn inleidende boek valt daardoor een beetje grijs uit. Waarschijnlijk komt het ook daardoor dat het boek veel te dik is. De bijna 400 bladzijden zouden, bij dezelfde breedheid van onderwerpen, uitgedund kunnen worden tot 150, inclusief de 30 bladzijden ‘Aantekeningen’, ‘Bibliografie’ en ‘Register’. Wie eenmaal oog heeft gekregen voor de omslachtige en breedsprakige formuleringen en voorzichtige relativeringen, ziet duidelijk hoe veel scherper en boeiender het boek zou worden als het tot 1/3 van de huidige omvang werd besnoeid. De meeste zaken worden ook thans betrekkelijk oppervlakkig besproken: dat is heel goed in een inleidend boek, maar nu dreigen ze ondergesneeuwd te raken door de vele misbare woorden. Mijn voornaamste bezwaar is dus een didactisch bezwaar. Voor een inleidend boek vind ik dat nogal ernstig, maar het neemt niet weg dat we nu sinds lang weer een Nederlands breed opgezet studieboek voor de historische taalkunde hebben. Dat is voor het vak grote winst. Ik hoop dan ook dat het veel gebruikt zal gaan worden, zodat Van Bree weldra in de gelegenheid gesteld wordt een sterk bekorte tweede druk te maken.
J.M. van der Horst | |
Piet Litjens.Nederlands als tweede taal. Een handboek voor de volwasseneneducatie. Amersfoort etc.: Acco, 1990. 156 p. Ill. (PD; 511) ISBN 90 334 9053 6. ƒ 25, - | |
[pagina 383]
| |
Inhoud. Dit boek bestaat uit drie delen. Deel één bevat een korte uiteenzetting over het tweede-taalverwervingsproces en over tweede-taalonderwijs (de relatie tussen receptieve en productieve, mondelinge en schriftelijke, algemeen dagelijkse en cognitiefschoolse taalvaardigheden). Deel twee begint met een korte uiteenzetting over de didactische cyclus en zet vervolgens een globale leerlijn uit, bestaande uit vier fases. Deel drie (blz 78-144) geeft vele voorbeelden van mondeling en schriftelijk taalgebruik van volwassen anderstaligen; al die producten worden uitvoerig gediagnostiseerd.
Bespreking. Deel drie kan ik hartelijk aanbevelen aan NT2-leerkrachten. Zowel de voorbeelden van T2-producten als het analyserende commentaar zijn zeer instructief. Over delen één en twee ben ik minder positief. Ik heb twee bezwaren. Het eerste is dat Litjens het tweede-taalverwervingsproces te summier en onvolledig karakteriseert om zonder misverstanden door de lezer begrepen te kunnen worden. Het betoog over de relatie tussen taalvaardigheden en de vier fases in het NT2-curriculum ís op zich wel verdedigbaar maar het wórdt niet verdedigd. Het berust in belangrijke mate op inzichten van Krashen & Terrell en van Cummins. Deze inzichten zijn m.i. wel bruikbaar maar blijven nog teveel steken in algemeenheden. Ze worden de laatste jaren door velen gepropageerd als reeds direct toepasbaar in het taalonderwijs, zonder dat er een nadere uitwerking aan gegeven wordt. Ook Litjens geeft die niet, en blijft m.i. daardoor steken in te oppervlakkige richtlijnen waar de leerkracht te weinig houvast aan heeft. Mijn tweede bezwaar tegen delen één en twee is dat Litjens in dit boek, bestemd voor de volwasseneneducatie, zonder nadere motivatie het NT2-leerplan overneemt uit zijn publikaties over het basis- en voortgezet onderwijs (bijv. P. Litjens. Plaatsbepaling en karakterisering van het taalonderwijs Nederlands in meertalige onderwijssituaties. Enschede: SLO, 1990). Gesteld al dat Litjens' onderwijsmodel ideaal zou zijn voor leerlingen van 4 tot 16 jaar (wat gezien de grote verschillen in algemene ontwikkeling op zich reeds twijfelachtig is), dan moet toch op zijn minst beargumenteerd worden waarom het ook ideaal is voor volwassen leerders van het Nederlands. Mijn bezwaar tegen delen één en twee gelden dus meer de afwezigheid van een argumentatie vóór het model dan de inhoud van het model.
Samenvattend. Deel drie met de praktijkvoorbeelden is zeer aan te bevelen. Delen één en twee met theorie en model bevatten weliswaar waardevolle elementen voor een noodzakelijke discussie over NT2-didactiek en NT2-leerplan, maar de erin gepresenteerde ideeën zijn nog te weinig uitgekristalliseerd dan dat ze het gebruik van het predikaat ‘handboek’ in de ondertitel rechtvaardigen.
Jan H. Hulstijn | |
LetterkundeHerman Pleij.De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam: Meulenhoff/Leuven: Kritak, 1988. 439 p., 62 III. Het centrale gegeven waar dit rijk gestoffeerde en fraai geïllustreerde boek in tien relatief zelfstandige hoofdstukken om draait, wordt gevormd door de meer dan honderd sneeuwpoppen die in januari en februari van het jaar 1511 langs straten en op pleinen in Brussel te zien waren en door de Brusselse stadsrederijker Jan Smeken in een gedicht van 34 × 12 verzen zijn beschreven. Het gedicht dat, waarschijnlijk niet lang na het ‘sneeuwpoppenfestival’, door Thomas van der Noot in Brussel werd gedrukt (één ex. bekend: K.B. te 's-Gravenhage) en in 1946 onder de titel Dwonder van claren ijse en snee in een afzonderlijk boekje met inleiding en aantekeningen door R. Pennink en D.Th. Enklaar werd uitgegeven, is door H. Pleij als bijlage opgenomen (p. 357-369), gevolgd door een ‘Index van sneeuwpoppen in Smekens tekst’ (p. 370). Ten onrechte zijn in deze index Adam en Eva als sneeuwpoppen vermeld (ook als dusdanig besproken, p. 259): in de tekst functioneren ‘ons eerste vadere ende...moedere’ slechts binnen een vergelijkende uitbreiding van de kwalificatie ‘naect’ in de beschrijving van twee sneeuwen geliefden (v. 39-40). Geen | |
[pagina 384]
| |
sneeuwpop is ook bedoeld met ‘d'lam’ in v. 42: het gaat hier om een commentariërende bijstelling bij de maagd die door St. Joris wordt gered. Men leze hierover Pennink en Enklaar (p. 40): ‘“de maecht” heet “dlam” omdat ze aan den draak geofferd zou worden’. Ook ‘d' manneken in die mane’ lijkt me te vluchtig te zijn vermeld om in v. 84 naar een zichtbare pop te verwijzen (vgl. ook Pleij, p. 79-80): het gaat hier om een spreekwoordelijke uitdrukking (vgl. Pennink en Enklaar, p. 41). Twijfels over de reële sneeuwpoppestatus heb ik verder bij de vliegen, de kraaien en de hond die genoemd worden in verband met een groot paard dat niet verticaal opstaand, maar ‘liggend’ in sneeuw was uitgebeeld (v. 5-8). Dat het paard beschreven wordt als volkomen stil liggend én door vliegen (dood)gebeten, kan een speelse reflectie zijn op de materiële, dus gevoelloze conditie van het uitgebeelde dier (indien ‘verbeten’ als doodgebeten wordt verstaan, hebben we met een leugenmotief van het omgekeerdewereld-type te maken: klein versus groot). Als fantasierijke expliciteringen van de kwetsbare passiviteit eigen aan de artificiële vorm en materiële aard van het paard, kunnen vervolgens de verzen ‘Die crayen picten in sijn één bille’ en ‘Een hont heeft zijn tonghe uutgheten’ (v. 7-8) worden beschouwd: in het eerste vers lijkt daar de bijzondere vermelding van de éne bil op te wijzen - het gaat dus om een ‘half’ paard, uitgebeeld in bas-reliëf -, in het tweede de voltooide tijd. Twijfels over de reële uitbeelding als sneeuwpop heb ik nog bij twee vermeldingen van een koerier, in beide gevallen geheel in dienst van een aanzegging van dooi en dood in de vorm van een aanmaning om onmiddellijk naar Zeeland te vertrekken (te ‘smelten’ dus: hierover Pleij, p. 85), gericht tot sneeuwpoppen die daar praktisch of psychologisch niet op zijn voorbereid (v. 138-144 en 325-335). Een zelfde toegevoegde vanitaswaarde heeft m.i. de ‘dood’ - versta de ‘dooi’ (vgl. v. 349-350) - die in v. 345 de lustige plannen van twee geliefden komt verstoren (‘Maer achterna so quam de doot’). Tenslotte denk ik dat in v. 277-288 met de meester en de schildersknecht die verf stond te wrijven (niet verf mengen, zoals Pleij verklaart, maar verfstoffen fijnwrijven; Pennink en Enklaar noemen dit een typisch winterwerk van schilders: p. 52) geen sneeuwpoppen maar reële personen zijn bedoeld. De enige sneeuwpop in deze sequens is dan de tandentrekker, vervaardigd uit een samenraapsel (‘Rapiamus’: zootje) van sneeuw en pigment dat door een aanrijding per ongeluk op de grond is terechtgekomen. Over de relatie sneeuwpoppen - tekst/Smeken heeft Pleij uitgesproken ideeën. In een aantal concreet aan te wijzen gevallen zou Smeken de betekenis van de beelden niet hebben begrepen en dus onbewust en ongewild aan het vertekenen zijn gegaan. Op p. 13 leest men over de dichter zelfs: ‘Hij vergist zich...voortdurend in wat hij meent waar te nemen’, maar aangezien Smekens beschrijving in de praktijk door Pleij blijkbaar niet overal even onbetrouwbaar wordt gevonden - er zijn nog plaatsen genoeg die letterlijk worden genomen - en aangezien het onbetrouwbare kennelijk ook steeds localiseer- en herkenbaar blijft, hoeft deze uitspraak niet in al haar heuristische consequenties serieus te worden genomen. Van een aantal beelden zou Smeken de vermeende wintersymboliek niet hebben herkend (zie vooral p. 79-82 en 354-355). Het duidelijkst zou dit blijken bij een sneeuwpop die in het gedicht wordt beschreven als ‘een onghemaëct handeloos ruese’ met twee gezichten, een ‘achter en een voren’, met in elk een lange, scheve (gekromde?) neus (v. 153-156). Deze reus, volgens Pleij ‘enigszins geschonden door de zon overdag of door vandalen’ en zonder handen (p. 79), zou Janus Bifrons voorstellen, de god van de maand januari. Smeken zou deze intentie uit een meer elitaire traditie echter hebben gemist en de pop volkser als ‘een soort reuzenmonster’ hebben geïnterpreteerd. Ik heb een paar bedenkingen bij deze reconstructie. Ten eerste beschrijft Smeken de pop m.i. niet als geschonden en letterlijk zonder handen, maar als ‘onghemaect’, dit is ‘lelijk’ of ‘mismaakt’, en ‘handeloos’, dit is ‘plomp’ (vgl. WNT V 1924 (Kil.)). Ten tweede mag worden aangenomen dat Smeken die als officiële stadsdichter door Pleij zelf tot de culturele elite wordt gerekend, de traditionele Janusfiguur wel zal hebben gekend. Dat hij een pop met een januskop (op p. 81 en | |
[pagina 385]
| |
246 spreekt Pleij ten onrechte van een ‘tweekoppige reus’) juist niet als een Janus herkent, doet vermoeden dat de andere, niet-typische januskenmerken in de groteske verschijning van de pop reëler en opzichtiger waren dan Pleij doet veronderstellen. Ten slotte impliceert een oorspronkelijke Janus-intentie m.i. meer onoplettendheid of onwetendheid van de kant van Smeken dan op het eerste gezicht wellicht wordt gedacht. Men mag immers aannemen dat de makers de veronderstelde maandwaarde van hun pop niet verdoezeld maar integendeel verduidelijkt zullen hebben, bijv. door middel van nog andere stereotiepe Janus-attributen zoals: een oud én een jong gezicht (met baard versus baardeloos), een sleutel en een kroon (ev. ook een scepter). En waarom zouden ze niet gewoon de naam ‘Janus’ in sneeuw hebben toegevoegd? Ik vind de conclusie dat Smeken (hier en elders) volkser interpreteert bij gebrek aan herkenningsmogelijkheden dan ook voorbarig. Juist in een studie die o.a. de socio-culturele herkomst en betekenis van de sneeuwpoppen wil traceren, dient ruimte te worden gelaten voor de mogelijkheid dat de poppenmakers zelf reeds ‘folkloriserend’ bezig waren met een reus in wiens groteske kop dan wellicht, gewild of ongewild, een janushoofd ‘verzonken’ is. In het spoor van Janus meent Pleij ook in andere sneeuwpoppen winter- of maandsymbolen te herkennen, ondanks Smeken die daar geen oog voor heeft. Zo zou de dichter van een ‘tafelend mannetje’ in sneeuw ‘een volksfiguur’ hebben gemaakt (p. 81). Zo'n tafelend mannetje kan gemakkelijk verbonden worden met de (rijkelijk) tafelende oude man die op sommige middeleeuwse en latere wintervoorstellingen is afgebeeld (p. 79). Het bewuste ‘manneken’ wordt door Smeken beschreven in v. 253-258. Wat mij opvalt is dat hier van een voor de bedoelde wintervoorstellingen zo essentiële tafel en dus ook van een ‘tafelend’ mannetje juist géén sprake is. Het mannetje wordt beschreven als zittend met een bierkan tussen zijn benen en met kaas en brood bij zich. Het is blijkbaar vooral de ruimtelijke positie die de kan (tussen de benen) en het voedsel (‘bi hem’) ten opzichte van het mannetje innemen, die Smeken heeft willen belichten. Het voedsel, maar vooral toch de bierkan, zijn door het lichaam van het mannetje in verzekerde bewaring genomen. Dat is ook wel wat bedoeld is met v. 254 (‘Op een plaetse’ - met name tussen zijn benen (v. 255), ev. met een erotische connotatie - ‘verwaerde hi zijn trappen’ - zorgde hij ervoor dat het hem aan niets ontbrak, of: behartigde hij zijn belang; ‘sijn trappen verwaren’ vergelijke men met het tegenovergestelde en meer gebruikte ‘trappen onttellen’: te kort doen, bedriegen). Ik stel me op grond van Smekens interpretatie het mannetje dan ook voor als zittend op de grond met een kan (ev. ook kaas en brood) tussen zijn gestrekte en gespreide benen. Daarmee ben ik echter ver af van het ‘tafelend’ mannetje dat voor Pleij reden was om aan Smeken miskenning van wintersymboliek toe te schrijven. Evenmin aan een tafel gezeten is de nar die door Smeken in v. 106 genoemd wordt en in de buurt ‘stond’ van een kat met een rat in haar poot (v. 106-108). Toch wordt ook de nar weer in verband gebracht met de tafelende man uit de wintericonografie en ook nog met afbeeldingen van - alweer - tafelende narren, al of niet met een kat in hun gezelschap (p. 79 en 298-300). De narrenvoorstellingen (met kat) gaan terug op een illustratie bij cap. 33 van Seb. Brants Narrenschiff. Omdat ze volgens Pleij aan ‘het kalenderbeeld van de schranzende man’ verwant zijn, worden ook de sneeuwen nar en kat met ‘wintergedrag’ geassocieerd, maar nogmaals: volgens Smeken staat de nar en zit hij niet aan een tafel te eten. Katten (bij het vuur) komen inderdaad voor op wintervoorstellingen, vooral om huiselijkheid te accentueren. Een kat met de rug naar het vuur werd overigens ook wel als een voorteken van sneeuw beschouwd (vgl. WNT VII 1782). Maar een kat op zichzelf is geen winterbeeld. De kat bij de nar op de illustratie bij ca. 33 van Brants Narrenschiff heeft bovendien een specifieke betekenis die niets met de winter maar alles met de inhoud van het kapittel te maken heeft. Het gaat hier om een kat die een muis in de bek heeft, m.a.w. een kat die muist en niet ‘mauwt’, wat wil zeggen dat ze wél eet met de mond maar er geen ‘kwaad’ mee spreekt (vgl. A. Stoett, Nedl. Spreekw., nr. 1106). Dat doet volgens Brant | |
[pagina 386]
| |
ook de ‘nar’ die als pooier stilzwijgend instemt met en leeft van de ontucht van zijn vrouw. Ook van de in v. 25-36 beschreven scène zou Smeken de intentie missen (p. 117-118 en 354). Op welke manier de dichter het plassende jongetje ten opzichte van plasfonteinen ‘van aristocratische herkomst’ ‘volks vertekende’ (Pleij spreekt zelfs van ‘Smekens capriolen’, p. 118) is mij echter niet duidelijk geworden. Evenmin is duidelijk waarom met ‘Bancbier’, een drinkebroer die volgens v. 289-300 met zijn vrouw en twee kinderen bij een bierton zit, ‘in de werkelijkheid van sneeuw’ Bacchus zou zijn bedoeld (p. 118). Van een andere orde dan folkloriserende vertekeningen uit onbegrip zijn de zgn. ‘scabreuze hoogstanden en de bergen komische stront die de tekst zo gretig over de sneeuwpoppen uitstort’ (p. 16). Hier gaat het om meer bewuste ‘groteske vertekeningen’ die bedoeld zijn om ‘te ridiculiseren, te denigreren, en om de in sneeuw opgetrokken wereld...uit te lachen’ (p. 90), een interpretatie die uitgaat van de presentatie van het sneeuwfeest als een bedreigende ‘omgekeerde wereld’. Strikt genomen zie ik onder de sneeuwpoppen maar drie figuraties die met de traditionele omgekeerde-wereld-thematiek - waaronder ik de presentatie van ongehoorde verhoudingen versta - verbonden kunnen worden (zie ook Pleij, p. 84): Sardanapalus die in Venus' armen ligt en daarbij waarschijnlijk een spinrokken in de hand houdt om aan te geven dat hij als ‘verwijfde wellusteling’ vrouwenwerk heeft verricht (v. 245-250; vgl. hierover Pleij, p. 269-273), Aristoteles die door zijn lief bereden wordt (v. 266-268) en een spinnende zeug (v. 313-316). Pleij breidt de toepassing van het begrip ‘omgekeerde wereld’ niet slechts uit tot ‘alles wat niet klopt of wil deugen’ (p. 126), maar ook tot iedere fictionele voorstelling in sneeuw of ijs (p. 135) als exponenten van een uiteindelijk algehele gelijkschakeling van de omgekeerde met de bevroren wereld als het ‘rijk van de duivel’ (p. 63-64, 84). Het kapittel waarin dit verband met de hel wordt gelegd (p. 63-73) vertoont m.i. zelf reeds een merkwaardige omkering van reële verhoudingen. Uitgaande van de vaststelling dat zielen in middeleeuwse voorstellingen van hel en vagevuur onder andere (!) met kou en ijs werden geconfronteerd, kan men stellen dat middeleeuwers hun angst voor kou als fysische pijn op een metafysische werkelijkheid hebben geprojecteerd. Pleij draait dit om en stelt dat ‘de angst voor kou...eveneens een zwaar theologisch fundament’ had in die zin dat de aarde soms de helse vormen van sneeuw en ijs aannam en een vorstperiode angstaanjagend duidelijk maakte ‘dat de duivel compleet bezit heeft genomen van de aarde’ (p. 63-64). Als verweer tegen de bedreiging van ‘het hele helse van die omgekeerde wereld’ die het sneeuwfeest is, zou Smeken dan gebruik hebben gemaakt van het uitdrijvingsmiddel bij uitstek: de ‘bekladding met seks en stront’ (p. 90). Het komt mij voor dat Pleij's demonologische interpretatie van het sneeuwfeest te veel bezwerend tegengewicht van de tekst heeft gevergd. Zo weet Pleij in concreto maar drie beeldengroepen te vermelden die ‘evident’ door Smeken scabreus zouden zijn aangedikt (p. 92-93). Terecht wordt de scène in v. 209-216 in verband gebracht ‘met een bekende voorstelling uit de laatmiddeleeuwse prentkunst, namelijk die van minnenden in een liefdestuin bij een fontein’. Net als op deze voorstellingen is in de door Smeken beschreven scène een nar aanwezig. Op de prenten speelt deze altijd de rol van waarschuwer die op het zotte van het verliefde gedrag attendeert. In de beschrijving van Smeken wil de nar echter graag met de geliefden meespelen. ‘Door hem geil te maken’, aldus Pleij, heeft Smeken de nar vertekend en tot betrokkene gemaakt. Toch mag m.i. ook de mogelijkheid van een reeds in de werkelijkheid van sneeuw aanwezige vertekening ten opzichte van de genoemde prenten niet worden uitgesloten. Op deze mogelijkheid lijkt het gegeven te wijzen dat de geliefden bij Smeken niet bij maar in de fontein liggen te spelen. Dit doet me denken aan een zot refrein waarin een gelijkaardige situatie beschreven wordt en waarin de verteller geen ‘waarschuwer’ is, maar als ‘voyeur’ wel degelijk ‘betrokkene’ (zie mijn Refreinen in het zotte, dl. 2, p. 239-243). Van deze situatie uitgaand, lijkt Smeken zelfs, ironiserend, eerder een naïeve dan een scabreuze interpretatie van de nar te suggereren en dit vanwege het gebruik van de diminutief ‘een sotken’ (tegenover | |
[pagina 387]
| |
