| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Letterkunde
Over. Patricia Pikhaus,
Het tafelspel bij de rederijkers. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1988-1989. (Reeks VI: Bekroonde Werken, no 118 en 118 bis.)
Twee dln.; 610, [II] pp.; prijs: BF900 + BF1300.
Patricia Pikhaus' omvangrijke studie over Het tafelspel bij de rederijkers is eindprodukt van een onderneming die zich over bijna twintig jaren heeft uitgestrekt. Na haar licentiaatsverhandeling gewijd te hebben aan dit nauwelijks enige aandacht waardig bevonden toneelgenre, is het nu in druk verschenen werk gelijk aan dat waarop zij op 30 april 1986 aan de Gentse Rijksuniversiteit promoveerde. De verwijzing onderaan de bladzijden 2 en 246, tegenover de titelpagina's van elk der beide delen, naar rapporten van de professoren Van Elslander, Roose en Lissens in jaargang 1974 van de Verslagen en Mededelingen van de Vlaamse Academie houdt daarom ook nauwelijks verband met het hier gepubliceerde boek.
Op de lange weg naar de uiteindelijke afronding van haar studie heeft de schrijfster in diverse artikelen verslag gedaan van haar vondsten en bevindingen. De herontdekking van een tweetal specimina van het genre (Wauter Dicksteert en een Tafelspel ghecelebreert tot Monster) maakt daarvan prominent deel uit. De in hoge mate kwantitatieve benadering die zij er in haar proefschrift op nahoudt, was reeds opvallend kenmerk van een der eerste publikaties over het genre van haar hand, een op 2 april 1975 voor het Vlaams Filologencongres gehouden lezing. (Zie: NTg 69 (1976), pp. 179-190.) Op de nadelen van deze kwantitatieve benadering komen we verderop in onze bespreking terug.
Deel I van Het tafelspel bij de rederijkers omvat drie hoofdstukken. Het eerste (pp. 9-33) heeft voornamelijk een inleidend karakter. Het behandelt achtereenvolgens de probleemstelling van het onderzoek, de afbakening van het corpus in de tijd, de samenstelling van het corpus en de afbakening van het tafelspel tegenover andere genres. Hoewel de schrijfster er uitstekend in is geslaagd aan te tonen hoe gecompliceerd de meeste van de hier aan de orde gestelde problemen zijn, is lang niet altijd duidelijk op grond waarvan zij, met het oog op haar concrete onderzoek, bepaalde beslissingen neemt. Soms doet zij dit juist met duidelijk vooropgezette bedoeling. Zo beantwoorden de teksten waaruit het genre is samengesteld alle ‘in meer of mindere mate aan een aantal distinctieve kenmerken van het tafelspel’ (p. 15 [curs., W.H.]). Dit omdat we ‘minder gebaat [zijn] met strakke definities dan wel met een systeem van glijdende stijlkenmerken’ (ibidem). Onvermijdelijk gevolg hiervan is dat de lezer opname van sommige spelen in het corpus zal betwijfelen, vooral waar het de grens met de klucht betreft. Op grond van hun op een intrige gebaseerde structuur - hoe eenvoudig ook - zijn Een Quacksalver ende een Boer (47), Een Droncken Man ende zijn Wijf (70), De Sotslach (72) en Meester Kackadoris (90) dan ook beslist geen tafelspel. Vanuit een andere hoek bekeken maakt de definitie van het genre, waarmee het eerste hoofdstuk wordt afgesloten, duidelijk waarom:
Het tafelspel in de XVIde eeuw is een dramatisch rederijkersgenre, dat voor een privé-gezelschap bij een of andere feestelijke gelegenheid rondom een tafel tijdens de maaltijd werd opgevoerd door maximaal vier spelers,
| |
| |
meestal twee of drie, die met elkaar of met het publiek (in het geval van monologen) in discussie gewikkeld zijn over een of ander punt (de prioriteitsvraag, het aan te bieden, meestal symbolisch te verklaren geschenk, bekering of inzicht, anekdotes) waarbij dit soms gepaard gaat met lijfelijk contact en actie en waarbij rechtstreekse apostrofen en allusies op het feestgezelschap wijzen op het doorbreken van de ‘vierde wand’. (p. 32)
Uiteindelijk laat deze toch vrij strakke omschrijving van de kenmerken van tafelspelen de schrijfster ruimte open voor opname van nog meer grensgevallen, zodat zij haar onderzoek tenslotte op 113 teksten zal concentreren: 88 zogenaamde basisspelen (deze voeren de term ‘tafelspel’ in de titel) en 25 daaraan in een later stadium toegevoegde teksten die eveneens kenmerken van het genre vertonen. Gezien het belang van deze tweedeling voor haar verdere onderzoek zou de lezer stellig gebaat zijn geweest bij een meer expliciete vermelding ervan, bijv. door opname in de op pp. 80-85 afgedrukte ‘Inventaris van de onderzochte tafelspelen’. Een volledige opsomming van de ‘basisspelen’ treffen we namelijk alleen aan in noot 26 van p. 15.
In het tweede hoofdstuk (‘Bronnen’, pp. 35- 85) volgt een gedetailleerd bibliografisch overzicht van de geanalyseerde spelen. Waarom de schrijfster het nodig acht de op pp. 39- 77 afgedrukte informatie op te nemen ontgaat ons evenwel. Haar beschrijvingen zijn immers ook elders beschikbaar. Zij corresponderen zelfs grotendeels - inclusief enkele kleine transcriptiefoutjes, bijvoorbeeld in de titelbeschrijving van de Vier nieuwe Tafel=Speelen uit 1608 - met hetgeen de lezer ook via W.M.H. Hummelens Repertorium van het rederijkersdrama, 1500 - ca. 1620 (Assen 1968) kan achterhalen. Enigszins verwarrend is, dat Jan Fijnart, Waechdragher Kees, het Vonnisse van Minos, een in 1620 te Mechelen opgevoerd Presentspel en twee niet of slechts gedeeltelijk bewaard gebleven teksten, hoewel eerder (zie pp. 13-14) uit het onderzoeks-bestand geweerd, zowel in de beschrijving der bronnen als in de ‘Inventaris van de onderzochte tafelspelen’ onder de nummers 51, 84, 104, 98, 63 resp. 118 blijven figureren. Pièce de résistance van het eerste deel is hoofdstuk III: ‘Karakteristiek van het tafelspel’ (pp. 87-242). De schrijfster laat het in twee stukken uiteen vallen: eerst een bestudering van de basistafelspelen, dan een analyse van de resterende teksten. In het eerste stuk worden de spelen besproken aan de hand van hun distinctieve kenmerken: tafel, gelegenheid, decor, geschenken