twee maal elders ‘een sot’: v. 106 en 338) en de nadruk op de scherts en het vrolijke ‘spel’ van de geliefden. Een evidente scabreuze toevoeging van Smeken ziet Pleij in de beschrijving van de vrouw die Aristoteles berijdt (v. 265-272; zie Pleij, p. 93, 107, 267-268). Smeken zou in v. 268 (‘Haren quoniam brack hem al de leden’) de gewone betekenis van het woord ‘quoniam’, dit is ‘achterste’ (Mak, Rhet. Gloss., p. 344), hebben uitgebreid tot ‘vagina’. Maar waarom eigenlijk? Wat Smeken wil beschrijven is toch gewoon de lastige positie van de op zijn rug gezeten Aristoteles. Dat deze dit lot bovendien vooral passief ondergaat, wordt in het voorafgaande vers (‘Sijn lief maecte van hem haren setele’) duidelijk gemaakt. Tenslotte wordt in v. 317-324 de aandacht van de lezer inderdaad - in waarschuwende zin - op het geslachtsdeel van een ‘groot, vet wijf’ gericht (v. 317-324). Ik voeg aan de door Pleij besproken scabreuze ‘aandikkingen’ nog een voorbeeld toe. In zijn beschrijving van een paar naakte geliefden (v. 36-40) zegt Smeken dat beiden dag en nacht ‘suver ende reyn, als suster ende broedere’ (v. 38) bij elkaar hebben gestaan. Grappig zinspelend op hun materiële conditie, legt Smeken dus nadruk op de kuisheid van de naakte geliefden, maar daarmee wordt natuurlijk ook tegelijkertijd de mogelijkheid van een ‘scabreus’ alternatief opgeroepen. Nog minder dan de zgn. ‘scabreuze hoogstanden’ zijn de ‘bergen komische stront’ die de tekst over de poppen uit zou storten, te bekennen. Het plassend jongetje buiten beschouwing gelaten, zijn er slechts vier plaatsen in de tekst die scatologisch te interpreteren zijn (v. 19-21, 103-104, 223-228 en 291). Twee daarvan zijn m.i. geen toevoeging van Smeken, nl. de ‘cacans’ in v. 103-104 die niet noodzakelijk in de burcht van Poederooyen moet worden gesitueerd (vgl. Pleij, p. 110) en ‘eenen stront’ van de centaur in v. 223 (Pleij spreekt hier van een door Smeken ‘aangevoerde hoop drek’, p. 115). Van de drinkebroer ‘Bancbier’ zegt Smeken in v. 291: ‘Hi dranck hem achter nat ende povere’. Pleij noemt Bancbier daarom ‘zwaar diarreus’ of een ‘diarreuze zuipschuit’ (p. 110 en 115; ook p. 118). Nochtans betekent ‘achter nat’ in de eerste plaats ‘berooid’ (vgl. Mak, Rhet. Gloss., p. 267) en dit is waar het in de hele scène verder ook over gaat (vgl. v. 298-300). De letterlijke betekenis van ‘achter nat’ fungeert hier m.i. dan ook maar als een speels geactiveerde bijgedachte. De enige plaats die overblijft is Smekens vermelding van een koe die in haar ijzige conditie inderdaad niet schijt en geen winden laat (v. 21). Alles samen een te schrale oogst om van een algemene bezwering door middel van ‘bekladding met seks en stront’ te gewagen. In een scatologisch verband kan nog de prekende monnik worden genoemd waarover Smeken zich verwonderde dat hij niet stierf van kou ‘doer de rootbaerden ende snotvincken’ (v. 18). Pleij gaat ervan uit dat de bedoelde pop werkelijk in sneeuw met snottebellen was uitgebeeld (p. 301 ‘vieze plekken’ (?) en snot; zie nog p. 17-19, 110, 115 en 302) en ziet dit dan als een voorbeeld van agressieve spot met bedelmonniken. Volgens mij zijn de ‘rootbaerden’ en ‘snotvincken’ een toevoeging van Smeken en dus een reflectie op de onmogelijke situatie van een veertien dagen lang in de vrieskou prekende monnik. Vanwege de speels-ornithologische omschrijving van verkouden zijn en snotteren (‘rootbaerd’ betekent ook ‘roodborstje’) zou ik aan het agressieve karakter van deze toevoeging niet al te zwaar willen tillen. In zijn tekst zou Smeken ten slotte nog een ‘muur van agressie’ hebben opgebouwd tegenover een vijftal volkstypen en een vreemd (exotisch?) paar (p. 121-126). Waar de agressie bij de beschrijving van het reeds genoemde ‘manneken’ in schuilt, zie ik niet (v. 253-258) en evenmin waarom ‘Bouwen Lanctant’ (v. 157-158) en ‘Henneken Huysman’ (v. 337-338) niet ook reeds als boerse karikaturen in sneeuw zouden zijn uitgebeeld. Voor Bouwen lijkt v. 158 (‘Metdallen wonderlijck was hi ghedaen’) in ieder geval een duidelijk herkenbare voorstelling te suggereren. Bij twee figuren is de agressie blijkbaar gelegen in het feit dat Smeken hen als bezopen dronkaards beschrijft. Maar waren zij dat in de werkelijkheid van sneeuw dan nog niet? De drinkende ‘Bancbier’ met zijn wanhopige vrouw en kinderen waarschijnlijk toch wél (v. 289-300). Waar Smeken verder van een man die een biervat kruit op eigen initiatief een dronkaard heeft gemaakt | |
[pagina 388]
| |
(v. 301-312), is deze ‘agressieve’ vertekening evenzéér te beschouwen als een speelse reflectie op de materiële conditie van de kruier die met het vat (toch kantelend voorgesteld? vgl. v. 304 ‘hi gheraect' er met in een beke’) geen stap verder komt (vgl. p. 87). Toegevoegde agressie of afkeer is duidelijk aanwijsbaar in v. 239-240. Deze verzen besluiten de beschrijving van een vreemd stel - volgens Pleij waarschijnlijk een tamelijk neutraal uitgebeeld ‘exotisch paar’ (p. 123-126) - met de bedenking: ‘Al ghave men mi de werelt van goude root, Ick en wilde niet, dat ick bi hem (= hen) laghe’. Pleij herkent in Smekens agressie xenofobie (in v. 234 doet de man met zijn vreemd hoofddeksel de dichter denken aan een Griekse of Albanese huursoldaat) en fysische afkeer (p. 123). De vrouw is een tandeloos oud wijf (v. 231-232: dat ze maar één of geen tanden meer heeft, is op zich wel niet erg of ongewoon, maar wél dat men dat kan zien: zou zij dus toch niet zo in sneeuw zijn uitgebeeld?), ‘en ze zullen ook wel vies eten’. Dit laatste slaat nergens op, want Smeken stelt juist heel nadrukkelijk dat de twee nooit vlees, brood, wijn of bier tot zich hebben genomen: weer een humoristische reflectie op de sneeuwen conditie van de twee. Onmiddellijk op deze reflectie volgen dan de geciteerde en van afkeer vervulde verzen. Als men weet dat ‘laghe’ in v. 240 niet veel anders kan betekenen dan ‘gelogeerd, geherbergd was’, wordt duidelijk dat Smekens agressie in elk geval ook (ik denk zelfs vooral) is ingegeven door gefingeerde angst om als eventuele gast van het nooit etende of drinkende duo van honger en dorst te moeten vergaan. Bevat vers 239 niet ook een zinspeling op het lot van koning Midas? Het is kennelijk niet gemakkelijk om zich een precies beeld te vormen van de primaire bedoeling van Smekens gedicht. Enerzijds zou het slechts bestemd zijn voor hen die de poppen zelf hebben gezien en zouden gedicht en boekje zonder het commentaar van de ooggetuigen in de lucht blijven hangen (p. 12-13 en 84), anderzijds zou het gedicht resulteren uit een officiële opdracht vanwege de stad ‘voor een vereeuwiging’ en voor het nageslacht (p. 23, 30, 319 en 355). Geen van deze visies is verder probleemloos te verbinden met de vaststelling dat Smeken uiteindelijk een zelfstandig artistiek produkt heeft afgeleverd waarin hij zich op een eigenzinnige wijze voor ‘fijnproevers’ van nog weinig bekende literaire technieken bedient (p. 13, 84, 88, 119, 120). Bij een officiële opdracht zou men bovendien verwachten dat de sneeuwpoppen in hun optimale vorm en dus binnen het tijdsbestek van het feest zelf zouden zijn beschreven, maar dit laatste is duidelijk niet het geval: de slotstrofen alluderen op de dooi van na 12 februari (p. 60, 85) en een van de belangrijkste literaire spelvormen die in de tekst is toegepast, is juist de animatie van de beelden (hun vertrek of verdwijning) door de dooi (p. 14, 85-88). Het hele verslag mondt trouwens (reeds vanaf v. 345) uit in een vergelijking waarbinnen de alles en iedereen onderwerpende macht van de dood met de even onweerstaanbare kracht van dooi en water wordt verbonden. Daarom is vervolgens ook in de dooimetafoor die aangewend is in het slotgebed dat om de mogelijkheid tot uitroeiing van eigen zonden vraagt (v. 397-398), het tertium comparationis niet, zoals Pleij op p. 64 veronderstelt, in het goede van de dooi (versus het kwade van de vorst) gelegen, maar in de vernielende kracht van die dooi. Pleij's interpretaties van sneeuwfeest en tekst functioneren tenslotte binnen een veel bredere beschrijving van ontwikkelingen in de culturele en politieke verhoudingen tussen gezeten burgerij en ‘volk’ in het laatmiddeleeuwse Brussel. Deze ontwikkelingen worden beschreven in termen van een algemener burgerlijk of stedelijk ‘beschavingsoffensief’. Het gebruik van deze term impliceert een repressieve normering van gedrag vanwege elitegroeperingen ten opzichte van ‘anderen’, het ‘volk’, door middel van codes die door de aanvoerders van het offensief als tekens van hogere beschaving worden beschouwd (vgl. W. Frijhoff in Volkskundig Bulletin 11 (1985), p. 94 en Religieuze volkscultuur...o. red. van G. Rooijakkers en Th. van der Zee, Nijmegen 1986, p. 72; ook Pleij, p. 378-379, noot 10). Als voornaamste doelwit van het stedelijk beschavingsoffensief dat rond 1400 in burgerlijke kringen start (vgl. p. 194), ziet Pleij de beteugeling van allerlei vormen van ‘wildheid’ of m.a.w. de beheersing van driften en emoties (p. 144, 150, 222, 267). Dit zou vooral gepaard gaan met een | |
[pagina 389]
| |
offensief tegen naakt en erotiek (p. 94-99, 241, 259), de toename van het taboe op het vrijuit spreken over anale functies (p. 112) en de onderdrukking van de in stadswijken florerende of in jongelingenverenigingen voortlevende volkscultuur (p. 148-150, 175-179). Hoe men zich het offensief tegen naakt en erotiek nu juist als beschavingsoffensief van de elite moet voorstellen, is mij niet erg duidelijk gezien, enerzijds, de carrière van het naakt in allerlei vormen van elite-kunst en bij stedelijke festiviteiten - o.a. het sneeuwpoppenfeest - (p. 99-106) en, anderzijds, het protest daartegen van bijv. Anna Bijns die daarmee volgens Pleij de spreekbuis zou zijn van ‘brede sentimenten onder de stadsbevolking’ (p. 106). Het succes van het artistieke naakt rond 1500 wordt door Pleij dan wel als projectie van verdrongen lustgevoel of exponent van compensatoire lustbeleving (p. 100, 103) enigszins met de beschavingscode verzoend, maar deze freudiaanse oplossing suggereert, zo lijkt het me, veel meer kennis van de laatmiddeleeuwse burgerlijke belevingsorde (op p. 100 is er sprake van ‘zwoele erotiek’) dan (voorlopig?) historisch kan worden verantwoord. In dit verband wordt door Pleij meer dan eens gealludeerd op Smekens beschrijving van een sneeuwpoppengroep bestaande uit een in een venster liggende koning David, de naakt in een ‘fonteyne’ badende Bathseba, vergezeld van een kamermeisje met een kan en een knielende dienaar die Bathseba een brief overhandigt (v. 85-97; deze brief belicht natuurlijk Davids overspelige intentie: ik ben dus van mening dat deze intentie - juist dóór de brief - een centraal punt was in de oorspronkelijke voorstelling: vgl. daartegenover Pleij op p. 266-267 en 302). Smeken besluit zijn beschrijving met de woorden: ‘De properheyt, die men alomme vant, Heeft menighen mensche d' werck verlet’ (v. 95-96). Pleij beschouwt dit als een aanwijzing dat vele toeschouwers door de naakte Bathseba zo erotisch opgewonden of gebiologeerd raakten, dat ze er hun werk voor verzuimden (p. 9, 92, 105 en 267). Maar er staat: ‘de properheyt die men alomme vant’, dus in de héle beeldengroep, en ‘properheyt’ betekent in de eerste plaats ‘eigenaardigheid’, ‘bijzonderheid’. Ik stel me dus voor dat Smeken gewoon heeft willen zeggen dat menig toeschouwer veel tijd heeft besteed aan het aandachtig bekijken van allerlei precieze of karakteristieke details in deze rijke beeldengroep (ook Smeken zelf deed dit, gezien zijn ongewoon gedetailleerde en concrete beschrijving). Tenslotte weet ik niet goed wat ik me moet voorstellen van de betekenis en het effect van ‘verbodsbepalingen...tegen overspel’ (p. 97) en een ‘toenemende druk op vrijelijk te beleven liefde en erotiek’ die ‘in toenemende mate’ leiden tot het zoeken van compensatie in ‘overspel, bigamie en ander fantasierijk gedrag’ (p. 99; curs. van mij, D.C.). Hetzelfde geldt voor een toename van het ‘taboe op het vrijuit spreken over anale functies’ (p. 112) als aanleiding tot ‘toenemende explosies in scatologie’ (p. 116). Deze explosies zouden dan wel als wapen of bevrijdingsmiddel extra geladen zijn. Hoe dit ook zij, mij valt in de laatmiddeleeuwse literatuur juist de grote directheid en ongedwongenheid op in de verwoording van het scatologische en dit in tegenstelling tot bijv. het vaak meer omzwachtelde spreken over sex. Men zie bijv. alleen al in Smekens gedicht het complexloze gebruik van woorden als ‘torten’ en ‘vijsten’, ‘becacken’ en ‘stront’ (v. 21, 104, 223) en, in v. 26-35, na elkaar en zeker niet agressief bedoeld, ‘piste’, ‘pissen’ en ‘pisserken’. Vergelijk trouwens ook nog de door Pleij op p. 112-113 aangehaalde voorbeelden van het handhaven van scatologische bijnamen in officiële dokumenten ter precisering van de identiteit (volgens Pleij echter denigrerend bedoeld). Merkwaardig is tenslotte dat Anna Bijns, eerder aangehaald als spreekbuis van het ‘gemene volk’ (p. 106), nu, in een scatologisch verband, wordt opgevoerd als tegemoetkomend aan ‘die meer elitaire milieus waar de druk het hoogst is’ (p. 113). Op het culturele leven toegepast, veronderstelt een beschavingsoffensief de verdrukking van een volkscultuur door een of meer eliteculturen. Dat is dan ook het geval voor Pleij's Brussel rond 1500 (vgl. p. 182). Naast justitiële maatregelen tegen agressief gedrag naar aanleiding van feesten (p. 175-176), maatregelen die m.i. niet noodzakelijk tegen de oorspronkelijke ratio van het feest hoeven te zijn gericht, noemt Pleij als middel ter beteugeling van de volkscultuur vooral ‘officialisering’, waarbij de organisatie van festiviteiten meer en meer van bovenaf en centraal wordt | |
[pagina 390]
| |
geregeld zodat de eigen inbreng van de wijken verdwijnt of wordt uitgeschakeld (p. 149-150, 176-177, 320). Volgens Pleij heeft deze officialiseringstechniek in Brussel grondig gewerkt: rond 1500 zou het volk er reeds van zijn wijkvermaak beroofd zijn en gereduceerd zijn tot zich vergapende toeschouwers van wat hof en stad te vertonen hadden (p. 310; ook p. 343, 349). Dit reductieproces wordt geïllustreerd aan de hand van feesten naar aanleiding van vorstelijke inkomsten en andere gebeurtenissen van dynastieke aard (p. 349-352). Maar juist dit soort feesten is altijd al, van in het begin, een van hogerhand bevolen en centraal georganiseerde aangelegenheid geweest. Het elitair volledig buiten spel zetten van het volk bij plechtige inkomsten in zuidnederlandse steden wordt door H. Soly overigens pas in het derde kwart van de zestiende eeuw gesitueerd (Tijdschrift voor Geschiedenis 97 (1984), p. 348-354 en 361). Door exclusief uit te gaan van ontwikkelingen binnen de allerofficieelste festiviteiten heeft Pleij het Brusselse ‘doorsneespektakel’ naar alle waarschijnlijkheid in elitaire zin vertekend. Dat het sneeuwpoppenfeest met zijn meer gedifferentieerde achtergrond en zijn voorstellingen die voor een breed publiek nog onmiddellijk te herkennen zijn van het genoemde ‘doorsnee-spektakel’ afwijkt, hoeft dan ook niet zo'n ‘wonderbaarlijke gebeurtenis’ te zijn (vgl. p. 352-354). In 't bijzonder met betrekking tot de literaire cultuur in Brussel maakt Pleij, uitgaande van een typering van de rederijkerij als beschavingsinstituut (p. 183 e.v.) en de drukpers van Thomas van der Noot als beschavingsmedium (p. 192 e.v.), een onderscheid tussen een eerste en een tweede beschavingsoffensief, een onderscheid dat bovendien vernuftig met ontwikkelingen op het politieke vlak in de stad wordt gecombineerd (p. 197, 202, 343-349). Het is tenslotte ook door een gelukkig samengaan van het tweede beschavingsoffensief met het politieke beleid van de stad dat volgens Pleij het sneeuwpoppenfeest als een uitzonderlijk, want cultureel gedifferentieerd spektakel nog even mogelijk is geweest (p. 319-320, 354-356). Het eerste beschavingsoffensief dat in de veertiende eeuw begint en later wordt aangevoerd door de rederijkers, loopt in Pleij's beschrijving tegen het eind van de vijftiende eeuw dood in een elite die zich door middel van ‘zeer esoterische vormen van literatuur in de moedertaal’ steeds hermetischer afsluit en ‘boven de rest’ verheft (p. 202 en 344). De culturele ‘blocage’ (ik ontleen de term aan J. Le Goff) zou vervolgens opengebroken zijn door een tweede beschavingsoffensief dat ‘opnieuw brede lagen onder de gezeten burgerij’ mobiliseert en zich vooral vanaf ca. 1510 (vgl. p. 208) door middel van Thomas van der Noots typografische produktie van morele en praktische instructiewerken tot de (ineens naast het ongeletterde ‘volk’ opduikende of de (eventueel) door het eerste beschavingsoffensief (aangeraakte maar daarna) in de steek gelaten?) ‘massa van half-geletterden’ richt (p. 197, 202, 347-349, 354, 356). De opeenvolging van beide ‘offensieven’ vertoont een merkwaardige parallel met de politieke ontwikkelingen in Brussel waar na de door opstanden tussen 1477 en 1489 geslagen kloof tussen volk en gezeten burgerij (p. 313-315), de rijen zich sluiten en de handwerkslieden en gilden ‘gedwee’ en in ‘het algemeen belang’ de op verzoening met hof en vorst gerichte patriciërspolitiek ondergaan (p. 197, 202, 319, 344, 347). Door rederijkersliteratuur te beschouwen als het distinctiemiddel bij uitstek voor ‘de zich rond 1470 steeds meer naar beneden toe afsluitende elites onder de burgerij’ (p. 194), wordt een specifiek licht geworpen op de communicatieve functie van bepaalde retoricale stilistica. Met name het gekunsteld taalgebruik en de allegorische vormgeving zouden welbewust zijn aangewend om de literatuur esoterisch voor de elite te reserveren (p. 344-345, 348). Een nadere beschouwing van het in dit verband (op p. 189 en 347) aangehaalde spel van Colijn Caillieu op de geboorte van Margaretha van Oostenrijk in 1480 (uitg. door E. de Bock in Spiegel der Letteren 6 (1962-63), p. 246 e.v.) lijkt deze stelling niet te bevestigen. Het spel wordt door Pleij ‘uitermate hermetisch en gekunsteld’ genoemd. Gekunsteld is het met zijn mythologische motieven en zijn allegoriseringen wel (niet bijzonder in zijn taal- en rijmgebruik), maar tegelijkertijd wordt de betekenis van wat wezenlijk is zo nadrukkelijk - ook in eenvoudig verstaanbare bewoordingen - uitgelegd en bijna opdringerig herhaald dat dit spel, naast plezier in | |
[pagina 391]
| |
literaire verbeelding, ook expliciet de intentie laat voelen om duidelijk naar zijn morele en propagandistische bedoeling te worden begrepen (de propagandistische strekking is reëler dan door Pleij op p. 347 wordt gesuggereerd: vgl. naar aanleiding van de roos die niet het prinsesje zelf voorstelt maar haar deugdzame adel, de bezwerende voorspelling in v. 358-365; ook v. 186-191). Hetzelfde geldt voor het spel van Smeken op de geboorte van prins Karel dat ten onrechte ‘een volstrekt onhelder zinnespel’ wordt genoemd (p. 348). Beide spelen kunnen zich trouwens enige mythologische en allegorische luxe permitteren omdat zij als presentspelen geen ingewikkelde intrige hebben en op een simpel revue-patroon zijn gebaseerd. Men hoeft dus geen ‘getrainde literatuurkenner’ (Pleij, p. 344) te zijn om Caillieu's spel te kunnen volgen. Wél zal de ideale toeschouwer die van álle motieven en allegorieën de achtergronden doorziet, binnen een zéér beperkte literaire elite moeten worden gezocht. Maar valt déze elite geheel met de sociale elite samen? De laatste fase van Pleij's eerste beschavingsoffensief lijkt dit met haar afzondering van de gegoede burgerij ‘onder leiding van de rederijkers’ (p. 205) te veronderstellen. Mij komt het voor dat de formele gelijkschakeling van de literaire met de sociale elite in deze fase een vooral vanuit de eerder gesignaleerde parallel met de politieke polariteit gedresseerde simplificatie van de socio-culturele werkelijkheid behelst. Ik stel me deze werkelijkheid voor Brussel dat over niet minder dan vier verschillende (waarschijnlijk sociaal gestratificeerde) rederijkerskamers beschikte, graag complexer voor: niet slechts vanuit één polariteit maar ook met tussenposities en met verschillende gelegenheidsfuncties en receptiewijzen. De enkele bedenkingen die ik heb geformuleerd bij de dominantie van een aantal m.i. te formele schema's in Pleij's basisconcept hebben, zo hoop ik, ook duidelijk gemaakt dat aan dit boek een interessante, weldoordachte en veelomvattende problematiek ten grondslag ligt. Daarnaast bevat het ook in zijn bovenbouw veel dat respect afdwingt en tot dankbaarheid stemt. Ik noem o.a.: een schets van het ontstaan en de ontwikkeling van een stedelijke literatuur te Brussel (p. 151-165), een geslaagde poging om de belegen begrippen ‘burger’ en ‘burgerlijk’ een voor de cultuurgeschiedenis weer relevante inhoud te geven (p. 321-343) en een grote rijkdom aan gegevens in verband met verschillende literaire thema's en het sociale, culturele en dagelijkse leven in het laatmiddeleeuwse Brussel, gegevens die, voordien verborgen of verspreid, nu, mede door het Register, binnen het handbereik van de geïnteresseerde lezer zijn gekomen. Tenslotte is het niet de minste verdienste van dit boek dat het Smekens boeiende tekst en fascinerende sneeuwpoppen weer tot een onderwerp van gesprek heeft gemaakt.
P.S. Onder invloed van Pennink en Enklaar heb ik mij de door Smeken in v. 41 tot 48 beschreven sneeuwpoppengroep zonder lam voorgesteld. Uit het Spel van Sainct Jooris (zie P. Leendertz Jr., Middelnederlandsche Dramatische Poëzie, Leiden z.j., p. 424 e.v., v. 40, 101, 115 en 130) blijkt een lam echter de reële, traditionele gezel van de door de draak bedreigde en door St. Joris geredde maagd te zijn. Het ‘lam’ (v. 42) is dus terecht in Pleij's ‘Index van sneeuwpoppen in Smekens tekst’ opgenomen.
Dirk Coigneau | |
R.J. Resoort.Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi. Onderzoek naar de intentie en gebruikssfeer van een zestiende-eeuwse prozaroman. Hilversum: Verloren, 1988. 320 p. Ill. (Middeleeuwse studies en bronnen; IX.) ISBN 90 6550 215 7. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht), ƒ 49, -. Het onderwerp van deze studie is de zestiende-eeuwse Nederlandse prozaroman Van der borchgravinne van Vergi die in twee drukken (midden 16de eeuw en 1648) en een handschriftelijke redactie (einde 16de eeuw) is overgeleverd (het gaat telkens om unica, resp. bewaard in de Library of Congress te Washington, de K.B. te Den Haag en, in het zgn. ‘hs. Prims’, in de K.B. te Brussel). De tekst van de ‘historie’ is door Resoort zonder woordverklaring en variantenapparaat naar de oudste druk - een ongedateerde editie van de Weduwe van Jacob van Liesveldt - in Bijlage uitgegeven (p. 253-295). | |
[pagina 392]
| |
Daarbij zijn ook de vier verschillende houtsnede-illustraties gereproduceerd: niet erg scherp echter, wat vooral jammer is voor de fraaie en oorspronkelijke titelprent. Een scherpere afdruk, van het gehele titelblad bovendien, vindt men in het artikel van A. Duchateau en G. de Schutter over het ‘volksboek’ ‘vander Borchgravinne van Vergi’ in het Jaarboek De Fonteine XII-XIII (1962-3, p. 7), een artikel dat resulteerde uit de inleiding bij Duchateau's uitgave van de prozaroman (als licentiaatsverhandeling, R.U. Gent 1962-3: Jb. De Fonteine XXXII (1980-1, dl. II), p. 7; het bestaan van deze aan Resoort waarschijnlijk onbekende uitgave doet natuurlijk niets af aan de praktische realiteit van zijn opmerking dat ‘zelfs de uitgangstekst’ nog niet in een moderne editie voorhanden was: p. 10). In het eerste hoofdstuk bevestigt R. de reeds bekende wetenschap dat de prozaroman bewerkt is naar de Middelnederlandse Vergi, versie Van Hulthem (p. 16-18). Op basis van tekstvergelijkend onderzoek wordt verder geconcludeerd dat de uitgave van de weduwe Van Liesveldt de meest oorspronkelijke van de drie overgeleverde redacties bevat (p. 27-43). Resoorts betoog laat zien dat deze redacties onderling nogal verschillen en dat vooral ‘hs. Prims’ duidelijke sporen van bewerking vertoont (vgl. p. 39-40): het is dan ook vooral hier dat een variantenapparaat als ruggesteun wordt gemist. Aan de hand van twee houtsneden en de layout weet R. de zestiende-eeuwse druk binnen het fonds van de weduwe Van Liesveldt te dateren tussen 1558 en 1560, dit is ± acht jaren later dan de traditionele datering ‘omstreeks 1550’ (p. 21-27). Dat deze late uitgave tevens een editio princeps zou zijn, zoals op p. 27 wordt gesuggereerd, vind ik voor een in de Middeleeuwen zo populair verhaal niet erg waarschijnlijk. R. motiveert deze suggestie vanuit de houtsnede op het titelblad die speciaal voor de Vergi is gesneden, ‘tenzij we veronderstellen dat de weduwe dit blok van een collega heeft overgenomen of geleend’ (noot 58). Ik zie de noodzaak van dit ‘tenzij’ voor de relativering van Resoorts hypothese niet in: de weduwe was zelf al vanaf 1546 in het drukkersbedrijf actief en waarom is er sprake van een ‘collega’? Kan zij de Vergi, mét het oorspronkelijke houtblok, niet eenvoudig van haar man hebben geërfd? Op p. 21 presenteert R. zijn weergave van de titel en het impressum van de zestiende-eeuwse Vergidruk als een correctie op eerdere, minder precieze beschrijvingen. Men leze echter: ‘...van Vergi. Jn’, ‘ende amoreusheyt’ en ‘Jacob van Liesueldt’. Hoofdstuk 2 (p. 44-100) confronteert de prozaroman met zijn ‘bron’ en onderzoekt de ‘veranderingen’ die door de prozabewerker zijn aangebracht. Op p. 51-52 signaleert R. in de roman o.m. ‘vervaging’ van de relatie die in de Hulthem-versie tussen de wapenfeiten en de reputatie van de ridder wordt gelegd; het toegevoegde steekspel dat in het begin van de prozaroman wordt beschreven, biedt, zo dunkt me, voor deze vervaging wel voldoende compensatie. De bewerker blijkt verder systematisch expliciteringen en motiveringen te hebben toegevoegd. Een aantal van deze toevoegingen wordt door R. fijnzinnig uitgelegd als adaptaties ter verduidelijking van wat voor een later en sociaal andersgeaard publiek dan het oorspronkelijk geïntendeerde (burgerij i.p.v. ‘edelen aan het hof’ (?): vgl. p. 51) niet meer onmiddellijk herkenbaar zou zijn. Enkele psychologische toevoegingen worden zelfs in verband gebracht met de gewijzigde receptiewijze (individueel lezen i.p.v. luisteren). De meest opvallende verandering ten opzichte van de bron is wel dat het Vergiverhaal door de roman als een waarschuwing tegen overspel wordt gepresenteerd. Dat gebeurt expliciet in titel, proloog en besluit, maar ook in het verhaal zelf kunnen bepaalde afwijkingen zonder twijfel als aanpassingen aan deze nieuwe functie worden begrepen (p. 80-100). Toch heeft R. m.i. te véél vanuit de nieuwe morele intentie willen verklaren. Anders dan in de Hulthem-versie blijft de hertog in de roman niet meer de hele nacht in de tuin van de burggravin op de ridder wachten. De suggestie dat deze wijziging bedoeld is om de man voor een eventuele verdenking van voyeurisme te behoeden, lijkt mij, ondanks Resoorts bekoorlijke argumentatie (p. 82-85), niet erg waarschijnlijk: het veronderstelt van de verteller een gevoeligheid die moeilijk te combineren valt met zijn uitgebreide beschrijvingen waarin, in tegenstelling tot de grotere terughoudendheid van | |
[pagina 393]
| |
de Middelnederlandse dichter, het sexuele aspect in de relatie van ridder en burggravin wordt geaccentueerd (vgl. p. 86-87). R. brengt ook deze beschrijvingen in verband met de morele functie van de roman: met het sexuele zou tegelijkertijd het overspelige en dus afkeurenswaardige worden beklemtoond (p. 85-86). Naar mijn gevoel wordt de liefde in deze passages echter vooral als iets moois en aantrekkelijks voorgesteld (men leze in de Bijlage p. 265, r. 413-418; p. 273, r. 711-712; p. 274-276, r. 764-826; p. 276-278, r. 832-906 en p. 281, r. 1015-1016), zelfs daar waar de beschrijving (een enkele keer) door een kritische bedenking wordt gevolgd (p. 87). Ook de beschrijvingen van feesten en een steekspel worden door R. met morele implicaties verbonden (p. 91-96). Met name de hertog die van een goede maaltijd terugkeert en ‘blijde...vanden wijn’ naar de bijslaap verlangt, zou het verband tussen aardse genoegens, zonden en onkuis gedrag expliciteren (p. 92-93): het is echter van zijn eigen eega dat de hertog ‘een vrientscap’ verwacht... Het komt me voor dat R. het gehele verhaal te rigoureus en te consequent aan bepaalde morele intenties heeft willen onderwerpen. Geen ruimte wordt gelaten voor een dualistische interpretatie, een interpretatie die naast erkenning van een opzettelijke aanpassing van het verhaal aan de ‘nieuwe’ intentie (vgl. p. 246) ook oog heeft voor wat de twee versies met elkaar verbindt, nl. de primaire aandacht en interesse voor het amoureuze in deze geschiedenis. Deze interesse wordt in de prozaroman niet alleen bevestigd door de reeds genoemde beschrijvingen, maar ook en vooral door de invoeging van niet minder dan tien amoureuze refreinen. Vijf refreinen in 't vroede versterken daarnaast ook de morele intentie. In de Amsterdamse editie van 1648 is echter het grootste deel van de proloog mét haar vier vroede refreinen verdwenen, terwijl de amoureuze refreinen behouden zijn...Resoorts consequent-moralistische interpretatie schampt af op het gebed van de burggravin. Dat de verteller God zou ‘laten aanroepen voor een slechte zaak’ (p. 89) is voor R. ondenkbaar. Het gebed wordt door hem dan ook niet ernstig genomen en als een uiting van redeloosheid beschouwd (p. 89-91). Ook de positieve kwalificaties van de ridder - een overspelige zondaar toch - weet R. slechts met moeite in zijn visie te betrekken (p. 99-100). Voor wie de liefde in deze roman echter niet alleen als ‘een slechte zaak’ kan zien maar óók als een esthetischdramatische problematiek die geïnteresseerde aandacht verdient, hoeven het gebed en de positieve kwalificaties geen echt probleem te zijn (i.v.m. het hier bedoelde dualiteitsbegrip zie men ook mijn ‘Liefde en lichaamsbeleving op het rederijkerstoneel’ in Jaarboek De Fonteine XXXIV (1984), p. 115-118). Het derde hoofdstuk is aan de proloog gewijd. We noteren met belangstelling de bevinding van R. dat de Vergi onder de prozaromans een uitzonderingspositie bekleedt vanwege het unieke feit dat er refreinen in het voorwerk zijn opgenomen. Door de toevoeging van niet minder dan vier religieus-moraliserende refreinen heeft de proloog ook een ongewone omvang gekregen (p. 105). De nadruk op de historiciteit van de geschiedenis (formeel niet in de eigenlijke proloog maar in het begin van het verhaal zelf te vinden: zie p. 261, r. 264-265) heeft aanleiding gegeven tot een brede, overzichtelijke schets van ontwikkelingen i.v.m. het aandeel en de presentatie van ‘historische’ stof in wereldlijke verhalende literatuur gedrukt tussen 1477 en het midden van de zestiende eeuw (p. 117-131). Ik denk dat met deze beschrijving een zinvol en stimulerend referentiekader voor toekomstig onderzoek is geschapen. Tenslotte worden in de proloog enkele kenmerken van de preek gesignaleerd en wordt van een tweetal motieven (‘David en Bathseba’ en het verband tussen ogen en wellust) de bijbels-exegetische achtergronden belicht (p. 135-151). Hoofdstuk 4 laat zien dat de refreinen niet oorspronkelijk voor de Vergi zijn geschreven (p. 152-168). Veertien van de vijftien refreinen zijn ook van elders bekend. De informatie over en het onderzoek naar deze ‘varianten’ hadden systematischer en preciezer gekund. Zo heeft de Vergi niet één, maar twee refreinen, nl. het derde en vierde, met de verzameling van Jan Michiels gemeen (vgl. p. 161; zie p. 258-260 en A. van Elslander in T.N.T.L. 66 (1949), p. 273 en 263, resp. fol. 297 en 179); het vierde refrein vindt men ook in Vanden X Esels (zie ed. Van Elslander, Antw. 1946, p. 24-26) en ten slotte worden alleen de amou- | |
[pagina 394]
| |
reuze refreinen die de Vergi met de bundel van Jan van Doesborch gemeen heeft, vermeld (vgl. p. 162, n. 17): voor het tweede, vierde en vijftiende refrein (p. 256-260 en 290-294) zie men resp. de nrs. XCVII, LXXXI en LXXXIV in C. Kruyskamps editie van Van Doesborch. Dank zij J. Reynaerts beschrijving van Gent, Un. bibl. hs. 1357 (een beschrijving die zal verschijnen in het tweede deel van zijn Catalogus van de Middelnederlandse handschriften in de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent) kan ik hier nog een variant van het laatste refrein, het uitvoerige ‘gedicht van dbedde te maken’, signaleren (in het genoemde hs. dat van 1562 dateert, op fol. 7r-11v; in tegenstelling tot Vergi en Doesb. mist de tweede strofe hier geen derde vers). De Vergi heeft niet minder dan dertien refreinen met de verzameling Van Doesborch gemeen. Terecht wijst R. op de nauwe relatie tussen beide bronnen. Ik zie echter niet in hoe het elfde refrein (Doesb. nr. LXXIX) duidelijk zou maken dat deze relatie ‘gekoppeld is aan de editie van Jan van Doesborch zelf en niet aan de herdrukken uit 1548 en 1565’ (p. 164). Teksten uit de editie van 1548 zijn ons immers alleen bekend uit enkele citaten in het Letterkundig overzigt...van J.C.W. Le Jeune ('s-Gravenhage 1828, p. 21-22, 28 en 103-104) en het elfde refrein komt daar niet bij te pas. Wél vindt men dit refrein op de zgn. Haagse fragmenten (naast het elfde refrein trouwens ook een deel van het tweede (Doesb. XCVII), het gehele vierde (LXXXI) en de eerste 63 verzen van het vijftiende refrein (LXXXIV)). Vergelijkingen van Vergi met Doesb. en de Haagse fragm. vallen in het voordeel van Doesb. uit (behalve, in het elfde refrein, o.a. de consequente spelling ‘Princersse’ in Vergi, Haagse fragm. en de editie van 1565 tegenover ‘Princesse’ in Doesb., v. 81 (2 x), 83 en 86). Waarschijnlijk heeft R. dus de Haagse fragm. met de editie van 1548 geïdentificeerd. Daarmee komt hij echter in tegenspraak met zijn eigen voorstelling van zaken in Spektator 5 (1975-6), p. 643-645. De editie van 1548 biedt ons door middel van Le Jeune (p. 21-22) wél een vergelijkingspunt met de eerste veertien verzen van het achtste refrein van de Vergi (Resoort, p. 268; Doesb. XXIV): hier blijkt Vergi door het systematisch gebruik van ‘coemt’ (v. 1, 3-7, 11 en 14) en de spellingen ‘echelen’ (v. 7) en ‘bloet’ (v. 10, ondanks het rijmwoord ‘doot’) juist meer bij ‘1548’ dan bij Van Doesborch (ca. 1529) aan te sluiten (Doesb. heeft ‘comt’, ‘eggelen’ en ‘bloot’). Dezelfde en nog andere overeenkomsten vinden we bij dit refrein in de editie van 1565 (in v. 18, 20, 21 en 23 het rijm ‘-eyden’ in plaats van ‘eyen’ in Doesb. en de gemeenschappelijk variërende stokregel zonder ‘so’ in de vierde strofe). Verdere vergelijkingen met Doesborch en de editie 1565 (waarin het 7de en 10de refrein van de Vergi - Doesb. XXIII en XLI - ontbreken), leerde me dat Vergi inderdaad overwegend naar Doesborch overhelt, maar in een aantal vormen en spellingen toch ook meer dan eens naar de latere editie (ook een uitgave van de weduwe Van Liesveldt trouwens) verwijst. De refreinen van Vergi nemen dus ten opzichte van de bundel van ca. 1529 en die van 1565 een zekere tussenpositie in. Gezien de hiervoor gesignaleerde overeenkomsten mag de editie van 1548 als bron voor de Vergi dan ook niet worden uitgesloten (vgl. nog Resoort, p. 167): een conclusie die - mijns ondanks - R. dan toch een argument voor een eerder late dan vroege editio princeps in handen speelt. Ter afronding van het hoofdstuk over de refreinen wordt de vraag ‘waarom refreinen tussen de prozabewerking’ gesteld (p. 168-179). In het licht van het grote succes van amoureuze refreinen in druk (men denke aan de verschillende edities van de verzameling Van Doesborch, aan Die conste der minnen, Dboeck der amoreusheyt, Die remedie der liefden, enz...) klinkt deze vraag ietwat gealiëneerd, terwijl de verklaring die voor de aanwezigheid van de refreinen gegeven wordt, nl. ‘de macht van de traditie en de invloed van de retorica’ (p. 179), nogal formeel blijft en algemeen. In het vijfde en laatste hoofdstuk is R. er vooral op uit om de roman te presenteren als een boek dat geschikt was voor ‘jeugdige lezers in het algemeen en schoolkinderen in het bijzonder’ (p. 244). Zijn pogingen om aansluiting bij deze gebruikssfeer te vinden, leverden in elk geval interessant, in twee kapittels overzichtelijk bijeengebracht materiaal op in verband met kritische uitspraken over de lectuur van prozaromans (p. 189-209) | |
[pagina 395]
| |
en de lees- en leermiddelen die in de zestiende eeuw op scholen werden gebruikt (p. 216-239). In verband met de identificatie van het Parlement van minnen (p. 207, n. 99) zie men ook mijn bijdrage in Dokumentaal 13 (1984), p. 55-57. Waarom R. zo bijzonder op een mogelijk gebruik van de Vergi als schoolboek aandringt, is mij niet geheel duidelijk. Ik vind schoolgebruik van dit boek dat zich vanuit zijn morele intentie geregeld expliciet tot ‘overspeelders’ en dus vooral gehuwden richt, niet zó vanzelfsprekend (vgl. Bijlage, p. 254, r. 15-18; p. 256, r. 97-101; p. 258, r. 159-162 en p. 290, r. 1347). R. heeft zich in zijn studie van het Vergi-verhaal geheel op onze prozaroman geconcentreerd (p. 9). Andere bewerkingen in dezelfde periode maar in een ander milieu ontstaan, hadden zijn conclusies in verband met de intentie en gebruikssfeer van deze roman wellicht nog in een scherper licht kunnen plaatsen. Ik denk bijv. aan de 70ste Nouvelle uit Marguerite de Navarre's L'Heptaméron - eerste druk in 1558/9 -. Uit deze novelle blijkt dat overspel als zonde ook in het adellijke milieu van Marguerite op het verhaal heeft gewogen, maar dan wel zo dat de tragische protagonisten van zondesmet worden gevrijwaard doordat de burggravin als weduwe wordt opgevoerd. Ook in M. Bandello's novelle (de 84ste geschiedenis in de Histoires tragiques) is dat het geval. Een opmerking bij de inleiding tot slot. Op p. 8 wordt een oordeel dat ik in ‘Hoofse minne in Nederlandse prozaromans’ (Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij..., ed. J.D. Janssens, Brussel 1982, p. 96-97) formuleerde, niet adequaat weergegeven. Ik zette mij daar niet af, zoals R. suggereert, tegen het bestaan of het identificeren van zgn. ‘trivialiseringen’ en ook niet tegen het gebruik van deze term, maar wél tegen het gebruik (op grond van het voorkomen van trivialiseringen) van het begrip ‘triviaalliteratuur’ ter karakterisering van een geheel literair werk of genre, in casu laatmiddeleeuwse prozaromans. Ik stel echter vast dat de term ‘triviaalliteratuur’, in 1981 nog zeer populair, stilzwijgend is afgevoerd: ook in de hier besproken studie van Resoort is hij geen enkele keer meer gebruikt, zelfs niet binnen het zojuist aangegeven verband waar het voor mij toch weer wel even moest.
Dirk Coigneau | |
J. Six van Chandelier.'s Amsterdammers winter. Uitg. en toegelicht door Maria A. Schenkeveld-van der Dussen m.m.v. Hans Luijten. Utrecht: HES, 1988. 80 p. Ill, ISBN 90 6194 197 0, ƒ 29, 50. Nu de Neerlandistiek onlangs is verrijkt met Jacobs' monumentaal-fraaie en tot in de moeilijkste details becommentarieerde studieuitgave van de Gedichten (1657) van Jan Six van ChandelierGa naar voetnoot*, kan een ieder zich genodigd wanen binnen de vriendenkring van die intrigerende zeventiende-eeuwse Amsterdamse koopman in gedroogde kruiden, die zich met zijn poëzie graag tot vrienden richtte. Mevrouw M.A. Schenkeveld-van der Dussen heeft vanaf het Hooftjaar 1981 terecht herhaaldelijk aandacht gevraagd voor deze ándere dichter, die zijn geboeidheid door de gewone werkelijkheid om hem heen zo virtuoos en ironisch eigenzinnig onder woorden wist te brengen. Dank zij haar hebben we ook oog gekregen voor het verschijnsel van een zeventiende-eeuwse, principieel anti-idealistische poetica. Six van Chandelier was een klassiek geschoold bewonderaar van Horatius, net als deze gericht op interessante, persoonlijke ervaring, maar zonder diens geloof in de eeuwigheid schenkende zienerpoeet. Voor degenen die eerst nog wat opgewarmd moeten worden om de twee omvangrijke delen van de ‘hele Six’ ter hand te nemen, is al enige tijd een aantrekkelijke entree tot zijn werk beschikbaar in de uitgave van één van zijn langere gedichten, 's Amsterdammers winter (in 852 regels met alleen staand rijm); deze editie werd ingeleid en becommentarieerd door mevrouw Schenkeveld en voorzien van mooi passende illustraties door Hans Luijten. Van Six' levensechte beschrijving van de koude decembermaand en winterse taferelen in het Amsterdam van zijn tijd, met ijsplezier als schaatsen, slede rijden en kolfspel, maar ook met ijsverdriet, slaat het vuur af, mede dank zij de duidelijke | |
[pagina 396]
| |
toelichting op Six' soms zeer ingenieuze taalen beeldgebruik en dooreengevlochten verwijzingen naar zowel klassieke als eigentijdse kennis. Een direct ooggetuigeverslag lijkt de evocatie van twee Abcouse boerenmeisjes, die met door de kou gebarsten lippen en in rokken die ‘draaistaarten als een drabblende [met kleine stapjes lopende] eend’ moeizaam tegen de wind in over de Amstel aan komen schaatsen, terwijl het Amsterdamse koopliedenvolk, ‘geharnast aan de voet met ijzre vleuglen’ (als de handelsgod Mercurius) hen tegemoet komt. Meer ‘doordenkers’ zijn aanduidingen voor schepen als ‘woudkind’ en ‘dennejaagster’, terwijl Six met de aanduiding van een bangerd op het ijs als ‘Pisander en die blode bloed die Plutus heet bij Luciaan’ de lezer met opzet een raadseltje voorzet. Het gedicht eindigt met de beschrijving van een gevarieerde maaltijd, waarvoor de vertellende en een paar keer zich zelf als (kleumende) dichter presenterende ‘ik’ zijn vriend uitnodigt; dit blijkt de arts Simon Dilman te zijn, aan wie het gedicht is opgedragen. In een heldere inleiding, bestemd voor een algemeen geïnteresseerd publiek, laat mevrouw Schenkeveld zien hoe subtiel de dichter met zijn lezers omspringt, door ze steeds op een verkeerd been te zetten. De werkelijkheidsgetrouwe beschrijving van de Amsterdamse winter blijkt uit de pen te vloeien van een thuis zittende dichter, maar uit het opdrachtsgedicht - ook opgenomen in de Gedichten - blijkt ook dit fictie: Six' gedicht is geschreven toe hij in Italië was. De uitnodiging voor een maaltijd na een winterbeschrijving is een literaire wending, in de traditie van oden van Horatius. De tekstbezorgster draagt haar kennelijk plezier in het openleggen van Six' raffinement overtuigend op de lezer van nu over. Haar editie van 's Amsterdammers winter is een smakelijke uitnodiging tot een ontmoeting met ook de andere gedichten: in dit geval niet als fictie bedoeld.
Mieke B. Smits-Veldt Het Bataafsch Athene. Cultuurhistorische opstellen over Leiden 1800-1850. Onder redactie van Peter van Zonneveld. (...) Leiden: s.n., 1988, 108 p., Ill. (Leidse reeks XIXe eeuw; 2.) ISBN 90 71217 02 7, ƒ 29, 50 ‘De eerste helft van de negentiende eeuw vormt nog steeds een onderbelichte periode in onze cultuurgeschiedenis’, schrijft Peter van Zonneveld in zijn voorwoord bij Het Bataafsch Athene. Dat is jammer, want aan initiatieven op het gebied van kunst en cultuur was er in deze tijd geen gebrek. Dit gold ook voor de stad Leiden. Reden om de oude universiteitsstad onderwerp te maken van een boek met cultuurhistorische opstellen. Van Zonneveld richt zich in zijn bijdrage met de titel ‘Leiden in vreemde ogen’ op het beeld van de stad, zoals dat uit overgeleverde reisverslagen en fictionele bronnen van 1830 tot 1840 naar voren komt. Het artikel opent met een citaat uit Hildebrands Camera Obscura waarin Hildebrand de heer Kegge in een hoog tempo langs alle bezienswaardigheden van Leiden voert. Vervolgens komen Engelse, Franse en Duitse bezoekers van de stad aan het woord. Wat zou het mooi zijn geweest als één van die bezoekers in de straten van Leiden Nicolaas Beets of een andere student-auteur tegen het lijf was gelopen en daar verslag van had gedaan. Helaas is dat niet het geval, de meeste reisverslagen blijven beperkt tot afstandelijke beschrijvingen van bezienswaardigheden als de Burcht, de Hortus Botanicus, het Rijksmuseum van Oudheden en de anatomische verzameling van de universiteit. De verslagen van de Franse toerist Victor Cousin en de Engelsman William Chambers zijn daarom interessanter. Dat van Cousin vanwege zijn verslag van een ontmoeting met bibliothecaris Geel en dat van Chambers vanwege zijn bezoek aan de studentensociëteit. Voor de anderen lijkt het bezoek aan de Leidse bezienswaardigheden net zo'n verplicht nummer als voor de heer Kegge uit de Camera Obscura. In zijn bijdrage met de paradoxale titel ‘Dood aan Concordia, leve de eensgezindheid!’ beschrijft Willem Otterspeer de ontwikkelingen rond de oprichting van het genootschap Con- | |
[pagina 397]
| |
cordia en de totstandkoming van de eerste Wetten voor het Corps Studenten aan de Leydsche Hoogeschool in 1818. In deze wetten komt volgens Otterspeer een omslag in de mentaliteit van het Corps tot uiting. Het veranderde rond 1815 langzaamaan van een ‘onmaatschappelijk’, sterk hiërarchisch instelling met straffe ontgroenpraktijken in een studentencorps waarin ‘de ontgroeningspraxis veel luchtiger’ werd gehouden en men ‘minder antagonistisch tegenover de burgermaatschappij’ stond. Hoe onmaatschappelijk dat studentencorps wel niet was, illustreert Otterspeer fraai aan de hand van enkele voorbeelden die hij vond in procesverbalen. In de nacht van 26 oktober 1817 zocht een aantal studenten ruzie met twee nachtwakers. Hoewel de nachtwakers snel ruim baan maakten, reageerden de studenten furieus: ‘Verdoemde Leydenaren, wat doet gij fatsoenlijke Heeren tegen het lijf te lopen, strontbliksems.’ Enkele maanden later kregen twee heren uit de Leidse burgerij zelfs te maken met ‘verregaande mishandelingen, injurien en geweld’, toen zij in de schouwburg weigerden hun hoed af te nemen bij het door de studenten luidkeels gezongen ‘Io Vivat’. A.F. Wagemans schreef een boeiend artikel over het nooit gerealiseerde Musée Classique te Leiden. D.P.G. Humbert de Superville (1770-1849) was als directeur van het Leidse Prenten- en Pleisterkabinet de initiatiefnemer tot de oprichting van een museum dat een uitgelezen verzameling van gipsafgietsels van klassieke sculpturen moest gaan herbergen. Juist door gebruik te maken van replica's in één en hetzelfde materiaal zou de bezoeker zich geheel tot de pure contour en de plastische vorm kunnen bepalen. Humbert de Superville richtte zich vooral op de jonge student. Doel was de verwachtingsvolle student onder begeleiding van een oudere wijsgeer in het Musée Classique ‘de Liefde voor het Schone en de Deugd bij te brengen, hem in te wijden in de mysteriën van schoonheid en zichtbare waarheid’. Humbert de Superville had werkelijk aan alles gedacht. In het ontwerp van ‘de portrettengalerij van grote denkers van weleer’ bleef symbolisch één plaats open: ter aanmoediging van de jeugd! Helaas zou het allemaal nooit zo ver komen, de benodigde driehonderdvijftig inschrijvingen werden niet gehaald. F.L. Bastet beschrijft de acquisitie van een aantal Griekse vazen door het Museum voor Oudheden te Leiden in 1839. Deze vazen werden in 1828 door landarbeiders ontdekt toen zijn op hun akkers in Toscane met ossen en al door de grond zakten en in een Etruskisch graf belandden. Het is aan het diplomatiek en doeltreffend handelen van conservator Leemans te danken dat deze vazen aan de collectie van het Museum voor Oudheden in Leiden konden worden toegevoegd. Toen de vazen in Nederland te bezichtigen waren, schreef hij rechtstreeks aan minister De Kock van Binnenlandse Zaken een ‘niet onelegante bedelbrief’. De Kock speelde de brief door aan koning Willem I die vervolgens zijn fiat tot aankoop gaf. Een voortvarende handelswijze waar huidige museumdirecteuren alleen maar jaloers op kunnen zijn. J.W. van de Velde werkte zijn doctoraalscriptie over de Leidse boekhandelaren en uitgevers uit de periode 1830-1840 om tot een handleiding voor de wandelaar. Na een wat al te oppervlakkig inleiding waarin Van de Velde de economische positie van de Nederlandse uitgever rond die tijd schetst (‘In tijden van bezuiniging is het voor sommigen moeilijk om het hoofd boven water te houden’), richt hij zijn aandacht op twaalf van de éénendertig toen werkzame boekhandelaren in Leiden. Dit omdat die twaalf naast boekhandelaar ook uitgever waren. Van elke boekhandelaar-annex-uitgever wordt een karakterisering van het fonds gegeven. De nabijheid van een universiteit beïnvloedde het aanbod; een groot deel van de uitgekomen werken lag op het terrein van onderwijs en wetenschap. W. van den Berg en G.J. Hooykaas reconstrueren in hun bijdrage - die reeds in 1985 werd voltooid - de gang van zaken rond het nimmer verschenen tijdschrift Leidsche Wetenschappelijke Berigten. De initiatiefnemers, Thorbecke en Geel, zochten voor een serieuze wetenschapsbeoefening een blad waarin zonder aanziens des persoons recensies van wetenschappelijke publikaties zouden kunnen verschijnen. Door de weifelende houding van Geel die zich liever geen vijanden maakte binnen de wetenschappelijke wereld en het feit dat er aan het blad geen onthef- | |
[pagina 398]
| |
fing van het belemmerende zegelrecht gegeven kon worden, bloedde het initiatief voortijdig dood. De kwestie verduidelijkt bovendien de aanvankelijke terughoudendheid van Geel en Thorbecke bij de oprichting van het tijdschrift De Gids in 1837. Bernt Luger richt in zijn bijdrage de schijnwerper op een zo goed als vergeten chroniquer van het Leidse studentenleven: de veelschrijver Johan de Vries. Voor De Vries geen gedenksteen en toespraken bij zijn honderdste sterfdag, een eer die Kneppelhout in 1984 wel te beurt viel. Zelfs tijdens zijn leven werd De Vries al doodgezwegen door De Gids. Waarom hem dan nu wel in het zonnetje gezet? Ook Luger lijkt zich dat af te vragen. Juist tijdens die Kneppelhout-herdenking dwalen zijn gedachten af naar De Vries: ‘Was het die eeuwige onvoldaanheid, zucht tot tegenspraak of een begaan zijn met misdeelden dat iemand tijdens een copieuze maaltijd kan besluipen (...). De Vries’ beschrijvingen van professoren, het theeslaan en het collegelopen lijken op die van Kneppelhout. Zijn typering van het academieleven is echter niet meer dan een subjectief verslag van een zich miskend voelend student. Ook wat stijl betreft was Kneppelhout duidelijk zijn meerdere. Lugers artikel is dan ook uiteindelijk meer een eerbetoon aan Kneppelhout dan aan De Vries. Bij lezing van Het Bataafsch Athene dringt zich de vraag op wat de doelgroep is van dit boek. Is dat de geïnteresseerde Leidenaar of de niet minder geïnteresseerde wetenschapsbeoefenaar? Door het verschil in diepgang en gedetailleerdheid vullen de artikelen elkaar onderling helaas zelden aan. Duidelijker richtlijnen aan de verschillende auteurs had de bundeling van deze zeven bijdragen een minder willekeurig en vrijblijvend karakter kunnen geven, vooral daar een onderwerp als de cultuurgeschiedenis van de stad Leiden in de eerste helft van de negentiende eeuw zich uitstekend leent voor zo'n pluriforme benadering. In ieder geval had in een bundel waarin de bijdragen zich los van elkaar en in een willekeurige volgorde laten lezen een inhoudsopgave niet mogen ontbreken. Ook het herhaaldelijk verkeerd vermelden van jaartallen (tot zelfs in de titel van Van Zonnevelds bijdrage toe) doet afbreuk aan het leesgenot. Het Bataafsch Athene biedt zeven op zichzelf staande, lezenswaardige, aantrekkelijk geïllustreerde cultuurhistorische artikelen in relatie tot de stad Leiden. Niet minder, maar ook niet meer.
Greetje Heemskerk Commerce 1924-1932: Une revue internationale moderniste / Sophie Levie. - Roma: Fondazione Camillo Caetani, 1989. - (Pubblicazione della Fondazione Camillo Caetani)(Studi e documenti d'archivio; 1). Binnen de letteren zijn het hele oeuvre van één auteur, de produktie van een literaire stroming of van een periode, en zelfs de receptie van literaire teksten, vanzelfsprekende objecten van onderzoek. Literaire tijdschriften worden daarentegen slechts als gelegenheidsonderwerpen gezien. Met haar Commerce 1924-1932: Une revue internationale moderniste laat Dr. Sophie Levie zien dat tijdschriftenonderzoek niet alleen veel meer kan zijn dan een gelegenheidsonderwerp maar ook dat het een buitengewone benadering kan bieden voor problemen binnen de literatuurwetenschap. Het is misschien het gebrek aan een (algemeen aanvaarde) methodologie waardoor tijdschriftenonderzoek niet de status heeft dat het verdient. Noodgedwongen begint tijdschriftenonderzoek veeleer als een aarzelende verkenningstocht door de bedrukte bladzijden waarna aan de hand van de opgedane indrukken expedities in het achterland worden georganiseerd. Sommige van die expedities zullen resultaat opleveren, andere leiden tot niets. Dr. Levie beklemtoont dan ook dat zo elk tijdschrift de methode moet krijgen die het verlangt. In het eerste hoofdstuk van haar in het Frans vertaalde dissertatie wordt door Dr. Levie een beeld van de ontstaansgeschiedenis van Commerce (vanaf 1924 tot 1932 met zekere hand door Marguerite Caetani geleid, met Paul Valéry, Léon-Paul Fargue en Valery Larbaud als redacteurs) geschetst en dat geeft al direct een indruk van de problemen waarmee zij geconfronteerd werd. Interpretatie | |
[pagina 399]
| |
van brieven en andere documenten verloopt moeizaam omdat niet alles voorhanden (vernietigd, niet toegankelijk enz.) is of omdat juist communicatie over precaire aangelegenheden grotendeels mondeling geschiedde. Nog fnuikender, en Dr. Levie schetst met het conflict na het verschijnen van het eerste nummer van Commerce, waarbij Fargue, Larbaud en Adrienne Monnier betrokken zijn, een sterk voorbeeld, zijn strijdige representaties van gebeurtenissen. Het documentaire onderzoek blijkt in het geval van Commerce extra belangrijk omdat er geen gepubliceerde redactieverklaringen bestaan op basis waarvan achterhaald kan worden wat de bedoeling van het tijdschrift was. Dat er toch een bepaalde ‘doctrine’ (de suggestie is dat bijna elk woord te sterk is) ten grondslag ligt aan Commerce, maakt Dr. Levie op uit de kwaliteit van de redacteurs, de consistentie van het tijdschrift en de namen van auteurs die er in publiceren. Naast het internationale karakter, een bepaalde voorkeur voor traditie en de al genoemde consistentie van Commerce is het juist de afwezigheid van een expliciet beleden literatuuropvatting die ons moet leiden tot de conclusie dat Commerce een Modernistisch tijdschrift is. Die conclusie provoceert natuurlijk (met de opmaak van haar ondertitel suggereert Dr. Levie zelfs dat ‘une revue internationale moderniste’ de ondertitel van Commerce zelf was) omdat we die eigenlijk niet kunnen afmeten aan een redelijk vast en welomschreven begrip: Modernisme. Om die lacune op te vullen wordt een beschrijving van het Modernisme gepresenteerd op basis van zowel Mapping Literary Modernism van R. Quinones als Het Modernisme in de Europese Letterkunde van D. Fokkema en E. Ibsch. Dr. Levie schijnt daarbij enerzijds Quinones' synthetische visie op Romantische en Classicistische aspecten van het Modernisme te willen gebruiken om een exclusief Modernisme te kunnen definiëren dat zulke verschillende auteurs als Eliot en Lawrence kan bevatten, terwijl ze anderzijds het Modernistische semantische universum van Fokkema en Ibsch als tekstanalytische waarborg ziet voor de exclusieve samenhang van dat Modernisme. Het probleem van het Modernistische semantische universum van Fokkema en Ibsch is, dat het gebaseerd lijkt op een min of meer toevallig samengestelde groep ‘Modernistische’ auteurs. Terwijl Quinones een dergelijke ‘toevalligheid’ weet te vermijden, is zijn plaatsing binnen het Modernisme en gehele beschrijving van de oppositie tussen Romantiek en Classicisme toch wat onbevredigend. Het in aanvang voorstellen van Quinones' synthetische visie is des te opmerkelijker als Dr. Levie in haar conclusie stelt dat Commerce vooral een Neo-Classicistische koers heeft gevolgd en dat we (in dit geval) dus niet kunnen spreken van synthese. Overigens maakt zij verder wel gebruik van Quinones' indeling van het Modernisme en met name van de beschrijving van diens tweede fase. Interessant is in dit kader ook een korte excursie naar het systeem van de literaire evolutie van Tynjanov. Dr. Levie toont aan dat volgens het mechanisme van de esthetica van de identiteit in het Modernistische Commerce inderdaad geen Symbolistische (dus Romantische!) teksten werden gepubliceerd. Tegelijkertijd wijst zij op het probleem dat Modernistische auteurs als Eliot en Pound wel vrijelijk gebruik maakten van (Franse!) Symbolistische elementen. De oplossing daarvoor kan misschien gezocht worden in het feit dat door de dubbele afstand (tijd én geografie of taal) tot het Franse Symbolisme voor Eliot en Pound makkelijker het mechanisme van de esthetica van de oppositie in werking kon treden. Ondanks de verschillen tussen Modernistische auteurs zijn het juist de internationale contacten tussen zowel tijdschriften als auteurs onderling die inhoud geven aan het cosmopolitische karakter van het Modernisme. Het is vooral door haar beschrijving van Commerce als een node in dat internationale netwerk dat Dr. Levie een hechtere legitimering voor een Modernistische semiotische gemeenschap kan geven dan Fokkema en Ibsch in Het Modernisme in de Europese Letterkunde. En daarmee suggereert zij weer de beste legitimering van tijdschriftenonderzoek: een tijdschrift is bij uitstek het werkterrein van een bepaalde semiotische gemeenschap. Het zijn de teksten van die internationale semiotische gemeenschap die Dr. Levie in haar tweede en derde hoofdstuk analyseert | |
[pagina 400]
| |
en in een plausibel Modernistisch kader weet te plaatsen. Vooral de beschrijving van de problematische positie van Jean Paulhan en de Surrealisten en het hele hoofdstuk over de ‘littérature étrangère’ zijn in dat kader van groot belang. Dr. Levie weet zo haar provocerende titel Commerce 1924-1934, Une revue internationale moderniste een vanzelfsprekende klank mee te geven. Waarmee dan misschien het onderzoek naar Modernisme in het algemeen over een dood punt geholpen kan worden.
Ton de Bruyn | |
G.J. Dorleijn.Terug naar de auteur. Over M. Nijhoff. [Baarn:] De Prom [1989]. 68 p. (De Prom Bibliofiel; 15), ƒ 17,50. ‘Nijhoff is sportman-dichter, danseur, automobilist, etc. - Je kent 't type.’ Zo omschreef Dirk Coster in 1924 simpelweg zijn voormalige bewonderaar. Met een stelligheid waar de literatuurwetenschapper vandaag de dag jaloers op terug kijkt, want wij kennen hettype-Nijhoff nog steeds niet. Waar men hem plaatsen moet: bij de modernisten of bij de meer traditionelen, is een vraag die nog steeds niet afdoende beantwoord is. W.J. van den Akker liet in zijn proefschrift Een dichter schreit niet (1985) vooral zien waar Nijhoff zich tegen afzette; wat hij voorstond werd niet in de laatste plaats door de dichter zelf opvallend vaag gehouden. Ook in Terug naar de auteur, de in druk verschenen versie van de inaugurele rede waarmee G.J. Dorleijn zijn ambt als hoogleraar aanvaardde, wordt de vraag niet expliciet beantwoord. Wel wordt duidelijk dat het standpunt van een auteur niet alleen een zaak van strikt literaire argumenten is. Een auteur volgt een bepaalde poeticale traditie, zegt Dorleijn. Hij verwijst hierbij naar het poeticamodel van Sötemann, zoals omschreven in Over poetica en poezie (1985). Sötemann onderscheidt vier tradities, waarvan de romantische (of expressieve) en de symbolistische/modernistische (of autonomistische) de belangrijkste zijn. Dergelijke poeticale tradities zijn diachroon, ze bestaan als het ware ‘door de eeuwen heen’. Daarnaast volgt de auteur de literaire conventies van zijn tijd, die dus synchroon (want tijdgebonden) zijn. De diachrone en synchrone invloeden functioneren in dit model onafhankelijk van elkaar. Zo kan het gebeuren dat, volgens Dorleijn, de poezie van Kouwenaar en Nijhoff op het oog hemelsbreed van elkaar verschilt, terwijl beide min of meer dezelfde poeticale traditie aanhangen. In het geval van Nijhoff zijn poetica en conventie voortdurend in wisselwerking met elkaar, zoals Dorleijn aantoont aan de hand van fragmenten poezie en stukjes proza. Daarmee lijkt hij Sötemanns poeticamodel te ontkrachten. Daar was immers sprake van twee zelfstandig opererende invloedssferen. Die zelfstandigheid is maar schijn. Er moet volgens Dorleijn nog een derde niveau in het poeticamodel benoemd worden: het literairsociale gedrag van de dichter. We moeten met andere woorden terug naar de auteur. Terug naar Nijhoff betekent teruggaan naar de jaren 1916-1924. In deze periode is de jonge Nijhoff zoekende, naar zichzelf, naar vrienden, naar een ‘groep’. Hij debuteert in De beweging, maar probeert ook al gedichten in andere bladen, waaronder De gids, geplaatst te krijgen. Van de nederlandse ‘modernen’ moet hij in deze vroege jaren niet veel hebben. Hij heeft vooral weinig vertrouwen in de ‘echtheid’ van de nieuwe richting, en schrijft dat ook in een hoogdravende brief aan Constant van Wessem, redacteur van het modernistische Het getij. Dit tijdschrift zal daarom, schrijft Nijhoff, niet als ‘het deeg voor mijne vormen’ kunnen dienen. Toch blijft hij met Van Wessem contact houden. In 1920 komt hij in contact met Dirk Coster en zijn ‘ethische’ richting. Nijhoff koestert een grote bewondering voor Coster, maar niet voor lang. Het was vooral de persoon Coster die hem tegen ging staan, schrijft hij in een brief aan zijn vrouw (Netty Wind). Hij wordt gaandeweg meer ontvankelijk voor A. Roland Holst, met wie hij een diepe verwantschap voelt. Roland Holst weet hem er toe over te halen regelmatig essays voor De gids te schrijven. Dorleijn suggereert daarmee dat het meer vriendschap en bewondering voor (alweer) de persoon van Roland Holst is geweest, die Nijhoff tot medewerking aan het traditioneel geachte blad De gids hebben bewogen. Want voor het overige vertoont Nijhoff nogal wat eigenschappen die hem tot | |
[pagina 401]
| |
modernist kunnen bestempelen. Nijhoffs leesgedrag, platenkeuze en inderdaad ook sportbeoefening worden door Dorleijn als modernistische trekjes genoemd. Dus toch een antwoord op de vraag waar Nijhoff geplaatst moet worden? Niet echt. Want Dorleijn wil juist af van statische sjablonen die dichters in het keurslijf van een stroming persen. Wat van wezenlijk belang is voor het uiteindelijke object van zijn onderzoek, de poezie, is de auteur in zijn literair-historische context. Hij noemt als voorbeeld de contacten met vrienden, met tijdschriftredacties, met uitgevers, maar ook met het verleden. Want Nijhoff nam weliswaar afstand van de traditie, maar door dat toe doen kon hij met voldoende distantie ook het goede van de traditie inzien, en er een keuze uit maken. Een keuze die alweer strict persoonlijk is, zodat men zou kunnen zeggen dat iedereen zijn eigen poetica heeft. Het is jammer dat Dorleijn zijn boek niet zo ingedeeld heeft, dat men bij het eerste hoofdstuk al weet waar hij naar toe wil. De eerste hoofdstukken, waarin hij de wisselwerking tussen Nijhoffs poezie en zijn literair-kritische werk behandelt, blijven zo als los zand in het geheugen van de lezer achter. Zijn stelling is bovendien niet zo ‘gewaagd’ dat ze een dergelijk lange aanloop rechtvaardigt. Zijn derde niveau wordt naar mijn mening door iedereen wel herkend, en terecht. Het probleem van velen is nog dat zij onderzoek naar de persoon van een auteur ‘banaal’ vinden. Misschien is dat de erfenis van het tekstgerichte onderzoek, zoals dat in de jaren zestig werd uitgevoerd in bij voorbeeld Merlijn, maar ook in wetenschappelijk onderzoek, waarbij ik herinner aan het proefschrift van Sötemann over De structuur van Max Havelaar (1966). Zij die nu nog aarzelen om terug te gaan naar de auteur, doen er goed aan de bijdrage te lezen van Sötemann in de onlangs verschenen huldebundel voor M. Schenkeveld, De Achtervolging Voortgezet. Haarscherp legt Sötemann hier de vinger op de zwakke plek in literatuurwetenschap: literatuur is een kwestie van psychologie omdat ze een beroep doet op emotionele motieven. Er blijven daarom altijd vragen onbeantwoord. Haast moedeloos gaf hij zijn bijdrage de ondertitel ‘Een onwetenschappelijk verhaal’. Maar Dorleijn laat met Terug naar de auteur zien dat wetenschappelijke vragen juist vaak ‘onwetenschappelijk’ kunnen worden opgelost.
Lisa Kuitert ‘Beste Sander, Do it now!’ Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols. Bezorgd door Salma Chen en S.A.J. van Faassen. Dl. 1: 1922-1941. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1990. XXVIII + 696 p., met ill. Achter het Boek 24. ISBN 90 72731 02 6, ƒ 75, -. Uitgevers staan in de aandacht! Wie de studies beziet die de laatste jaren aan de belangrijkste producenten van Nederlandstalige literaire boekuitgaven en tijdschriften zijn gewijd - C.A.J. van Dishoeck, mercator en mecenas. De geschiedenis van uitgeverij Van Dishoeck 1889-1931 (Amsterdam 1985), Uitgeverij W.L. & J. Brusse en haar werk ('s-Gravenhage 1990) en Querido van 1915 tot 1990. Een uitgeverij (Amsterdam 1990) bij voorbeeld - zal moeten constateren dat de bestudering van hun betekenis in het literaire systeem een steeds belangrijker plaats is gaan innemen in het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van de laatste honderd jaar. Een nieuwe, en omvangrijke bijdrage aan dit onderzoek vormt een door Salma Chen en S.A.J. van Faassen bezorgde briefuitgave, waarin alle overgeleverde briefteksten zijn bijeengebracht die uitgever A.A.M. (Sander) Stols in de jaren 1922-1941 heeft gewisseld met Jan Greshoff. Laatstgenoemde - auteur, criticus, acquisiteur, redacteur, animator en vriend - heeft Stols jaren lang per brief geadviseerd en geënthousiasmeerd, zowel met betrekking tot de selectie van uit te geven teksten, als met betrekking tot de typografische verzorging van tijdschriften, plano- en boekuitgaven. Zijn brieven aan Stols, en de kritische reacties daarop, geven een indringend beeld van de totstandkoming van Stols' literaire fonds, waarin auteurs als G. Achterberg, J.C. Bloem, P.C. Boutens, M. ter Braak, A.R. Holst, M. Nijhoff, E. du Perron en J. Slauerhoff zijn vertegenwoordigd, en dat daarom ‘van groot belang geweest [is] voor de Nederlandse en Vlaamse literatuur’ | |
[pagina 402]
| |
(p. 459). Zoals bekend heeft Stols ook Franse literaire boekuitgaven geproduceerd. Zo zijn een aanzienlijk aantal oorspronkelijke, én ook door Stols zelf vertaalde werken van P. Valéry in de jaren 1925-1939 door hem op de markt gebracht (zie br. 540, n. 14) - bepaald niet de onbelangrijkste daad van deze Maastrichtse Gallimard! Gegevens over déze zuidelijke uitgeversactiviteiten zijn in 1986 verwerkt in de door Christiane en Marc Kopylov bezorgde uitgave van de briefwisseling Valery Larbaud-Stols: Correspondance 1925-1951 (Dl. I, Paris 1986). Met ‘Beste Sander, Do it now!’ is de achterstand ten opzichte van het onderzoek naar de Franstalige tak van Stols' werkzaamheden ingehaald, en bovendien een schat aan materiaal ontsloten voor onderzoek op eigen bodem. De editie is op de gebruikelijke wijze ingericht. Na de inleiding, waarin de biografische, literaire, typografische en uitgevershistorische context van de geëditeerde correspondentie wordt geschetst, volgen een lijst van vaak voorkomende afkortingen, de 659 briefteksten (waarvan er 461 van Greshoff, en 198 van Stols afkomstig zijn), de verantwoording bij de gevolgde editie-technische principes, en twee bijlagen (een overzicht van de Greshoff-publikaties in Stols' fonds tot het jaar 1945, en een lijst van de bij Stols tot datzelfde jaar uitgegeven reeksen). Het boek besluit met een chronologisch geordend schema van de uitgegeven briefteksten, en de commentaar bij de afzonderlijke brieven. Bij het boek is separaat een register geleverd, waarin het lexicon van uitgever en adviseur - vele honderden persoonsnamen, boek- en tijdschrifttitels, namen van lettertypen en papiersoorten, enzovoort - alfabetisch is gerangschikt. Deel 2, waarvan de publikatie volgens goed editeurengebruik voor vorig jaar is aangekondigd (p. 459), zal tenslotte de brieven bevatten die gewisseld zijn van 1945 tot 1957 (het jaar van Stols' emeritaat), en een cumulatief register voor beide boekdelen. Helaas is door de oorlogsomstandigheden de briefwisseling in de jaren 1941-1944 gestaakt (p. 459); hopelijk betekent dat niet dat Stols' clandestiene uitgeversactiviteiten in deel 2 volledig buiten beschouwing zullen blijven. Het merendeel van de uitgegeven brieven is met zakelijke en pragmatische pretenties geschreven: ‘Beste Sander, Do it now!’. Maar dat betekent niet dat ze niet zouden getuigen van ‘een grote wederzijdse waardering’ (p. VII). Zeker aan het eind van de jaren dertig, wanneer Stols onder de wapenen wordt geroepen, en Greshoff naar Zuid-Afrika vertrekt, emancipeert de correspondentie van een ‘slecht surrogaat voor een vertrouwelijk lulpraatjen’ (zoals Greshoff enigszins gechargeerd opmerkt in br. 112), tot een verslag van een persoonlijke vriendschap. De brieven bevatten evenwel geen omstandige uiteenzettingen over de kwaliteiten van literatuur, of over de middelen en technieken die een typograaf en uitgever indertijd ter beschikking stonden. De (uitgevers-)poëtica van Stols en Greshoff blijkt vooral uit de keuzen die ze maken, uit de praktijk zo gezegd, en uit de vele plannen die ze formuleren. Stols komt in de correspondentie naar voren als een waardig homme de lettres, met een ‘onverwoestbare liefde voor mooie boeken’ (br. 651). Hij participeert aan de typografische ‘renaissance’ die in het interbellum in de Nederlanden heeft plaatsgevonden, mede onder invloed van Jan van Krimpen (vgl. p. XI-XIV), en door gebruik van door S.H. de Roos ontworpen lettertypen (Hollandsche en Erasmus Mediaeval). De overwegingen van Stols en Greshoff over acquisitie, lettersoorten en lettercorpsen, illustraties, formaten, papieren, boekbanden, en oplagen - die overigens zelden hoger zijn dan 500 exemplaren - staan in schril contrast met Stols' mededelingen over zijn permanente financieringstekorten. Het gaat hier niet om een geraffineerde rhetorische strategie, bij voorbeeld om verzoeken te kunnen pareren van auteurs die (hogere) honoraria verlangen, maar om een historische realiteit. Zo wordt Stols door schulden gedwongen zijn particuliere bibliotheek ter veiling aan te bieden, en poogt hij meermalen een positie-met-vast-inkomen te verwerven (onder meer als Consul van België te Maastricht). In 1934 probeert hij met behulp van het fortuin van een vennoot, R.W. Haentjens Dekker, de door hem zelf in stand gehouden bibliofiele cultuur voor weinigen te verlaten - To the Happy Few heet een van zijn reeksen -, en te komen tot de produktie van ‘gewone boeken in groote oplage’, bestemd voor een breder publiek (br. 318). Maar van het plan komt de facto weinig terecht. Een tijdgenoot, D.A.M. Binnendijk, | |
[pagina 403]
| |
heeft Stols gekarakteriseerd als ‘een superieure “chef de fabrication”’, maar ook als ‘een inferieure koopman’ (br. 517, n. 3). Toch moeten we de armoede, waaraan Stols en zijn firma was prijsgegeven, niet overdrijven: tegen de keer in, is hij in staat gebleken honderden literaire werken uit te geven, en daarmee onze letterkunde ingrijpend te beïnvloeden. ‘Beste Sander, Do it now’ is volgens de bezorgers ‘bedoeld als leeseditie’ (p. 460). Maar wat de editeurs daar nu precies onder verstaan, blijft onduidelijk. De in een noot bij de verantwoording verwerkte mededeling dat ‘voor de verschillende aspecten van deze uitgaven [...] deels aansluiting’ is gezocht bij de principes die zijn gebruikt in onder meer Brieven van J.C. Bloem aan P.N. van Eyck. Ed. G.J. Dorleijn e.a. ('s-Gravenhage 1980), L. Couperus en L.J. Veen: Een bloemlezing uit hun correspondentie. Ed. H.T.M. van Vliet (Utrecht enz. 1987), en De brieven van De Schoolmeester. Ed. M. Mathijsen (Amsterdam 1987), is niet erg verhelderend (zie p. 696; curs. in het citaat van ons). Temeer omdat deze uitgaven aanzienlijke - principiële - verschillen vertonen. Van een uitvoerige bronbeschrijving is in ieder geval afgezien (p. 460), evenals van een opgave van de auteursvarianten (doorhalingen, toevoegingen); op één uitzondering na overigens, waar de editeurs bij gebrek aan de definitieve, ‘schone’ brieftekst van een ‘bekladde’ minuut gebruik hebben moeten maken (br. 2, zie ook br. 67, n. 7). Wel verantwoord zijn alle editeursingrepen: niet in een exclusief apparaat, maar in de briefteksten zelf. Een dergelijke inclusieve presentatiewijze van editoriaal commentaar is nauwelijks in overeenstemming te brengen met de doelstellingen van een leeseditie, waarin de briefteksten idealiter zo min mogelijk zouden moeten worden belast met diacritische tekens. Eenzelfde bezwaar kan worden aangetekend tegen het feit dat alle evidente fouten zonder meer zijn overgenomen. Daarmee leveren de bezorgers geen kritische leestekst, - die een leeseditie zou behoren te bevatten - maar een diplomatisch-achtig afschrift, dat thuishoort in een primair voor wetenschappelijke doeleinden bestemde uitgave. Duidelijk is het allemaal niet: ‘verschrijvingen, schrijf- of typefouten’ zijn gemarkeerd met [sic] wanneer deze resulteren ‘in vreemde zinsconstructies, onafgemaakte zinnen of andere onduidelijkheden’; de editoriale toevoeging [lees:], gevolgd door de klaarblijkelijk geïntendeerde lezing, is gebruikt wanneer schrijf- of typefouten tot ‘verwarring’ zouden kunnen leiden (p. 462). Verwarring: zijn de niet editoriaal gemarkeerde lezingen ‘schrijft Wellicht’ (i.p.v. schrijft. Wellicht; br. 462), ‘gabaseerd’ (i.p.v. gebaseerd; br. 496), ‘allles’ (i.p.v. ‘alles’; br. 639) nu van de respectievelijke briefauteurs afkomstig, of hebben we hier van doen met ordinaire zetfouten? Chen en Van Faassen hadden alle deviante lezingen ten opzichte van de vigerende spelling- en grammaticale conventies moeten markeren - wat ons betreft in een separaat gepresenteerd, en economisch ingericht apparaat - precies om dergelijke misverstanden uit de weg te gaan. Het is jammer dat beiden niet wat meer kritische aansluiting hebben gezocht met de volstrekt lucide overwegingen van Mathijsen op dit punt; het Basisbureau Tekstedities en het Letterkundig Museum liggen per slot van rekening op dezelfde gang. De annotatie is uitputtend; nagenoeg alle problemen zijn opgelost die door de briefteksten worden opgeroepen. De typografische en druktechnische aspecten van de briefwisseling zijn echter weinig consequent geannoteerd. Bij de lettertypen Bembo en Bodoni (resp. br. 473, n. 4, en br. 522, n. 5) wordt verwezen naar de fameuze letterparade van Huib van Krimpen uit diens Boek over het maken van boeken (Veenendaal 19862) - maar daarmee houdt het dan zo ongeveer op. De ‘vette Caslon’ (br. 91, n. 2), de ‘Romulus’ en ‘Baskerville’ (br. 658, n. 9), de ‘Romanée’ (br. 654) en ‘Garamond’ (br. 525, n. 5), en tal van andere lettertypen, moeten het zonder verwijzingen stellen. Waarom is niet gebruik gemaakt van contemporaine gegevens over deze letters (letterproeven bij voorbeeld), en teksten over hun gebruiksmogelijkheden? Stols bezat een uitgebreide bibliotheek op dit gebied. Wat is een ‘Rexine-bandje’ (o.m. br. 488, 490, 491), en wat is ‘cyclostyleeren’ (br. 649)? Ook de annotatie bij de politieke omstandigheden is hier en daar onvoldoende. ‘Vanwege de situatie in Tsjechoslowakije was de internationale situatie zeer gespannen’ (br. 590, n. 1). [Sic]. Hoezo en tegen wie was | |
[pagina 404]
| |
Zuid-Afrika in september 1939 oorlogvoerend (br. 642)? Hier en daar hadden de bezorgers ook wel wat spaarzamer te werk mogen gaan. Een groot deel van de uitgegeven brieven is geschreven op vaak dezelfde, bijzondere briefpapieren. Terecht hebben de bezorgers besloten dit aspect in hun commentaar te verantwoorden. Maar waarom ze hierbij niet gebruik hebben gemaakt van eenvoudige siglen, die ergens achterin verantwoord hadden kunnen worden, is onduidelijk. Vele malen is aangegeven dat de brieftekst is geschreven ‘op [voorgedrukt] briefpapier van De Witte Mier, Maandschrift voor de Vrienden van Boek en Prent, onder leiding van J. Greshoff [enzovoort]’ (zie br. 43, 44, 46, 51-56, 58, 59, 61, 62...). Twee maal wordt meegedeeld dat Stols de Nederlandse depothouder was van het tijdschrift Commerce (br. 120, n. 4 en br. 175, n. 3), een gegeven dat trouwens niet onbelangrijk is voor ons inzicht in de import van het modernisme in het Nederlandse taalgebied. Bij de naam van Van de Woestijne zijn wel enkele toelichtende - en wat ons betreft, ook redundante - data opgenomen (br. 3, n. 6), maar bij de naam van Louïze Labé ontbreekt elk commentaar. De illustraties die het boek bevat zijn functioneel, maar het gereproduceerde ontwerp op p. 119 bovenaan is zonder toelichting nauwelijks te interpreteren. De titelbeschrijvingen die in de twee bijlagen worden aangebonden, hadden wel wat uitvoeriger mogen zijn: waarom zijn hier niet op overzichtelijke wijze en voorzover bekend natuurlijk, alle oplagecijfers, gegevens m.b.t. de uitvoering (formaat, papiersoort(en), omslag(en), lettertype(n), bibliofiele nummering enz.), én de signaturen van de buiten het Letterkundig Museum geraadpleegde exemplaren opgesomd? Het handelt hier om bijzondere (schaarse) boekwerken. Nota bene kennen de twee bezorgers zelf niet eens alle door hen beschreven boekwerken uit autopsie (p. 464)! Let wel, deze kritiek op details is marginaal in het perspectief van het gigantische karwei dat door Chen en Van Faassen is geklaard. Wie onderzoek wil verrichten naar de literaire leescultuur in het interbellum, biografieën van Greshoff en Stols wil voltooien, op zoek is naar gegevens over de produktiegeschiedenis van een afzonderlijke uitgave, informatie wil vergaren over de rol van de literaire institutie die uitgever heet, vindt in ‘Beste Sander, Do it now!’ een Fundgrube. Wellicht kan het werk het uitgangspunt vormen van een studie naar de Nederlandstalige bibliofiele cultuur, in context met de Franse. Bestaat er een verband tussen de poëtica van een dichter als Boutens, en zijn bibliofiele obsessies (waarvoor Stols, getuige zijn Boutens-bibliografie, grote interesse toonde)? Welke rol spelen de opvattingen van Franse symbolisten hierin, met hun ideeën over ‘delicate lezerszielen’ en hun angst voor ‘besmetting’ van hun verzen door het vulgus? Er had natuurlijk over de relatie Greshoff-Stols een monografie geschreven kunnen worden. Maar alle bijzondere details, die Chen en Van Faassen nu in hun briefuitgave openbaar gemaakt hebben, zouden dan aan de synthese zijn geofferd.
Redbad Fokkema Ben Peperkamp | |
Loet Swart.Altijd nader en even ver: het dichtersleven van Jaap van Domselaer, 1923-1944, Amsterdam: Balans, 1990. 110 p. ISBN 90-5018-101-5. ƒ 24,50. Destijds nam Victor E. van Vriesland in het derde deel van de Spiegel van de Nederlandse Poëzie door alle eeuwen, 1940-1954 een liefdesliedje van zijn te jong gestorven pupil op. ‘Gij sprak tot mij’ zal voor de meesten het enige gedicht gebleven zijn, dat men mogelijk nog met de naam Jaap van Domselaer weet te verbinden. Want van de in 1954 postuum verschenen bundel Gedichten, waaraan ook A. Roland Holst zijn vriendschappelijke medewerking verleende, was de oplage niet groter dan 125 exemplaren. Ondanks welwillende besprekingen van Jan Engelman en P. Minderaa - kort na het uitkomen van de poëziebundel, in respectievelijk De Tijd en Wending - en ondanks de nauwe relatie met De Nieuwe Kring van 1916, is deze poëzie definitief in een vergeethoek terechtgekomen. Het is tragisch te zien dat de dood dit prille dichterschap afsneed juist op het moment dat het zichzelf aan het vinden was. Bij een poging om bevrijd gebied te bereiken, een (wan- | |
[pagina 405]
| |
hoops-)daad van existentiële èn poëticale betekenis, kwam de 21-jarige Jakob van Domselaer jr. in de laatste oorlogswinter om het leven. Of zijn poëzie met recht in vergetelheid is geraakt, valt nu voor een ieder te beoordelen. Uit de gedichten, dagboeknotities en brieven stelde Loet Swart een bloemlezing samen, die wordt voorafgegaan door een biografische schets van de dichter. Wanneer dit vergeetboek één ding duidelijk maakt, dan is het wel hoe weinig er nog bekend is over De Nieuwe Kring als geestelijke voedingsbodem voor de strenge stijlkunst van het interbellum. Illustere medewerkers, waaronder Pieter Talma, P.N. van Eyck, Henri Ten Holt, Charles A. Wijnschenk Dom, Jakob van Domselaer sr., streefden in deze kunstenaarskring geen geringer doel na dan het ervaarbaar maken van onveranderlijkheid. ‘Wij geloven aan een nieuwe kristallisatie van het absolute. Deze kristallisatie van de Geest heeft haar weerspiegeling gevonden in de kunst’, aldus het spirituele programma van De Nieuwe Kring. In schril contrast met dit uitgangspunt stond de kortheid van z'n bestaan. Binnen het jaar viel de groep uiteen, zodat de nieuwe aanzet - waarvan nog sporen zijn terug te vinden in het werk van zo uiteenlopende figuren als Mondrian en Nijhoff - voornamelijk een theoretische is gebleven. Een precieze bepaling van de tot dusver veronachtzaamde cultuur-historische betekenis van De Nieuwe Kring is evenwel dringend gewenst. Swarts boek is een aanmaning daartoe. Over de poëticale opvattingen van de jonge dichter en de relatie tot zijn geestelijke vaders wordt in de inleidende tekst betrekkelijk weinig meegedeeld, alhoewel vooral de gekozen brieffragmenten voldoende interessant materiaal bevatten. Dat de spelling en interpunctie (niet overal consequent!) zijn aangepast, is jammer, vooral waar het de poëzie betreft. Een nadere verantwoording daarvan ontbreekt, zodat de bezitter van de bundel Gedichten (1954) nogal eens in onzekerheid blijft, of het in een gegeven geval inderdaad om een correctie gaat op basis van de handschriftversie of dat er eenvoudig sprake is van een drukfout. Zo zal ‘weerzien’ (p. 59, r. 13) waarschijnlijk toch wel als ‘weerzin’ gelezen moeten worden, en ‘al’ (p. 68, r. 19) als ‘als’, wat voor de betreffende gedichten denkelijk geen gering interpretatieverschil impliceert. Ook is afgezien van de oorspronkelijke numeratie, waardoor de lezer onkundig blijft van het reekskarakter en de plaats die een gedicht in het manuscript inneemt. Dat het tijdstip van ontstaan telkens onvermeld blijft, terwijl de uitgave van 1954 leert dat deze in bijna alle gevallen nauwkeurig bekend is, valt te betreuren, omdat het de lezer beter in staat zou hebben gesteld de afdeling brieven en dagboeknotities te lezen in het licht van de wordende poëzie. De sporadische aanduidingen uit de inleiding nemen dit bezwaar niet weg. De liefdevolle vormgeving maakt de bundel echter tot een kleinood, waarbij de in facsimile afgedrukte bladen uit Jaaps poëziealbum, met bijdragen van P.C. Boutens, John Rädecker, Charley Toorop, Edgar Fernhout, Martinus Nijhoff, Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk e.a., het verrassende middelpunt vormen.
Honoré Schelfhout | |
Johan Snapper.De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve. Utrecht etc.: Veen, 1990. 199 p., ISBN 90 204 1941 2, ƒ 35, - In de literatuur over het werk van Gerard Reve ontbrak tot nu toe een studie die het oeuvre als geheel behandelt. Johan Snapper, bekleder van de Queen Beatrix Chair of Dutch Language, Literature & Culture aan de Universiteit van Californië te Berkeley, heeft met De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve geprobeerd in deze leemte te voorzien. Het pleit niet voor de vaderlandse Neerlandistiek dat deze poging in het buitenland is ondernomen, maar dit mag geen reden zijn het resultaat ervan met meer dan de gebruikelijke consideratie in ogenschouw te nemen. In zijn ruim twee bladzijden beslaande ‘Inleiding’ zet Snapper uiteen dat hij zich zal concentreren op de eenheid die het werk van Reve vertoont. Hij verwacht deze samenhang aan het licht te brengen door het vroege werk - tot 1970, met de nadruk op de publikaties uit de jaren veertig en vijftig - te onderzoeken op de aspecten tijd, ruimte, karaktertekening en de rol van het schrijven. | |
[pagina 406]
| |
Aan elk van deze aspecten is een hoofdstuk gewijd. In het vijfde en laatste hoofdstuk toetst Snapper zijn bevindingen aan het latere werk, meer in het bijzonder aan Oud en eenzaam (1978). Het eerste hoofdstuk is getiteld ‘Het tijdsprobleem’ en daarin maakt Snapper onderscheid tussen persoonlijke (individueel beleefde) tijd en onpersoonlijke (sociale) tijd. Het tweede hoofdstuk, ‘Het ruimte probleem’, berust op een analoge tegenstelling: de innerlijke wereld versus de uiterlijke (sociale) wereld. In ‘De Revische karakterschets’ (hoofdstuk 3) - Snapper prefereert dit adjectief van eigen makelij boven het gangbare ‘Reviaans’ op grond van het merkwaardige argument dat het laatste woord ook naar bewonderaars van Reve zou kunnen verwijzen (p. 7) - wordt de verdubbeling besproken die ook in de titel van het boek zichtbaar is. De protagonist van Reve is omgeven door parallelpersonages en complementaire fantasiefiguren. De betekenis van het schrijven behandelt Snapper in hoofdstuk 4, ‘De schrijver en zijn boek’, waarna hij in ‘Een terugblik’, het slothoofdstuk, alle kenmerken van het vroege werk in Oud en eenzaam terugvindt. Het valt niet licht een globale inhoudsbeschrijving te geven van Snappers studie, omdat vaak moeilijk is te achterhalen wat de auteur wenst te betogen. Meer dan eens moet echter de conclusie getrokken worden dat achter gewichtig ogende bewoordingen triviale mededelingen of onzinnige beweringen schuilgaan. Ik zal een aantal voorbeelden geven om dit oordeel te staven. Aan het eind van ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ krijgt de ik-figuur het horloge van zijn gestorven opa. Deze bescheiden erfenis inspireert Snapper tot het volgende hooggestemde commentaar: ‘De grootvader, die de tijd had ontkend, getart en overschreden, laat zijn horloge na aan de verteller’ (p. 14). Eerder heeft hij al over de ik-figuur beweerd dat hij ‘verstrikt [lijkt] te raken in de netten van de tijd’ (p. 13). Nu zal niemand ontkennen dat het verstrijken van de tijd en het verval dat daarmee gepaard gaat, van groot belang zijn in veel werk van Reve. Men kan echter, in een irritante hang naar diepzinnigheid, ook overdrijven. Dan heet de vader van Frits van Egters een ‘stille slaaf van de tijd’ (p. 15), hetgeen onzin is. Frits van Egters is zelf trouwens ook niet veilig voor de onheldere metaforiek van Snapper: ‘Hoe meer hij probeert deel te nemen aan de externe wereld van de sociale tijd, hoe luider de stem van zijn persoonlijke tijd wordt, totdat al zijn handelingen weergalmen van het luiden van zijn innerlijke klok’ (p. 17). In een paragraaf die getiteld is ‘De Revische trein’, duidt Snapper de trein als ‘een derde spoor’ (p. 22) (de beeldspraak is hier wel zeer ongelukkig) naast de twee sporen van de persoonlijke en de sociale tijd. Het ontsnappingsmiddel, dit is wat hij in de trein ziet, faalt echter, naar Snapper uit een droom in De avonden meent te kunnen opmaken: ‘De trein verandert in een angstige bevestiging van de ondergang, in de vorm van een voortrazende lokvogel voor de almachtige metafysische klok waaraan niet te ontkomen valt’ (p. 26). Dit is per se niet de manier om over literatuur te schrijven. De suggestie van diepzinnigheid trekt snobs aan, maar de lezers die echt iets willen weten, blijven in de kou staan. Tijdens de lectuur van het hoofdstuk over de ruimte heb ik vaak met mijn ogen geknipperd. Zo interpreteert Snapper de passage waarin Frits van Egters fantaseert over de mogelijkheid krankzinnigheid voor te wenden door hard te roepen en de ramen stuk te slaan (‘En dan fijn naar de inrichting.’) als een poging wraak te nemen op het huis waarin hij woont (p. 51). Daar zijn echter geen aanwijzingen voor. Het is het onvermogen van Frits van Egters greep te krijgen op een ongerijmde wereld dat hem deze fantasie, een vluchtreactie, ingeeft. Snapper doet regelmatig observaties die domweg fout zijn. Het is bijv. niet waar dat Henk uit ‘De winter’ (Vier wintervertellingen) zelf de genadeslag toedient aan zijn schijnwereld, zoals Snapper beweert (p. 66), dit doet zijn broer Albert. Eveneens onjuist is de constatering dat Frits van Egters tijdens de gymnasiumreünie van streek raakt door de kaalhoofdigheid van de mensen die hij daar ontmoet. Het is veeleer de confrontatie met zijn mislukking op school die hem emotioneert. Een aanvechtbare betekenis hecht Snapper in hoofdstuk 3 aan de wij-vorm in De avonden. Doorgaans wordt het gebruik van de eerste persoon meervoud door Frits van Egters | |
[pagina 407]
| |
opgevat als een poging een verontrustende werkelijkheid op afstand te houden. De veralgemening heeft een bezwerende functie en geeft de hoofdfiguur de mogelijkheid zijn gevoelens te beheersen. Snapper ziet in de wij-vorm vooral zelfvergroting en trekt een dubieuze parallel met de omvang van de toekomst: ‘(...) Reves hoofdpersoon gebruikt het meervoud van zichzelf als hij met angst vervuld is voor de dreigende toekomst. Aangezien de toekomst ongetwijfeld langer zal zijn dan het heden, is deze tijdelijke projectie zeer begrijpelijk’ (p. 104). Op diverse plaatsen, o.a. in hoofdstuk 4, houdt Snapper de begrippen ‘verteller’ en ‘schrijver’ onvoldoende uit elkaar. Een ironische interventie van de verteller in ‘Oompje Beer en zijn vriendjes’ (‘maar over dit laatste behoeven we ons niet te verbazen want zoals we allang weten groeten kinderen tegenwoordig de volwassenen niet meer’ - Een eigen huis, p. 38) schrijft Snapper toe aan ‘Reve, de redacteur’ (p. 148). Ook in het laatste hoofdstuk laat Snapper fictionele gestalten en bestaande personen onoverzichtelijk door elkaar lopen. Hij geeft het volgende commentaar op de proloog van Oud en eenzaam. ‘In het hoofdstuk “In Memoriam” verschijnen zijn Russische voorouders op het toneel, waaronder de excentrieke grootvader, de onvergetelijke figuur die we al kennen uit het verhaal “Grootvader”. We lezen dat hij zijn naam veranderde van Rebe in Reve (in zijn brieven althans) en zodoende een belangrijk precedent schiep voor zijn briefschrijvende en van naam wisselende kleinzoon’ (p. 176). Snapper stelt de ik-verteller uit Oud en eenzaam gelijk met de biografische persoon Gerard Reve. Nu kan laatstgenoemde niet bogen op een Russische afstamming, maar zwaarder weegt dat een zinvol en elementair onderscheid wordt miskend. Ook ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ wordt klakkeloos als werkelijkheidsbeschrijving opgevat. De vereenzelviging van de grootvader uit dit laatste verhaal met die uit Oud en eenzaam is op niets gebaseerd. - In het besproken citaat daalt het peil van Snappers studie tot onder dat van een propedeuse-werkstuk. De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve vormt het treurige culminatiepunt van een tendens die zich in de Reve-literatuur aftekent. Ik doel op de neiging van bepaalde scribenten het proza van Reve te interpreteren als gold het werk van bijv. Vestdijk, Hermans of Mulisch. De dubbele bodems, spiegeleffecten en ingenieuze structurele verbanden die hun werk kenmerken, zijn afwezig in de teksten van Reve - waarmee wat mij betreft geen waardeoordeel is uitgesproken. Wie niettemin het werk van Reve leest, alsof elk element daarin een specifieke functie heeft, komt of bedrogen uit (de Reviaanse wereld valt meestal uiteen in betekenisloze bestanddelen, een situatie die de protagonisten niet weinig benauwt) of is gedwongen zijn toevlucht te nemen tot de gekunstelde duidingen waarin Snapper uitmunt. Hij had dit gevaar kunnen ontlopen door zich af te vragen of de literatuuropvatting die ten grondslag ligt aan zijn ‘grondige tekstanalyse’ (p. 7) wel strookt met de poëticale denkbeelden van Reve, die bijv. geformuleerd zijn in Zelf schrijver worden (1986). De studie van Snapper eindigt met een primaire en een secundaire bibliografie. De ‘Bibliografie van Reves Werken’ bevat enkele eigenaardigheden. Het doet vreemd aan dat twee gelegenheidsartikelen uit 1958 over het verzorgen van de poes zijn opgenomen, terwijl Ik had hem lief (1975) en Brieven aan geschoolde arbeiders (1985) ontbreken. Lieve jongens verscheen in 1973 en niet in 1972. In de ‘Bibliografie van geraadpleegde werken’ geeft Snapper soms wel en soms niet aan dat een artikel in een verzamelbundel is herdrukt. Het artikel van Marcel Janssens heeft een foutieve titel. De pagina-aanduiding bij mijn artikel ‘Over Werther Nieland’ klopt niet. Snapper schreef zijn studie oorspronkelijk in het Engels en daarvan werd een Nederlandse vertaling gemaakt. Daarin komt een aantal curieuze woorden en woordcombinaties voor: ‘gevoelloze voorvallen’ (p. 13), ‘zich afwisselen’ (p. 35), ‘onbetrokkenheid’ (p. 54), ‘mystieke bezittingen’ (p. 66), ‘persoonlijk opgedragen tekeningen’ (p. 68). Voorts is er sprake van Bep Spanjaard, ‘wiens huis’ (p. 114)... De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve dient als een compleet fiasco te worden aangemerkt. Het stijlvolle omslag en de typografische zorg die aan het boek is besteed, kunnen daar niets aan veranderen. Ik huiver | |
[pagina 408]
| |
bij de gedachte aan de studenten die bij het voorbereiden van een scriptie of referaat het boek van Snapper zullen raadplegen. En ik vraag mij af wat de twee Nederlandse hoogleraren die in het ‘Voorwoord’ worden bedankt, hun collega in Amerika aan ‘suggesties en commentaar’ (p. 7) hebben doen toekomen. Hadden zij publikatie niet krachtig kunnen ontraden of het manuscript zoek maken, bijv. door het in Reviaanse trant op te eten? Nu zit de Neerlandistiek met de gebakken peren.
G.F.H. Raat | |
Walter Schönau.Einführung in die psychoanalytische Literaturwissenschaft. Stuttgart: J.B. Metzler, [1990]. X, 235 p. (Sammlung Metzler; 259.) ISBN 3 476 10259 9. DM 24.80. Het verwijt van wetenschappelijke onvolwassenheid kan de psychoanalytische literatuurbenadering niet voor de voeten worden geworpen, zonder de suggestie te wekken dat zij haar problemen mettertijd wel zal ontgroeien. Maar methodisch gezien heeft de vader van de psychoanalyse nu niet bepaald een Minerva in de wereld gebracht, wat zeker mede samenhangt met de aard van zijn originaliteit. Bij het vernemen van Freuds overlijden in de herfst van '39 vergelijkt Wittgenstein - zelden zonder zelfironie - dit ‘talentvolle maar uiteindelijk toch vooral reproduktieve denken’ met zijn eigen werk: ‘Werp een zaadkorrel in mijn grond en er zal iets anders groeien dan in welke andere bodem ook’ (Vermischte Bemerkungen). De akker dus, niet het zaad. Vermoedelijk had Freud deze typering zonder noemenswaardige tegenwerping geaccepteerd, omdat ook hij immers de mening was toegedaan ‘slechts’ nieuwe, verhelderende gelijkenissen gevonden te hebben. Een geste van bescheidenheid die tegelijk als een waarschuwende vingerwijzing zal bedoeld zijn tegen een ongewenst reductief gebruik van zijn concepten. Dat zulke gevreesde anemische herleidingen juist in de met gelijkenissen zo vertrouwde literatuurwetenschap tot op de dag van vandaag eerder regel dan uitzondering zijn geweest, stelt teleur en verklaart de bestaande reserve tegenover de psychoanalytische benadering van literatuur. Maar een rechtvaardiging haar geheel en al te negeren kan zelfs een pertinent bloedeloze praktijk niet zijn. J.J. Oversteegens kritische bespiegelingen in Anastasio en de schaal van Richter (1986) hebben dit nog eens op fundamentele wijze duidelijk gemaakt. Sinds Freud speelt het psychoanalytisch idioom zijn rol bij het tot stand komen van verbanden in de literaire tekst. Dit kán de literatuurbeschouwer alleen daarom al niet miskennen, omdat het als collectief ‘inzicht’ verwerkt is in de taalmiddelen (ib.: 75). Hij mág het bovendien niet, daar enige kennis ervan een beter inzicht verschaft in de specifieke werkingsmogelijkheden van literatuur. Zolang de wetenschap haar ambitie om een niet-normatieve literatuurtheorie te ontwikkelen optimaal wil waarnemen, moet ook deze benadering opportuun blijven. Oversteegen heeft bruikbare grenslijnen getrokken. De psychoanalyse levert de literatuurwetenschapper een taal waarmee de psychologische wetten, die schrijvers impliciet hanteren, kunnen worden benoemd. Daarnaast is ze als interpretatief instrumentarium aanvaardbaar, mits de gebruiker zich rekenschap geeft van de hermeneutische structuur van haar theorieën. Deze kunnen gevolglijk niet ter validisering van een interpretatie worden aangevoerd (ib.: 184, 188). Ondanks deze laatste beperking is er voldoende reden dit door interdisciplinariteit onoverzichtelijk geworden vakgebied serieuze aandacht te schenken. Zeker als duidelijk wordt, dat daarin aan een eventuele bevestiging van psychoanalytische theorieën door literaire teksten géén prioriteit wordt gegeven. Het gewassig zaad, niet de akker, is precies datgene wat Walter Schönau in zijn recentelijk verschenen inleiding in de psychoanalytische literatuurwetenschap in ogenschouw neemt. De laatste decennia is in diverse landen en wetenschapstakken een prolifieke publikatiestroom op dit terrein ontstaan. Dit verplicht de belanghebbende ‘buitenstaander’ tot enige dankbaarheid wanneer een goed hanteerbare en betrouwbare oriëntatie wordt aangereikt, en tot de nodige welwillendheid wanneer de indamming niet precies de binnenzee omringt die hij verwachtte. In dit | |
[pagina 409]
| |
opzicht stelt Schönau's overzicht ook de meest sceptische leek nauwelijks op de proef. Een zeer uitgebreide en naar alle te bespreken onderdelen gespecificeerde literatuuropgave is via een uitstekend zaak- en naamregister optimaal toegankelijk gemaakt. Vrijwel steeds vindt de auteur een bevredigend compromis tussen panoramische oppervlakkigheid en esoterische ontoegankelijkheid. Daartoe laat hij in een systematisch deel de betekenis zien van de psychoanalyse voor de grondvragen van de literatuurwetenschap, en geeft hij de lezer inzage in de mogelijkheden en de problemen van de psychoanalytische tekstbeschouwing. Zo krijgt men niet te horen, hoe Grünbaum (1984) Poppers verwijt van de niet-falsificeerbaarheid van deze ‘pseudo-wetenschap’ definitief heeft weerlegd, maar wordt wel het vraagstuk van de ontologische status van symbolische constructies bespreekbaar gemaakt. Literaire figuren behandelen als ging het om levende mensen ontlokte Musil ooit het spottende beeld van een naïef in de spiegel grijpende aap. Schönau weet op eenvoudige wijze duidelijk te maken, hoe het kind, dat Narcissus heet, bij het weggooien van het door banaliteit vervuilde badwater gespaard kan worden. In een aansluitend historisch deel worden ter zake doende schetsen gegeven van de wel zeer onderscheiden vlucht die de ontwikkeling van de bijna honderdjarige discipline in het Duitse, Franse en Anglo-Amerikaanse cultuurgebied genomen heeft. Met geen woord zal men dus iets vernemen over de pijnlijke wijze waarop het psychoanalytisch verband Wilhelm Reich in de dertiger jaren trachtte uit te sluiten. Wel worden interessante excursies ondernomen op structuralistisch (Lacan) en semiotisch (Kristeva) gebied. Ze geven een indruk van de literair-wetenschappelijke vruchtbaarheid, waarmee eveneens het ideeëngoed van denkers als Foucault op psychoanalytische bodem zou kunnen gedijen. Door de positieve resultaten duidelijk gescheiden van de nog omstreden aspecten te presenteren neemt Schönau's boek veel van de misverstanden die er over de psychoanalytische literatuurbenadering bestaan weg. Lezen is een subjectieve aangelegenheid. Aan de enorme verschillen die daarbij optreden moet wetenschappelijk recht worden gedaan.
Honoré Schelfhout Literatuur in psychoanalytisch perspectief. Een inleiding met interpretaties van Multatuli's ‘Saïdjah en Adinda’. Red. Henk Hillenaar, Walter Schönau. Amsterdam etc.: Rodopi, 1990. X, 253 p. (Psychoanalyse en cultuur; 1.) ISBN 90 5183 184 6. ƒ 49,50. Psychoanalyse is een interpreterende tekstwetenschap. In haar omgang met literatuur richt ze zich vooral op de latente en dubbelzinnige betekenissen. De onbewuste voorstellingen in een tekst worden door haar begrepen als een kwaliteit van zijn betekenisvorming, waaraan alleen op ‘verstehend’ psychologische wijze recht kan worden gedaan. In theorieën over het onbewuste krijgt de taal, als manifestatie van onbewuste processen, een centrale rol toegewezen, waardoor psychoanalytische uitspraken aan controleerbaarheid en verifieerbaarheid winnen. Weliswaar wordt een wezenlijk onderscheid tussen tekst en schepper slechts in zoverre aangenomen, dat tot de mens en z'n beleving alleen zijn verhaal toegang geeft. Maar ook in die hoedanigheid vraagt het verhaal om een hermeneutische interpretatie. De literatuurwetenschappelijke benadering van teksten bestaat eveneens voor een belangrijk deel uit het stichten van samenhang en verduidelijken van zin. Voldoende raakpunten derhalve om van een interdisciplinaire aanpak enig resultaat te mogen verwachten. Het is opmerkelijk dat in Nederland, waar de psychoanalyse reeds in een vroeg stadium vaste grond onder de voeten kreeg, tot dusverre zo'n samenwerkingsverband niet tot stand is gekomen. Reden te meer voor twee Groningse hoogleraren om op 16 en 17 maart 1989, als begin van een geïnstitutionaliseerde beoefening van de literatuurpsychologie, een internationaal colloquium over ‘Literatuur en psychoanalyse’ aan hun universiteit te organiseren. De daar geleverde bijdragen zijn, met een excerpt van de afsluitende forumdiscussie, samengebracht in de goed verzorgde bundel Literatuur in psychoanalytisch perspectief. De | |
[pagina 410]
| |
artikelen van de Nederlandse sprekers hebben alle een inleidend karakter. De interessantste terreinverkenningen zijn ‘De literaire stijl en het onbewuste’ (Henk Hillenaar) en ‘De retorica in psychoanalytisch perspectief’ (Peter van der Zwaal). De overige voordrachten, panoramisch en daardoor wat vrijblijvend, zijn ingedeeld naar de hoofdgenres drama (Han Verhoeff), verhalend proza (Joris Duytschaever) en lyriek (Walter Schönau). Slechts Tom Eide (Oslo) neemt een voorschot op de Saïdjah en Adinda-interpretaties die het tweede deel van de bundel vormen. Hij stelt dat de destructiefantasie in deze vertelling het structurerend element is. In wezen is Multatuli's verhaal een mythe die de oerfantasie van vernietiging en onherstelbaar verlies van het goede object thematiseert. Eide's these vindt steun in de andere buitenlandse bijdragen die demonstraties zijn van de mogelijkheden van psychoanalytische tekstinterpretatie. In haar commentaar richt Elisabeth Wright (Cambridge) zich op de processen van overdracht en tegenoverdracht. ‘Hierin spelen mee de manieren waarop de schrijver verwikkeld is in zijn materiaal, de lezer in het materiaal van de auteur, en zowel schrijver als lezer gebonden zijn aan hun plaats in de geschiedenis.’ (p. 148) Wright de-koloniseert de tekst door Multatuli's machtsstrategieën te analyseren en door te openbaren wat de tekst verdringt. De Max Havelaar is uitermate geschikt om de problematiek van de overdracht uit te werken, omdat het boek wordt beheerst door zoveel elkaar beconcurrerende en bestrijdende stemmen. Zowel Droogstoppel en Stern, als Multatuli en Dekker, blijken in de greep te zijn van de patriarchale ‘taal’ van de burgerlijke ideologie. De beladen imago's van de burgerlijke romantiek zijn tevens de beelden van de koloniale ‘spraak’: vader, moeder, kind, en de buffel als spiegelbeeld van de harde werker die opgaat in zijn arbeid. Met een ‘eentonige’ regelmaat keren ze in de legende van Saïdjah en Adinda terug. Omdat het koloniale verhaal de mythe van het burgerdom in beeld en taal heeft opgenomen, ondergraaft de tekst in feite voortdurend het engagement van z'n eigen uitspraken. ‘Het mist zijn uitwerking omdat het in zijn bewoordingen medeschuldig is aan de onderdrukking die het beweert te veroordelen.’ (p. 163) Mogelijkheden tot een tegenoverdracht, die bij haar de allure aannemen van een politieke interventie, ziet Wright in de figuur van de ontheemde Sjaalman. Ontdaan van z'n geschriften en identiteit moet diens versluierde subjectiviteit wel de ‘locus’ zijn van het onbewuste in de tekst, van waaruit het her-koloniseren kan worden ondernomen. Dit ‘gat’ dient iedere Multatulilezer evenwel zelf op te knappen. Voor Jean Bellemin-Noël (Parijs) is het verhaal van Saïdjah en Adinda één litanie van de Javaanse misère. De tweeëenheid van herhaling en melancholie, een formeel-inhoudelijke zoals hij beklemtoont, wordt belichaamd door de dubbelzinnige gestalte van de moeder, gerepresenteerd in Adinda en de buffel. Steeds opnieuw schenkt zij Saïdjah het leven, maar voortdurend ontvalt het vitaliteitsprincipe hem weer. Saïdjah weet niet dat met het verlies van buffel en Adinda hem eigenlijk de Moeder wordt ontnomen, wat zijn verlangen om te leven uiteindelijk te niet doet. Voor de psychoanalyticus staat het vast dat hij om die reden door de dodelijke fallus van een bajonet moet sterven. Een geslaagd effect van narcistisch-paranoïde fantasieën, zo wenst Carl Pietzcker (Freiburg i.Br.) Multatuli's verhaal te beschouwen, omdat het pas vanuit dat model zijn systematische samenhang vindt. De verteller presenteert het lijden tegelijk als een aanklacht tegen het Nederlandse gezag èn als oproep aan koning Willem III. Een kinderlijk verlangen naar naïeve eenheid gaat daarbij gepaard met zelfvergroting en angst voor afwijzing, wat wijst op de afwezigheid van een beschermende vaderfiguur. Het lot van Saïdjah is ook dat van Multatuli: als realiteitsbewuste volwassenen blijken ze beiden gespleten te worden, doordat ze kinderlijk aan hun emoties zijn uitgeleverd. Multatuli's proza overtuigt daar, waar de werkelijkheidszin domineert, - Saïdjah en Adinda bewijst dit. De paranoïde waan maakt de Max Havelaar in politiek en ethisch opzicht echter onverteerbaar, aldus Pietzcker. De onderbouw van dit dubieuze waardeoordeel is een markante illustratie van de psychoanalytische opvattingen over betekenisproductie en -perceptie. Er zal dan ook nog heel wat water naar de Noordzee stromen, voordat de psychoanalyse de weerstand | |
[pagina 411]
| |
waarmee de literatuurwetenschap haar met de getijden weerstreeft, heeft gebroken. Het afsluiten van de Zuiderzee, een plan dat voor Freud de levende metafoor was voor ‘Wo Es ist soll Ich sein’, heeft ook niet haar onmiddellijke drooglegging tot gevolg gehad. Of de voorliggende bundel een eerste caisson is, is een vraag waarop de literatuurwetenschapper een ondubbelzinnig antwoord schuldig blijft.
Honoré Schelfhout Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk. Een leergang voor het HBO. Tom Baudoin, Tonny Meelis-Voorma e.a. Groningen: Wolters-Noordhoff [1990], 187 p. Ill. ISBN 90 01 09223 3, ƒ 39,95 De jeugdliteratuur is bezig volwassen te worden. Er komt steeds meer wetenschappelijke aandacht voor jeugdliteratuur, en nadat de pedagogen het kinderboek al eerder tot opvoeder in het algemeen bestempelden, lijkt nu ook het belang voor de literaire opvoeding erkend. Jeugdliteratuur werd een volwaardig onderdeel in de opleiding van school- en bibliotheekpersoneel. Maar ondanks de groeiende belangstelling voor jeugdliteratuur is er nog veel onwetendheid op dit gebied. Het was dus een goed idee van de Werkgroep Jeugdliteratuur in het HBO, die deel uit maakt van het Landelijk Platform Kinderen jeugdliteratuur, om voor onderwijsmateriaal te zorgen. Het studieboek is niet alleen voor leraren bestemd, maar voor allen die in hun werk te maken krijgen met opgroeiende lezers. Het onderwijs kon al gebruik maken van lesvoorbeelden uit het DCN-cahier Kinderboeken in de klas en sinds vorig jaar is er bovendien Jeugdliteratuur. Didactiek en methodiek, van J. Vos. De opzet van Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk is ruimer: Baudoin e.a. beperken zich niet tot het literatuuronderwijs, maar leveren informatie over jeugdliteratuur en geven aanwijzingen om daarmee bezig te zijn op school, in de bibliotheek of in het buurthuis. De HBO-studenten kunnen kennis vergaren over de geschiedenis van de jeugdliteratuur, de (jonge) lezer en het beoordelen van jeugdboeken. Maar ze worden tevens ingelicht (door Harry Overmeier) over het documentatie-apparaat, de instellingen en beschikbare vakliteratuur. Zelfs aan de belezenheid is gedacht: de nieuwe leergang bevat een adviesleestlijst met kinder- en jeugdboeken, naar leeftijd geordend. In het theoretische deel geeft Petra Moolenaar een wel heel globale geschiedenis van de jeugdliteratuur, die bovendien nog eens kon worden samengevat in een halve pagina. Dat leidt tot twijfelachtige generalisaties (‘Stond in vorige eeuwen nog het leesboek centraal, in de twintigste eeuw staat de lezer centraal’) en zorgt voor minimale literairhistorische kennis. Vooralsnog heeft men in de beroepspraktijk vermoedelijk niet veel meer achtergrondinformatie nodig. Bea Ros schrijft over de lezer en geeft goed weer wat er bekend is aan Jungleserkunde. Ook haar hoofdstuk over beoordeling en selectie is overzichtelijk en zorgt voor voldoende inzicht. Tussen de theoretische kennis en de documentatie staat het centrale ‘Verhaal en boek in de praktijk’. Dat gedeelte kenmerkt zich vooral door de toonzetting: wat kan er allemaal gedaan worden met jeugdboeken; wat zou er eigenlijk móeten worden gedaan. De formulering ‘De kinderen moeten...’ komt overigens hinderlijk vaak voor. Heel aardig is, dat Tonny Meelis-Voorma, die veel van dit praktijkdeel voor haar rekening nam (Tom Baudoin geeft pasklare instructies voor het peilen van de leesbelangstelling), expliciet uitgaat van de gedachten over basisvorming in het onderwijs en over continuïteit in het lees/literatuuronderwijs. Zo wordt goed duidelijk, dat men niet kan volstaan met lesvoorbeelden voor het voortgezet onderwijs. De uitvoerige bespreking van ‘vertellen en voorlezen’ laat ook zien dat er heel wat meer mogelijk is. De literaire vorming begint inderdaad veel eerder dan in 3-HAVO en speelt zich bepaald niet alleen af binnen de schoolmuren! De auteur informeert haar lezers over het belang van vertellen en voorlezen, wijst op variabelen als: de leeftijdsgroep, de structuur, de thematiek en het wereldbeeld van verhalen en de tekstsoorten. Maar ze leert haar lezers tevens hoe zij het voorlezen kunnen voorbereiden en uitvoeren. Vermoedelijk staat het hoofdstuk over literaire genres ook in dit middendeel van het | |
[pagina 412]
| |
boek, omdat een belangrijk gegeven bij voorlezen en vertellen de tekstkeuze is. Toch is die situering wat vreemd en de organisatie van juist dit genrehoofdstuk (als gevolg daarvan?) rommelig. Want het hoofdstuk gaat niet zo zeer over ‘omgaan met genres’ en lijkt meer van theoretische aard. Het informatie-karakter heeft de overhand, met gegevens over fantasie, over indelingscriteria (een van die criteria komt overigens pas later, bij de prentenboeken, aan de orde) en met een bespreking van enkele genres (sprookje, fantastische vertelling, realistisch verhaal). Daar staat dan nog een paragraaf over de functie van irreële vertelelementen tussenin. De wijze van informeren is in dit hoofdstuk ook niet altijd even gelukkig: de voorbeelden (bijvoorbeeld van irreële vertelelementen) doen willekeurig aan. Ze worden bovendien als het ware in een opsomming gepresenteerd. Terwijl in de andere praktijkhoofdstukken aanwijzingen voorkomen (zoals: waar moet je op letten als je wilt voorlezen? hoe kun je de leesvoorkeur peilen?), lijkt het nu te gaan om toevallige voorbeeldsituaties. Onduidelijk is, of van de studenten van deze leergang wordt verwacht, dat ze die voorbeelden gaan navolgen (want: hoe moet dat dan?). De slotzin van het genrehoofdstuk misstaat in het aan de praktijk van het werken met jeugdliteratuur gewijde deel: ‘Voor concrete aanwijzingen voor het werken met prentenboeken in de praktijk verwijzen we naar de literatuurlijst’. Zeker, omdat de praktische opzet de belangrijkste verdienste is van Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk. Het boek bevat tal van opdrachten, die individueel met de diverse aspecten van (het werken met) jeugdliteratuur in aanraking brengen. Het gaat meestal om aantrekkelijke verwerkingsvormen van de aangedragen leerstof. De leergang is bovendien mooi uitgegeven, met vele illustraties, en bevat per hoofdstuk een bibliografie. De gebruiker van dit boek zal ongetwijfeld gemakkelijk door kunnen leren in de jeugdliteratuur.
Gerard de Vriend Literatuur in functie. Empirische literatuurwetenschap in didactisch perspectief. Onder redactie van Els Andringa en Dick Schram. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1990, 298 p. Ill. ISBN 90 368 0216 4, ƒ 49,50. Het verschijnen van Literatuur in functie (onder redactie van Els Andringa en Dick Schram) is een verheugende gebeurtenis voor de literatuurstudie en hopelijk tevens voor het literatuuronderwijs in ons taalgebied. In dit boek zijn bijdragen opgenomen die gezamenlijk een goed beeld geven van wat er hier aan empirisch onderzoek plaats vindt en mogelijk is. In dit overzicht ontbreekt overigens de empirische literatuursociologie, want Andringa en Schram hebben de psychologische component centraal gesteld en verzamelden studies over de interactie van tekst en (individuele) lezer. Het was hun bedoeling om vormen van empirisch onderzoek naar literaire communicatie ruimer bekend te maken. Zij richten zich derhalve op wie interesse heeft voor ontwikkelingen in de (empirische) literatuurwetenschap. Maar zij willen toch vooral de aandacht trekken van wie geïnteresseerd is in de relatie tussen wetenschap en onderwijs. Literatuur in functie is literatuurwetenschap in didactisch perspectief en dat is niet verwonderlijk. Pleitbezorgers van empirische literatuurstudie beschouwen ‘Applikabilität’ immers als metatheoretische waarde die richting geeft aan en bepalend is voor onderzoeksobject en onderzoeksdomein. Empirisch literatuuronderzoek heeft als het ware repercussies voor het omgaan met literatuur. Het ligt dus voor de hand om naar school te gaan voor het bestuderen van literaire communicatie: in de literatuurlessen spelen zich diverse tekstverwerkingsprocessen af in tamelijk overzichtelijke situaties. Bovendien kan de leraar onderzoeksresultaten benutten voor het verbeteren van dat literatuuronderwijs. Zulke overwegingen spelen inderdaad een rol in de argumentatie, waarmee Ibsch en Schram dit nieuwe boek openen. Zij schetsen, in grote lijnen, maar to the point en overzichtelijk, ontwikkelingen in de empirische literatuurwetenschap. Dat levert bijvoorbeeld duidelijke typeringen op van de posities van Groeben, Schmidt en Bleich. Tevens motiveren ze het belang dat empirisch onderzoek speciaal heeft voor het literatuuronderwijs. Zij wijzen er op, dat empirische gegevens | |
[pagina 413]
| |
over literaire communicatie bruikbaar zijn bij het kiezen van tekstmateriaal en onderwijsmethoden en bij het gefundeerd formuleren van onderwijsdoelen. Men kan voorts het didactische handelen in de literatuurles bestuderen en op grond van zo verkregen inzichten het bereiken van leerdoelen bevorderen. Deze overwegingen motiveren de bijdragen aan Literatuur in functie. Er zijn dus artikelen opgenomen over wat er in de klas gebeurt: Van Peer en Marschall bestuderen specifieke interacties in schoolsituaties en presenteren hier hun onderzoek naar het parafraseren in de literatuurles, en Geljon en Schram gingen na of identificerende lesmethoden tot beter begrip en meer waardering van literaire teksten leiden dan de meer traditionele tekstbestuderingsmethoden. Uit dit laatstgenoemde onderzoek komt bijvoorbeeld ook naar voren, in feite als ‘neveneffect’, dat een van de gebruikte onderzoeksmethoden goed kan functioneren als didactische werkvorm. Die vaststelling over deze interview-methode, gevoegd bij constateringen over drempelverlagende factoren (zoals: de keuze van de teksten of het vooraf belangstelling wekken voor te behandelen thema's), biedt perspectief voor het bereiken van de doelstellingen van literatuuronderwijs. Dat geldt tevens voor onderzoek naar factoren die het succes van het literatuuronderwijs in de weg staan: het niet onderkennen van ironie of van metaforiek (zie de artikelen van Toussaint-Dekker, Van Assche en Steen), weinig belezenheid (zie de bijdrage van Andringa), gebrekkige kennis van de historische en/of ideologische achtergrond (zie de bijdrage van Tuk). Bekendheid met deze moeilijkheden, dus eigenlijk: inzicht in factoren van lezen, leescompetentie en leesmotivatie, kan het denken over literatuuronderwijs nuanceren en de waarde van de literatuurles vergroten. Het zou gemeengoed moeten zijn, dat literaire socialisatie vooral betekent: voorbereiding op deelname aan het literaire leven. Scholieren hoeven geen literatuurhistoricus te worden of tekstinterpreet, maar ze moeten in staat zijn om, desgewenst, te participeren, vooral als lezer. De school kan helpen bij het ontwikkelen van de literaire competentie van haar leerlingen: er is bijvoorbeeld training nodig, en leeservaring, om ironie te kunnen begrijpen en waarderen. De leerlingen moeten ook weten wat er voor lezers te koop is. De school kan ze kennis laten maken met voor hen nieuwe tekstsoorten, of met een andere visie op teksttypen waarmee ze al vertrouwd zijn. Onderzoek naar ‘onbekende’ tekstsoorten, zoals Brechts fotogrammen (zie de bijdrage van Licher), naar buitenschoolse voorkeuren als Kuifje (zie de bijdrage van Rutten, die overigens vooral nagaat hoe lezers door hun lectuur geboeid worden), of naar de kwaliteit van recensies (zie het onderzoek van Segers), zorgt hier voor nieuwe informatie. Het literatuuronderwijs zou daarvan kunnen profiteren. Maar het is de vraag of de literatuurdocent zulke nieuwe informatie kan verstouwen. Zijn leraren in literatuur bereid om zich te verdiepen in een overzicht van (het verloop van) empirisch literatuuronderzoek? De samenstellers van Literatuur in functie hadden mijns inziens met twee problemen tegelijk te maken. Allereerst moeten ze de kloof overbruggen tussen school en universiteit. Er is al vaker opgemerkt, dat discussies over methodiek en didactiek van het literatuuronderwijs over de hoofden van leraren heen lijken te gaan. Ze betreffen kennelijk veeleer het denken over literatuuronderwijs dan de feitelijke onderwijspraktijk. De uitgangspunten van leraren, didactici en vakwetenschappers zijn waarschijnlijk te verschillend. Een leraar kan worden afgeschrikt door een omvangrijke bibliografie en door wetenschappelijk jargon (dat stelde Koos Hawinkels bij de aanbieding van Literatuur in functie), maar een vakwetenschappelijke invalshoek brengt mij tot een ander oordeel. Ik vind de bijdrage van Ibsch en Schram, zoals gezegd, helder en overzichtelijk en ik begon het boek met neuzen in de bibliografie. Wat mij wel verbaast, is dat in de overwegingen van Ibsch en Schram niet expliciet voorkomt, dat empirisch literatuuronderzoek antwoorden zou moeten zoeken voor vragen uit de onderwijspraktijk. Het lijkt daardoor, alsof aan de universiteit wordt uitgemaakt voor welke problemen de literatuurdocent staat! Daar verandert zelfs de relevante slotbeschouwing van Els Andringa niet veel aan. Het zou inderdaad mooi zijn, als iedereen met belangstelling voor literatuuronderwijs haar overwegingen ter harte neemt, zodat | |
[pagina 414]
| |
een didactisch concept verankerd wordt in opvattingen over de functies van literatuur en over literaire competentie, die empirisch onderzocht zijn. Ik denk echter, dat Literatuur in functie niet alleen ‘didactiek van’, maar vooral ook ‘didactiek voor’ wetenschappers is. Dat brengt me bij het tweede probleem dat Andringa en Schram volgens mij moesten oplossen. De voorstanders van empirisch onderzoek voelen zich nog steeds verplicht een legitimering te geven voor onderzoek, waarbij interviewtechnieken en statistische verwerkingsmethoden gebruikt worden. In Literatuur in functie presenteren zij hun studies dus óók didactisch naar de gevestigde literatuurwetenschap. In dit verband is de uitleg die op verschillende plaatsen gegeven wordt van onderzoekstechnieken te verklaren. Dick Schram heeft dan wel eens provocerend gepleit voor een propedeuse literatuurstudie met een groot percentage statistiek, de literatuurwetenschappelijke werkelijkheid is natuurlijk anders. Daarom móet Rien Segers bijvoorbeeld uitleggen wat een ‘principal component analysis’ is (en hij geeft die uitleg met veel begrip voor zijn lezers). Ook in dit opzicht onderscheidt Literatuur in functie zich dus doordat het ‘didactiek voor wetenschappers’ is!
Gerard de Vriend Van nu & toen. Staalkaart van artikelen uit ONS ERFDEEL. [Rekkem:] Stichting Ons Erfdeel, 1990. 360 p. ill, ISBN 90 70831 29 5, ƒ 55, -. Met Van nu & toen viert de ‘Stichting Ons Erfdeel’ haar twintigjarig bestaan. Het boek bevat een verzameling artikelen uit de tweeëndertig jaargangen van het tijdschrift waar de stichting haar naam aan ontleent. In een ‘Woord Vooraf’ schetst de redactie de ontwikkeling van Ons Erfdeel. De bedoeling van het tijdschrift was en is, de culturele samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen te bevorderen, om zo de verspreiding van Nederlandstalige cultuur in het buitenland een stevige basis te geven. Dat jarenlang ook een hechte band met Zuid-Afrika werd nagestreefd, komt in het voorwoord niet ter sprake. Die loot aan ‘de Nederlandse stam’ is kennelijk terdege afgezaagd, en weggestopt onder de culturele boycot. Een nieuw elan vindt Ons Erfdeel echter in het magische jaar 1992. ‘Een numeriek middelgroot cultuurgebied als het Nederlandse kan met een bewuste verspreiding van zijn cultuur respect afdwingen bij de grotere cultuurburen en hierdoor zijn toekomst veilig stellen’, aldus de redactie die hiermee het belang van Ons Erfdeel onderstreept. Van nu & toen wordt gepresenteerd als een staalkaart van wat het blad te bieden heeft, zodat de artikelen als het goed is, laten zien wat men zoal voor ‘Nederlandse cultuur’ houdt. Dat lijkt dan op het eerste gezicht een sombere aangelegenheid. Er is in de afgelopen tweeëndertig jaar geschreven over slechte gedichten, over taalverval en taalvervuiling, over de onmogelijkheid van een goede vertaling enzovoorts. De Nederlandse taal verkeert niet in blakende welstand, om van de cultuur maar te zwijgen. Als we de titel van een bijdrage van Herman Pleij mogen geloven, dan gaan zelfs de Nederlandse klassieken naar de maan! Natuurlijk valt het bij nadere beschouwing allemaal wel mee. Taalverval is volgens J.M. van der Horst een mythe, en taalvervuiling, zo blijkt uit het artikel van Riemer Reinsma, is eigenlijk alleen maar leuk. Voor het probleem dat ons literaire erfdeel niet meer gelezen wordt, heeft Pleij ook nog wel een oplossing. Het moet weer leesbaar worden. Hij bepleit daarom naast de nauwkeurige studieuitgaven, een populaire reeks van in hedendaags Nederlands overgezette werken, waarin niet langer de canon de norm is. Uitgeverij Querido zit met zijn Griffioen-reeks al op de goede weg. Ook is Pleij van mening dat de literaire kritiek meer aandacht moet geven aan de oudere literatuur in plaats van zoveel ‘buitenmatige belangstelling voor exotische literaturen, gevoed door de paranoïde vrees om voor provinciaal te worden aangezien op het wereldpodium’. Die vrees is niet terecht. Dat niemand zich in 1992 hoeft te schamen voor zijn Nederlanderschap houdt Ons Erfdeel de lezers voor in één van zijn meest gewaardeerde rubrieken: de ‘Bibliografie van het Nederlandstalige boek in vertaling’. Uit de lijst van vertaalde werken valt op te maken dat de Nederlandse literatuur het over de grenzen steeds beter | |
[pagina 415]
| |
doet. Dat is iets waarmee de jubilerende ‘Stichting Ons Erfdeel’ zichzelf kan feliciteren.
Lisa Kuitert Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie. 1989/2 en 1990/1. Antwerpen: UFSIA, 1989 en 1990, 99 p. en 100 p. Voor Gezelle moet worden gevochten, Gezelle moet de canon in. Dat is de rode draad die door de nummers twee en drie van het nieuwe tijdschrift Gezelliana loopt. Natuurlijk is dat niet verwonderlijk voor een blad dat zonder Gezelle niet bestaan zou. Bovendien kan elke poging om voor de lezers duidelijk te maken wat er aan Gezelle nou zo bijzonder is, op zichzelf een goed artikel opleveren. Deze nummers van het nieuwe Gezelle-blad laten zien dat dat mogelijk is, al blijft enige ergernis om de zendingsdrang de lezer niet bespaard. Het tweede nummer (1989/2) opent sterk met een artikel van Paul Claes en Christine D'Haen, getiteld ‘De eerste experimentele bundel in de Nederlanden: “Gedichten, Gezangen en Gebeden” (1862)’. Zoals de titel al aangeeft maken de auteurs in deze bijdrage duidelijk dat Gezelle, ondanks zijn latere hang naar traditie, een vooruitstrevend dichter is geweest. De experimenten in Gedichten, Gezangen en Gebeden zijn door literatuurhistorici ten onrechte als losse flodders verwaarloosd. Wanneer men de reacties op de bundel in 1862 beziet, wordt duidelijk hoe vreemd Gezelle's bundel moet zijn geweest. Uit al die knorrige vermaningen aan het adres van de ‘onhandige schooljongen’ Gezelle, blijkt volgens de auteurs dat er sprake was van verschillende ‘codes’. Ter verduidelijking besteden de auteurs een paragraaf aan de theorieën van Hans Robert Jauss, die immers het begrip ‘verwachtingshorizon’ introduceerde. De code is het geheel van linguïstische regels en literaire conventies dat door een schrijver in zijn werk wordt gebruikt. Daarmee appelleert de code aan de verwachtingshorizon van de lezers. Die regels veranderen door de jaren heen, zodat men kan zeggen dat de code tijdgebonden is. Dit nu brengt de auteurs tot deze conclusie: ‘Jauss' esthetische distantie ontstaat door een conflict tussen dit soort periodecodes’. De suggestie die hier van uitgaat is dat ieder conflict er een is tussen verschillende generaties, en dat lijkt me te beperkt. Jauss gaat er weliswaar vanuit dat de esthetiek van kunst altijd een vernieuwend karakter heeft, maar conflicten tussen stromingen en trends die zich tegelijkertijd voordoen kunnen ook een ‘esthetische distantie’ teweeg brengen. Het begrip ‘periodecode’ verdient dus nog een nadere omschrijving. De code die Gezelle doorbrak in Gedichten, Gezangen en Gebeden was de classicistische prosodie. ‘Klinkt het niet, zoo botst het!’ beweerden de critici. In de recensies van zijn bundel werden meer dan eens de grote handboeken, die Gezelle moedwillig terzijde zou hebben gelegd, bij name genoemd. Aan de hand van die standaardwerken bekijken Claes en D'Haen op welke punten Gezelle experimenteerde. Dat levert een duidelijk overzicht van stijlbloempjes op het gebied van typografie, metrum, cesuur, elisie, enjambement, rijm en gedachtenrijm op. Veel van zijn experimenten vinden hun wortels in de Duitse en Engelse Romantiek, waar Gezelle zich in verdiept had. De lezer kan dat overigens zelf nagaan in een ander artikel in dit nummer van Gezelliana, waarin een gedeelte van Guido Gezelle's boekenschat geïnventariseerd wordt. Het bijzondere nu van Gedichten, Gezangen en Gebeden was, dat het een staalkaart van alle romantische vrijheden te zien gaf. Het was, zoals de ondertitel luidde, ‘Een schetsboek voor vlaemsche studenten’. Daarmee zou ook de relatieve slordigheid van de verzen verklaard kunnen worden, menen de auteurs. Curieus is dat de latere drukken van Gezelle's bundel weer aan de classicistische regels zijn aangepast. Over het waarom van deze toch wel merkwaardige ommekeer laten Claes en D'Haen zich in dit artikel niet uit. Des te verrassender daarom dat de oplossing van dit raadsel in het derde nummer door Paul Claes alsnog, en zonder enig voorbehoud, gegeven wordt. In het artikel ‘Gezelle en het gedachtenrijm’ (1990/1) gaat Claes nader in op een van Gezelle's experimenten uit Gedichten, Gezangen en Gebeden. Hij concludeert in dit artikel dat veel van Gezelle's gedrag te verklaren is uit zijn | |
[pagina 416]
| |
gespletenheid, een conclusie die na Fontijns proefschrift over de Tweespalt in Frederik van Eeden niet meer volstrekt origineel overkomt. Maar er zit niks anders op dan met Claes aan te nemen dat ook Gezelle een gespleten natuur had, namelijk enerzijds een drang naar vrijheid en anderzijds een geslotenheid die naar gehoorzaamheid neigde. Dat verklaart in ieder geval zijn ommekeer na de experimenten in Gedichten, Gezangen en Gebeden. Een tijdschrift laat zich soms kenmerken door het karakter van het ‘kleine werk’: de mededelingen, boekbesprekingen etcetera. In de recensierubriek missen we een van de beginselen van Gezelliana (zie nr. 1989/1, het eerste nummer), namelijk de aandacht voor de literair-historische context van Gezelle. Alle recensies gaan over Gezelle, en een blik op de in ieder nummer aangevulde bibliografie van studies over Gezelle (19 titels in 1989!) laat zien dat de rubriek, wanneer ze in deze lijn voortgaat, voorlopig genoeg stof tot nadenken heeft. Dat zou jammer zijn, want de literair-historische zijsporen uit sommige van de hoofdartikelen smaken naar meer. Juist die zijsporen ziet de Gezelle-liefhebber graag door een ander geëffend, lijkt mij. Van echte ‘gezelliana’ zijn de kenners toch wel op de hoogte. De bespreking (1990/1) van G. Gyselen van het boek De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914 van J. De Maeyer e.a. laat zien dat de redactie een boek dat niet over Gezelle gaat, niet op voorhand afwijst. Natuurlijk komt Gezelle wel in de recensie voor, maar het onderwerp is toch de negentiende eeuwse bouwstijl. Gijselen karakteriseert die als een ‘cultuurschizofrenie’ die het mogelijk maakte dat bedevaartgangers in een neogotisch rijksgebouw op de knieën vielen omdat ze meenden in de Heilig-Bloedkapel beland te zijn. Gezelle-aanhangers hoeven zo'n vergissing niet te maken. Gezelliana is een hecht bouwsel van Gezelle-studies zonder enige schizofrenie. Geen twijfel mogelijk: Gezelle's tempel staat als een huis.
Lisa Kuitert Poëziekritiek. Speciaal nummer [van] Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie. Antwerpen: UFSIA, 1990. Gepag. 101-196. (Gezelliana; 1990/2), BF 400. De formule is ijzersterk: laat twintig willekeurige literatuurcritici een essay schrijven naar aanleiding van een zelf gekozen gedicht van Gezelle. De kans is groot dat dit leesbare stukken zal opleveren, leesbaarder dan wanneer men de ware Gezelle-kenners over hun lievelingsverzen laat uitweiden. En leesbare stukken zijn hard nodig, wil het werk van een al zo grondig bestudeerd klassiek dichter geen dode letter worden. Deze gedachte heeft de redactie van Gezelliana door het hoofd gespeeld toen zij een aantal noord- en zuid-Nederlandse critici om een bijdrage vroeg voor de Poëziekritiek-special. In het woord vooraf draait P. Couttenier de zaak zelfs om: grondige bestudering van een auteur bestaat slechts bij de gratie ‘van een steeds hernieuwde en creatieve lectuur van het werk’. Er is dus reden om in dit speciale nummer van Gezelliana vooral creatieve lectuur te verwachten, en nu eens een keer géén grondige bestudering. Maar die verwachting komt niet helemaal uit. Het aantal grondige studies, voor zover men die in drie, vier bladzijden kwijt kan natuurlijk, overstijgt het aantal creatieve lezingen. Vier van de ingezonden bijdragen waren zelfs zo grondig dat de redactie ze als volwaardige studies in een volgend nummer zal plaatsen. Men vraagt zich af wat de redactie nu precies aan de auteurs gevraagd heeft, poëziekritiek, een creatieve lezing, of een ‘kort commentaar’, zoals Benno Barnard in zijn bijdrage onthult? Dat zoveel critici in een kort commentaar niet aan een wat meer creatieve lezing toekomen geeft overigens wel te denken. Gelukkig maakt een aantal bijdragen de stroefheid van de overige goed. Hans Werkmans essay ‘Van Bruiloft tot Bruiloft’ wordt gekenmerkt door een bijzondere vermenging van biografisch, autobiografisch en receptieesthetisch materiaal. Uit zijn (gereformeerde) jeugdjaren herinnerde hij zich een elegant zesregelig vers, waarvan de strekking een lofzang op het Hemelse Koninkrijk is. Hij hoorde het in de kerk, las het in protestants christelijke rouwadvertenties en wist net als veel anderen niet beter of het was gedicht door de gereformeerde hoogleraar/theoloog | |
[pagina 417]
| |
K. Schilder. Pas veel later ontdekte hij dat het van Gezelle was. Die had het gemaakt als zielgedichtje voor een hoogbejaard echtpaar dat het 60-jarig huwelijksfeest vierde in zijn parochie. De oecumene is kennelijk tot in de parafernalia doorgedrongen: nog steeds kan men bij de christelijke boekhandels wandtegeltjes bestellen met Gezelles roomse regels. Werkman is niet de enige voor wie Gezelle vooral een jeugdherinnering gebleven is. In de herinnering van Guus Middag hing Gezelle als borduurwerk achter glas. Enige verbazing dus toen hij op school in een bloemlezing de experimentele beginregels ‘Zie, zie, zie/zie! zie! zie!’ onder Gezelles naam vond. Die tegenstrijdigheid is gebleven, enerzijds ziet Middag hem nog altijd als de voorvader van Gorter, anderzijds toch als de oudoom van Ida Gerhardt. Een beetje creatief lezen wil in het laatste geval nog wel een helpen. Middag wijst erop dat bij Gezelles poëzie woordverklaringen vaak verstorend werken. Juist zijn ‘geheimtaal’ die spreekt in titels als ‘De puid’ en ‘De kobbe’ of een regel als ‘de koeier djakt zijn djakke’ maakt zijn poëzie aantrekkelijk. Ook H. Brems zegt elders in dit nummer door Gezelles dialect en woordkeus gefascineerd te zijn, door de spanning tussen weten en niet-weten, tussen de officiële betekenis en wat het woord spontaan oproept. Daarin zit de kracht van Gezelles poëzie. Volgens mij hoeft niemand Guido Gezelle in 15.000 woorden bij de hand te hebben om hem te kunnen waarderen. Gezelle moet niet bestudeerd, maar gelezen worden. Die gedachte opent een wijds scala aan creatieve Gezelle-lectuur. Zij verlost ons tegelijk van zinloos geanalyseer op zoek naar woordverklaring, zoals bijvoorbeeld F. Sarneel doet in zijn bijdrage op pagina 175. Om het ‘snetsen’ van het vogeltje in het gedicht ‘'t Is stille’, te verklaren, gebruikt Sarneel eerst twee woordenlijsten, om vervolgens te concluderen: ‘Ik heb geen zekerheid, maar ik kan niets anders lezen, dan dat voor Gezelle, die hier het woord ontegenzeglijk gebruikt in de betekenis die hem niet zeer vertrouwd is, de eerste betekenis minstens moet hebben meegespeeld: het vogeltje doet iets wat eigenlijk niet hoort. Het zegt: Piep!’
Lisa Kuitert Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap; VI. Gent, 1990, 131 p. BF 450 In Nederland geldt Buysse als een verdienstelijk maar toch vooral regionaal gebonden verteller. Dat deze Vlaamse Maupassant voor onze zuiderburen nog steeds de levende stem van Vlaanderen is, wordt veelal voor kennisgeving aangenomen, zonder dat dit de auteur, boven de grens, een plaats waarborgt tussen de groten als Elsschot, Claus, Van Paemel. Buysses taalgebruik zal vele Nederlanders parten spelen, maar een afdoende verklaring voor het gebrek aan waardering kan dit niet zijn. Het Cyriel Buysse Genootschap tracht met zijn jaarlijkse publikaties en het organiseren van colloquia de Nevelenaar recht te doen. In de zesde aflevering van de Mededelingen noemt J. Paul Lissens uitgaande van de brieven uit de periode 1890-1894, het aandeel van Buysse in Van Nu en Straks desalniettemin gering. En het gebrek aan politieke standpunten in het werk van deze overtuigde patriot (!) weet Luc van Doorslaer weliswaar genuanceerd te verklaren vanuit de voor België smadelijke oorlogsjaren, maar het daaropvolgende definitieve verlies van ieder geloof in politiek en diplomatie verzoent de lezers van Buysse met zijn sterfjaar (1932). ‘Een idealist-van-de-daad, zonder veel ander begeeren dan zijn kunst, die hem het gansche leven was’, zo nam Groot Nederland na bijna dertig jaar afscheid van een redactielid van het eerste uur, wiens grotere bekendheid in het noorden door Henk Smits terecht met het tijdschrift in verbinding wordt gebracht. Verder wordt in dit jaarboek het noodlot in Buysses naturalistische romans door Yvan de Maesschalck geïnterpreteerd als de vertaling van de sociale nutteloosheid van het burgerdom, en gaat Sylvia Decocker uitvoerig in op Paul Cammermans' verfilming van Het gezin van Paemel (1986) naar een scenario van Hugo Claus. De afsluitende kroniek van Anne Marie Musschoot wekt de indruk dat het land waar Buysse leeft nog steeds ‘niet groter is dan wat ik op een flinke ochtendwandeling kan aflopen, niet ruimer dan wat ik van op mijn Molenheuvel met de blik kan omvatten. Dàt | |
[pagina 418]
| |
is mijn land’. Daar wil deze vertolker van het Vlaamse leven gezocht worden.
Honoré Schelfhout Septentrion, le dialogue permanent. Choix de textes publiés dans SEPTENTRION, revue de culture néerlandaise. [Rekkem:] Stichting Ons Erfdeel, 1990, 208 p. Ill. ISBN 90 70831 31 7. ƒ 43, - Het is niet ongebruikelijk een jubileum luister bij te zetten door de uitgave van een bloemlezing. De onafhankelijke Stichting Ons Erfdeel viert haar twintigjarig bestaan met het uitbrengen van twee verzamelbundels. Hier kloppen allerminst twee harten in één borst. De in nauwe samenwerking gemaakte Franstalige en Nederlandstalige periodieken Septentrion en Ons Erfdeel verschijnen onder de bezielende leiding van één en dezelfde redacteur, Jozef Deleu, en delen een gemeenschappelijk streven naar uitwisseling tussen onderscheiden culturen; ongeacht of het daarbij gaat om een dialoog tussen Frans- en Nederlandssprekenden, of tussen Vlamingen en ‘Ollanders’. Uit de 18 jaargangen van Septentrion zijn 32 artikelen gekozen, die te zamen het gehele culturele veld bestrijken; van beeldende kunst, muziek en theater tot politiek, wetenschap en geschiedenis. De literair geïnteresseerde vindt in deze anthologie algemene beschouwingen: van Paul Hadermann over Van Ostaijen en Apollinaire (1979), Pierre Brachin over de Tachtigers en de Franse cultuur (1981), Basil Kingstone over de vriendschap tussen Jef Last en André Gide (1983) en Philippe Noble over Nederlandse literatuur in Frankrijk (1986). Voorts deelstudies als die van Liliane Wouters over Vlaanderen in Waalse poëzie (1973), een stuk van André Malraux over Du Perrons Het Land van Herkomst (1972) en Vic Nachtergaeles bijdrage over de ‘Vlaamse’ Marguerite Yourcenar (1985). De samenstellers hebben er goed aan gedaan ook een ruime keuze op te nemen uit eertijds gepubliceerde literaire vertalingen. Telkens ingeleid en tweetalig in juxtapositie afgedrukt treffen we naast een Bommel-fragment van Marten Toonder (inl. Aart van Zoest, vert. Jacques Fermaut, 1984), ook gedichten aan van Rutger Kopland (inl. Herman de Coninck, vert. Paul Gellings, 1985) en Hugo Claus (inl. Anne Marie Musschoot, vert. Maddy Buysse, 1986), en een romanfragment uit De vermaledijde vaders van Monika van Paemel (inl. Paul van Aken, vert. Marie Hooghe, 1989). Essayistische improvisatie en gemotiveerde reflectie zijn de waarmerken van een goed gesprek. Le dialogue permanent getuigt van de volharding, waarmee de Stichting Ons Erfdeel zo'n samenspraak zoekt om de eigen culturele identiteit te vinden door die van de ander te leren kennen.
Honoré Schelfhout The Low Countries: multidisciplinary studies. Ed. by Margriet Bruyn Lacy. Lanham etc.: University Press of America, 1990. 255 p. Ill. (Publications of the American Association for Netherlandic Studies; 3.) ISBN 0 8191 7587. De artikelen in deze bundel zijn gebaseerd op lezingen die zijn gehouden op het vierde interdisciplinaire congres voor Neerlandistiek aan de Universiteit van Minnesota (Minneapolis) in juni 1988 en zijn in vijf groepen onder te verdelen: taal- en letterkunde, bibliografie, geschiedenis en kunstgeschiedenis. De taalkundige artikelen bestrijken een groot gebied. De bundel opent met een artikel van Kirsner en Deen over de semantische en pragmatische aspecten van het partikel ‘hoor’. Knops behandelt uitspraaknormen in het Nederlandse taalgebied. Aan de hand van de uitspraak van Vlaamse en Nederlandse sprekers, beoordeeld door verschillende Vlaamse en Nederlandse groepen luisteraars, komt zij tot de conclusie dat fonologische afwijkingen van de norm een lagere waardering ondervinden dan fonetische. Castellano doet onderzoek naar onderwijs aan taalminderheden in Nederland. De doelen, intercultureel onderwijs en sociale en economische participatie voor iedereen, worden bij lange na niet gehaald in het huidige Nederlandse onderwijssysteem. De vertaaltheoreticus Lefevere is in deze afdeling vertegenwoordigd met een artikel | |
[pagina 419]
| |
waarin hij drie zaken aan de orde stelt: vertalen als onderdeel van T2 onderwijs; problemen van literair vertalen en het beroep van vertaler. De Vriendt houdt zich bezig met theoretische en praktische aspecten van uitspraakfouten bij het verwerven van Nederlands als tweede taal. Shannon vergelijkt het Nederlands met het Engels en het Duits. Nederlands neemt morfologisch, syntactisch en lexicaal een tussenpositie in. Hanson, Holtman en Howell gaan in op de invloed van het Zuidnederlands op de gesproken taal van Holland in de 16de en 17de eeuw. Was die invloed wel zo groot? Op de geschreven taal heeft het Zuidnederlands door zijn langere traditie wel degelijk een invloed gehad. Op de gesproken taal van Holland nauwelijks. De groep bibliografie bestaat uit drie artikelen. Brogan onderzoekt wat Amerikaanse bibliotheken en ‘The British Library’ aan bronnenmateriaal m.b.t. neerlandistiek tot hun beschikking hebben. Ze gebruikt daarvoor de Conspectus, een nationale standaard voor het systematisch beschrijven van bibliotheekcollecties. Spohrer beperkt zich in zijn artikel tot de Berkeley Universiteitsbibliotheek. Hij beschrijft de geschiedenis en de huidige staat van Nederlands, Vlaams en Fries bronnenmateriaal. Wintle beschrijft de Cliobibliografie die hij samen met Peter King opgesteld heeft. Deze bibliografie geeft toegang tot materiaal over Neerlandistiek in de Engelse taal. Het eerste van de drie kunsthistorische artikelen gaat over misvormingen van sommige zeventiende eeuwse Nederlandse historieschilderijen. Scott laat o.a. zien hoe details van schilderijen van Frans Hals en Ter Borch soms zijn overgeschilderd en weggelaten. Ook komt het voor dat schilderijen versneden zijn. Arbitman richt haar onderzoek op Nederlandse zeventiende eeuwse schilderijen van buitenpartijen en de motieven en symbolen die daarop te zien zijn. Het onderwerp van Lowenthals artikel is Nederlandse zeventiende-eeuwse landschapsschilderijen. Zij geeft een overzicht van opvattingen van critici hoe landschapsschilderijen ‘gelezen’ moeten worden. De letterkundige artikelen gaan over Marieken van Nieumegen, de Max Havelaar, Karakter van Borderwijk en recente Nederlandse oorlogsliteratuur, zoals De aanslag van Mulisch en De glazen brug van Minco. De laatste groep bestaat uit vijf sociologische en historische artikelen. Sinke onderzoekt in haar artikel brieven van Nederlandse immigrante vrouwen rond de eeuwwisseling. Veel van die brieven gaan over kinderen, kerk en ziekte. Magee houdt zich bezig met De Vlaamse beweging in Zuidwest Ontario tussen 1927-1931. Carlson-Thies gaat in op de betekenis van verzuiling in de Nederlandse maatschappij. Loeb doet verslag van een interdisciplinaire cursus die hij aan Harvard gegeven heeft, met als onderwerp Nederlandse Middeleeuwse geschiedenis, gezien vanuit een Bourgondisch perspectief. De Schepper gaat uitvoerig in op het oneigenlijke onderscheid dat vaak gemaakt wordt tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. De huidige landsgrenzen worden gebruikt voor periodes in de geschiedenis waar ze geen enkele betekenis hadden. Holland heeft het in zijn artikel over de Nederlandse Republiek op zoek naar diplomatieke erkenning door Engeland en Venetië omstreeks 1621. Dunthorne tenslotte, doet onderzoek naar de Nederlandse revolutie en haar effect op Engeland gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw. Het laatste artikel in deze bundel valt een beetje buiten de eerder genoemde groepen en behandelt populaire liedboeken, zoals het Antwerps Liedboek, in de zestiende eeuwse laaglanden.
Diana van Dijk Something understood. Studies in Anglo-Dutch literary translation. Ed. by Bart Westerweel and Theo D'haen. Amsterdam etc.: Rodopi, 1990. VI, 335 p. (DQR studies in literature; 5.) ISBN 90 5183 152 8 (Geb.) 140.,; ISBN 90 5183 186 2 (Ing.), ƒ 49,50. Ter gelegenheid van het afscheid van prof. Verhoeff, hoogleraar Engelse letterkunde aan | |
[pagina 420]
| |
de Rijksuniversiteit Utrecht, werd in 1989 een congres georganiseerd met als onderwerp ‘De plaats van Britse en Amerikaanse letterkundige studies aan Nederlandse universiteiten’. Een deel van deze lezingen is nu opgenomen in de bundel Something Understood. Studies in Anglo-Dutch literary translation en aangevuld met bijdragen van specialisten over literaire vertalingen. Het boek bestaat uit drie delen: na de inleidende lezingen van Baker-Smith, Bertens en D'haen over mogelijke onderzoeksgebieden voor de studie van Britse en Amerikaanse literatuur in een Nederlandse context, zijn er vijf artikelen van algemene aard over literaire vertalingen, negen artikelen over een bepaalde auteur of tekst en een verslag van de werkgroep waar de meeste van de artikelen werden gepresenteerd en becommentarieerd. De samenstellers richten zich op verschillende doelgroepen: academici, geïnteresseerden in literaire vertalingen en een kleine groep lezers die belangstelling heeft voor de Nederlandse taal en cultuur in Engeland en Amerika. Van de drie inleidende lezingen is die van de huidige Leidse hoogleraar Engelse letterkunde, Theo D'haen, het waardevolst. Hij geeft in zijn lezing ‘Gone with the Shield of Achilles? English and American Literature at Dutch Universities’, een nieuw onderzoeksgebied aan voor het vak Engels waardoor het meer kans heeft te overleven aan de Nederlandse universiteiten. De studie moet interdisciplinair, internationaal concurrerend en van belang voor de Nederlandse cultuur zijn. Er zou veel meer aandacht geschonken moeten worden aan vertalingen, bewerkingen en receptie van Engelse en Amerikaanse literatuur in Nederland. Beekman beschrijft in zijn artikel de problemen bij het vertalen. Een perfecte vertaling bestaat niet. De vertaler moet gelijktijdig trouw zijn aan het origineel en aan de eigen taal. In principe is het belangrijker je eigen taal goed te beheersen dan de buitenlandse. André Lefevere vraagt zich af waarom zoveel Amerikaanse literatuur in het Nederlands vertaald is en zo weinig Nederlandse literatuur in het Amerikaans. De taal kan niet het enig obstakel zijn. Hij doet drie suggesties: 1. selecteer die Nederlandse werken voor vertaling die passen binnen de huidige Amerikaanse opvattingen over literatuur. 2. introduceer iets ‘nieuws’ dat niet te ver verwijderd is van de huidige Amerikaanse opvattingen over literatuur. 3. vertaal niet alleen contemporaine literatuur, maar ook ‘vergeten klassieken’. Ook Anthony Paul heeft het over het eenzijdig vertalen van Engelse literatuur in het Nederlands. Hij geeft drie oorzaken: 1. historische achtergrond. De Engelse taal is altijd al belangrijk geweest. Men was trouw aan de taal en niet bereid zich in een andere taal uit te drukken. Cultuur, identiteit spelen daarbij een belangrijke rol. 2. afkeer van vertalingen. Met name Engelsen hebben een afkeer van vertalingen. Men wil het origineel lezen en geen vertalingen. Daarbij komt dat maar weinig Engelsen het Nederlands beheersen. Vertalingen uit het Nederlands zijn dan ook vaak slecht en bevestigen het negatieve beeld dat Engelsen hebben van vertalingen. 3. gevaar van afvlakken. Onbekendheid met de Nederlandse cultuur en geschiedenis zorgt ervoor dat bepaalde typische Nederlandse eigenaardigheden aangepast worden aan de Engelse cultuur en een verkeerde vertaling krijgen. Hulst, Kievit en Loos beschrijven culturele verschillen tussen landen in literaire en niet-literaire teksten. Deze verschillen komen tot uiting in bijv. het gebruik van metaforen en humor en kunnen zowel vertaalproblemen geven in literaire als in niet-literaire teksten. Helene Reid gaat in haar artikel in op de problemen van ondertitelen: spreektijd moet omgezet worden in leestijd en gesproken taal in geschreven taal waardoor ondertitels vaak een parafrase van het gesprokene zijn. Nelly Stienstra behandelt de problemen bij het vertalen van het Hooglied in het Engels en het Nederlands in haar artikel ‘Canticum canticorum in English and Dutch’. Aan de hand van voorbeelden laat ze o.a. zien dat de interpretatie van de vertaler van bepaalde passages van het Hooglied van invloed is op zijn wijze van vertalen. Twee artikelen gaan over Shakespeare en zijn vertalers. Robert-H. Leek geeft een overzicht van de vertalingen van toneelstukken van Shakespeare van 1654 tot nu. Schoneveld gaat dieper in op Burgersdijk als vertaler, als adviseur in de toneelprodukties van zijn | |
[pagina 421]
| |
Shakespeare-vertalingen en als literaire figuur in de vorige eeuw. Piet Verhoeff behandelt vijf vroegere vertalingen van ‘Paradise Lost’ van Milton. De vertalingen worden met het origineel vergeleken en bekeken op syntactische, semantische en pragmatische aspecten. Zijn conclusie is dat het vertalen van Milton's gedicht een praktisch onmogelijke opgave is. Ook Laurence Sterne is moeilijk te vertalen in het Nederlands zoals Peter J. de Voogd laat zien. Voogd richt zijn onderzoek alleen op de vertalingen van de romans van Sterne. De grootste moeilijkheid bij het vertalen van Sterne is zijn gebruik van syntaxis, zijn woordspelingen, typografische grapjes en zijn veelvuldig wisselen van register: van formeel naar informeel, van standaard Engels naar dialect. L.G. Korpel onderzoekt de houding van de vertaler tegenover typische Engelse karakteristieken van het originele werk. Linguïstische, socio-culturele en poetische verschillen worden vaak aangepast aan de Nederlandse smaak. Yvonne Wellink houdt zich bezig met Nederlandse vertalingen van Amerikaanse sentimentele bestsellers in de negentiende eeuw. Ze laat zien dat met name de romans met een belangrijke morele en religieuze boodschap een groot succes in Nederland waren. Wel werden vaak specifieke sentimentele kenmerken in de vertaling weggelaten of vereenvoudigd. Veel sentimentele romans hebben zich later ontwikkeld tot kinderliteratuur. Myra Scholz-Heerspink vergelijkt twee vertaaltheoretische werken van Gideon Toury en André Lefevere. Het effect van beide boeken op een vertaler, die vaak voor praktische problemen staat, kan volgens haar alleen maar ontmoedigend zijn. Ze eindigt haar artikel met drie voorbeelden van vertalingen die zij gemaakt heeft voor een Engelse anthologie van Nederlandse vrouwenpoëzie door de eeuwen. Het grootste probleem met vertalen vindt zij de vorm: rijm en metrum. Het laatste artikel is van Theo Hermans en behandelt de dichtbundel ‘Liederen van angst en vertwijfeling’ van H.C. ten Berge. In deze dichtbundel staan oorspronkelijke gedichten en vertalingen die indirect met elkaar verbonden worden door het doodsthema.
Diana van Dijk | |
H. Walter Schmitz.De Hollandse significa. Een reconstructie van de geschiedenis van 1892 tot 1926. Vertaling J. van Nieuwstadt. Uitgeverij Van Gorcum, Assen / Maastricht 1990 Het heeft lang geduurd maar eindelijk is het zover: er is een studie over de Nederlandse significa verschenen. De significa, een zeer speciale tak van de taalwetenschap, wil kort gezegd de taal als communicatiemiddel bestuderen. De significus hoopt dat als je de taalmiddelen bestudeert waarmee de mensen elkaar beïnvloeden en manipuleren er een basis wordt gelegd voor een betere mensheid. Dat deze zeer informatieve studie over de Nederlandse significa door een buitenlander werd geschreven en wel door de Duitser Walter D. Schmitz, is misschien een eerste indicatie dat de significa hier in Nederland nooit echt op waarde is geschat. Die onderschatting heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat de significa voor een deel het werk was van amateurs in de taalkunde en vanaf het begin omgeven was met een waas van vaag politiek idealisme en zweverige mystiek. Voor het langdurig uitblijven van een monografie over de significa is nog een andere verklaring te geven. De significa is een vorm van communicatief en taalkundig onderzoek die niet strikt tot de moderne taalwetenschap of de semiotiek gerekend kan worden. Het gevaar was dan ook niet denkbeeldig dat de significa tussen het wal en het schip zou vallen. Omdat de Nederlandse significa resultaat was van een interdisciplinaire samenwerking, moet het de wetenschapshistorici met hun op één discipline gerichte geschiedschrijving moeilijk zijn gevallen de significa als ‘voorloper’ of ‘navolger’ te zien van een centrale semiotische of taalwetenschappelijke doctrine. Het onderwerp van Schmitz' studie is de historische ontwikkeling van de significa in Nederland in de periode 1892-1926. Het jaar 1892 werd gekozen omdat in dat jaar Frederik van Eeden, die een belangrijke rol speelde | |
[pagina 422]
| |
bij de introductie van de significa in Nederland, voor het eerst Victoria Welby ontmoette, de curieuze, aristocratische dame uit Engeland, die de basis legde voor de significa als communicatiewetenschap. Het jaar 1926 is als einddatum gekozen omdat dat toen de ‘Signifische Kring’, waartoe naast Van Eeden ook de wiskundige Mannoury en Brouwer en de taalkundige Van Ginneken behoorden werd opgeheven. Het boek heeft behalve een historische ook een theoretische component. Schmitz bespreekt een aantal theoretische problemen van de significa en stelt verder ook de wisselwerking tussen de significa en andere disciplines aan de orde. De behandeling van de theorie van de significa is niet altijd gemakkelijk te volgen. Dat laatste komt allereerst omdat die theorie soms duister is en heeft verder te maken met het feit dat Schmitz geen soepele stijl heeft. (In hoeverre daar mede de vertaling uit het Duits aan debet is, kan ik niet beoordelen) Problematisch bij het lezen van deze studie vond ik ook dat Schmitz terminologisch te weinig afstand kon nemen van het jargon van de significi. Ongetwijfeld speelt bij dit laatste de onduidelijke, wetenschapstheoretische positie van de significa tussen linguistiek en semiotiek een rol. De historische component, waar het in deze studie vooral om gaat, is zonder meer voorbeeldig. Op een zeer zorgvuldige wijze met een systematische gebruikmaking van de beschikbare bronnen heeft Schmitz de geschiedenis van de significa in kaart gebracht. De verschillende fases in de geschiedenis van de significa beschrijft hij aan de hand van de personen, die ieder op hun wijze het gezicht van de beweging bepaald hebben. Daarbij heeft hij jammer genoeg voor de cultuurhistorische context van de significa nauwelijks aandacht. Het zou zeker de moeite waard zijn een onderzoek te doen naar de negentiende eeuwse voorgeschiedenis van de significa, naar de ideologische, culturele, filosofische en wetenschappelijke factoren, die tot haar bestaan hebben geleid. Voor de beschrijving van de eerste fase van de Nederlandse significa staat Van Eeden centraal. Hij was degene die contact zocht met Lady Victoria Welby en vervolgens middelaar was tussen haar en de Nederlandse significi. Zijn bijdragen tot de significa zijn wetenschappelijk, organisatorisch en literair van aard. Een vergelijking tussen de drie werkterreinen laat zien dat Van Eeden literair de ideeën over significa eerst voorbereidde en formuleerde en deze vervolgens wetenschappelijk en organisatorisch toepaste. Een belangrijke gebeurtenis in de eerste fase van de significa-beweging is de publicatie in 1897 van Van Eedens ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ dat de eerste Nederlandse signifische publicatie genoemd kan worden. Schmitz toont overtuigend aan dat Van Eeden hierin een aantal ideeën van Welby overnam, hoewel hij zich niet uitdrukkelijk op haar beroept. Van Eeden en Welby vonden elkaar in hun behoefte de taal te zuiveren. Ze verschilden van elkaar in de manier waarop dat moest gebeuren. Volgens Van Eeden moest dat via de poëzie, die volgens hem superieur was aan wetenschap en filosofie, gebeuren. Met betrekking tot het taalgebruik de psychische en morele kanten van het menselijk bestaan te maken had naar zijn mening de dichter een speciale taak. Van Eeden, die zichzelf in de eerste plaats als dichter zag met een bijzondere sociale functie, ging uit van hoge idealen van menselijke communicatie. De taal van de wiskunde stond hem voor ogen als model waarnaar de omgangstaal opnieuw gecreëerd kon worden. Hooggestemd waren dan ook zijn verwachtingen van de significa, zoals blijkt uit zijn activiteiten in de zogenaamde Forte-kring. Deze internationale groep van schrijvers en andere intelectuelen beoogde kort voor de Eerste Wereldoorlog in geestelijk en materieel opzicht een omwenteling in de Europese cultuur tot stand te brengen. En de significa zou daar volgens Van Eeden een belangrijke rol in kunnen spelen. De plaats van Van Eeden in de ontwikkeling van de eerste fase van de significa komt in de studie van Schmitz duidelijk naar voren. Wel had de wijze waarop Van Eedens literaire opvattingen zich verhouden tot de significa uitvoeriger aan bod kunnen komen. Is er bijvoorbeeld een samenhang tussen Van Eedens kritiek op de woordkunst van de Tachtigers en zijn opvattingen over de significa? Wat is verder het verband tussen de taalopvattingen van de literaire beweging van het symbolisme en die van de significa? | |
[pagina 423]
| |
Het derde hoofdstuk van de studie van Schmitz gaat over een nieuwe fase in de geschiedenis van de significa, waarin de rechtskundige significa van de joodse dichter Jacob Israël de Haan centraal staat. Op 1 februari 1916 verdedigde De Haan in Amsterdam zijn proefschrift Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen: Aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar. In zijn opvattingen stond De Haan tussen die van Welby, Van Eeden en de beroemde wiskundige L.E.J. Brouwer in. De laatste opponeerde bij De Haans promotie. De Haan wilde in zijn proefschrift bewijzen dat een zuiver logische taal van belang is voor elke wetenschap en in het bijzonder voor de rechtswetenschap. Het bestaan van een taal, waarin alle woorden en alle uitdrukkingen logisch gevormd zijn, zou volgens hem de menselijke verhoudingen geheel wijzigen en de onderlinge verstandhouding niet meer in de weg staan. Brouwer schreef een uitvoerige, vernietigende recensie op De Haans boek, waarin onder andere De Haans stelling dat naarmate de taal meer logisch wordt haar uitdrukkingskracht toeneemt bestreden wordt. Brouwers kritiek stelde De Haan in staat om zijn ideeën over de significa te veranderen. Hij kreeg dank zij Brouwer meer duidelijkheid over de relatie tussen woord en werkelijkheid. De Haans carrière als rechtsignificus werd afgebroken, toen hij in 1919 naar Palestina vertrok. Terwijl voor De Haan de signifische studie geheel ten dienste stond van zijn rechtskundig werk, stond deze voor Brouwer ten dienste van zijn ideeën over verandering in de maatschappij en over mystiek. Die mystieke ideeën zijn fundamenteel voor zijn filosofie van de wiskunde, zoals o.a. door Brouwers biograaf Van Dalen is aangetoond. Brouwer meende dat de significa zich moest richten op woorden van ‘spirituele levenswaarden’. Het zijn woorden, die het mededelen van mystieke ervaringen mogelijk zouden maken. Schmitz toont duidelijk aan dat Brouwers belangstelling voor taal en communicatie verder ook ethisch gericht waren. Brouwers ethiek had een anarchistisch karakter. In zijn ogen belemmerden de staat en de machthebbers de geestelijke en morele ontwikkeling van het individu. Vele mensen stonden onder invloed van de propaganda van de staat; als tegenwicht tegen de slagwoorden en oorlogsleuzen tijdens de Eerste Wereldoorlog was er filosofische bezinning nodig. De significa had de taak machtswoorden als ‘vaderland’, ‘plicht’ enz. uit te roeien. Om dit te realiseren achtte Brouwer, in politiek en maatschappelijk opzicht even naïef als Van Eeden, het nodig om een ‘instituut voor taalbezinning’ op te richten. Het zou leiden tot de Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte ta Amsterdam in 1917. Schmitz behandelt de weinig glorieuze geschiedenis van dit instituut in zijn vijfde hoofdstuk. Een belangrijk deel hiervan is gewijd aan de voorzitter van dit instituut, de wiskundige en significus Gerrit Mannoury. Deze zag als belangrijkste taken van het instituut taalzuivering, overeenstemming in wetenschappelijke terminologie, empirische bestudering van comminicatieprocessen en hun verbetering, het scheppen van nieuwe woorden en begrippen en samenvattend een nieuwe wetenschap van taal en betekenissen. Van dat alles kwam bijna niets terecht. Daarvoor was er teveel onenigheid tussen de bestuursleden en waren verder de doelstellingen te vaag en idealistisch. Bovendien was het aantal deelnemers, van wie velen bovendien een bijbaan hadden, te gering, hoewel men allerlei pogingen had gedaan bekende schrijvers en geleerden in binnen- en buiten- land aan te trekken. Een van de deelnemers was Jac. van Ginneken S.J., die vooral als kenner van de psychologische taalkunde voor de significi van betekenis was. Eigen signifisch onderzoek heeft hij nooit gepubliceerd. Tijdens de bijeenkomsten kwamen verschillende thema's aan de orde, zoals de significa van de theologie, vrouwelijke en mannelijke denk- en taalvormen, misverstanden op geestelijk gebied, ontstaan door gebrekkig taalgebruik, en het plan voor een woordenboek. Van dat woordenboek kwam niets terecht. Wel resulteerde het woordenboekplan in Mannoury's verdienstelijk ontwerp van vijf taaltrappen, die ieder hun eigen communicatieve bijzonderheden hadden. De eerste taaltrap of ‘grondtaal’ wordt gekenmerkt door geringe invloed van woordkoppelingen, waarbij gedacht kan worden aan kindertaal. Bij de tweede trap, de ‘stemmingstaal’, waartoe o.a. volkstaal en dichtertaal behoren, | |
[pagina 424]
| |
treden tegenstellende woordkoppelingen op. Bij de derde trap, de ‘verkeerstaal’, zijn de woordkoppelingen hoofdzaak geworden. De vierde trap is de ‘wetenschappelijk taal’, waar de woordkoppelingen merendeels op uitdrukkelijke afspraken berusten. En de laatste trap is de symbolentaal, waartoe o.a. de wiskundige logica behoort. Ondanks de pogingen van Van Eeden om in een aantal artikelen in De Amsterdammer de significa bekendheid te geven werd het Internationale Instituut voor Wijsbegeerte een mislukking. In 1922 werd het opgeheven en werd besloten tot een meer bescheiden opzet van significa-beoefening. Dit leidde tot de oprichting van de zogenaamde Signifische Kring door Van Eeden, Van Ginneken, Mannoury en Brouwer. Ook hier deden zich weer dezelfde problemen voor. Veel had men niet van de vroegere mislukking geleerd. Het project van een ‘Encyclopaedie der Significa’, waarvoor talloze deelnemers waren uitgenodigd, mislukte volkomen. In 1924, toen Van Ginneken uit de kring trad en Van Eedens gezondheid sterk verslechterde, was het in feite afgelopen met de kring. Mannoury ging verder zijn eigen weg. In 1925 publiceerde hij het veelgeprezen Mathesis en mystiek. Een signifiese studie van kommunistisch standpunt, bedoeld als een populair boek voor arbeiders. In dat boek komt het enige experiment voor dat in de geschiedenis van de significa werd uitgevoerd. Het is experiment over de betekenis van het woord ‘wiskunde’. Dank zij de activiteiten van Mannoury bleef er in Nederland na het uiteenvallen van de kring belangstelling voor de significa bestaan, zich manifesterend in de oprichting van het tijdschrift Synthese in 1936. Na de oorlog, zeker na de dood van Mannoury in 1956, leidde de significa een kwijnend bestaan, ook al werd in 1961 David Vuysje in Amsterdam nog tot lector in de significa benoemd. In enige vorm van nieuwe bloei van de significa gelooft Schmitz niet meer. Wel meent hij dat de ideeën en methoden van de significa nog iets kunnen betekenen voor het huidige semiotische of communicatiewetenschappelijk onderzoek. Zo meent hij dat de pragmalinguistiek waardevolle impulsen kan ontlenen aan de latere significa. Er zijn overeenkomsten aan te wijzen tussen de significa en de bekende taalhandelingstheorie van Austin en Searle. Wie met behulp van de baanbrekende studie van Schmitz de geschiedenis van de significa tussen 1892 en 1926 overziet, krijgt een beeld van een vrij merkwaardige beweging vol hooggestemd idealisme en goede bedoelingen met hier en daar originele theorieën. De ironie wil dat deze beweging, zo gericht op de bestrijding van allerlei vormen van misverstand onder de mensen en van taalverwarring, zelf zo gebukt ging onder misverstanden en terminologische verwarring.
Jan Fontijn | |
MededelingenGeschiedenis van de taalwetenschap, nationaal en internationaalSinds enkele jaren functioneert in Nederland het Interuniversitair Werkverband Geschiedenis van de Taalkunde als discussieplatform voor onderzoekers die werkzaam zijn op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Bij het Werkverband zijn zowel universitaire als niet-universitaire onderzoekers aangesloten. Regelmatig vinden bijeenkomsten plaats waarop de resultaten van onderzoek inzake uiteenlopende perioden en verschillende taalgebieden worden besproken. Ook heeft het Werkverband in de afgelopen tijd op verschillende congressen een historiografische sectie verzorgd. Met buitenlandse vakgenoten zijn er goede persoonlijke contacten opgebouwd, niet alleen door het uitnodigen van buitenlandse gastsprekers, maar ook door het mede-organiseren van een jaarlijks internationaal colloquium. In 1989 werd het derde colloquium gehouden in de stad Luxemburg; het vijfde (1992) zal in samenwerking met de Fryske Akademy in Leeuwarden plaatsvinden. De bijdrage van de leden van het Werkverband aan de internationale discussie wordt verder vergemakkelijkt door de goede relatie die bestaat met de Studienkreis Geschichte der Sprachwissenschaft, een internationale vereniging die haar zetel heeft in Münster (het lidmaatschap inclusief toezending van een | |
[pagina 425]
| |
informatieve ‘Rundbrief’ is gratis: men kan zich aanmelden bij Dr. Klaus Dutz, Postfach 5725, D-4400 Münster). Het nieuwe tijdschrift Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft, dat in 1991 gaat verschijnen bij Nodus Publikationen te Münster, zal dan ook mede als orgaan van het Werkverband functioneren. Om de activiteiten van het Werkverband waar nodig een formeel kader te verschaffen is medio 1990 de Stichting Geschiedenis van de Taalwetenschap opgericht. Deze stichting heeft tot doel het stimuleren van het onderzoek op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Voor nadere informatie kan men zich richten tot Mw. Dr. M.J. van der Wal, Willem de Zwijgerlaan 1, 2341 EG Oegstgeest.
J. Noordegraaf |
|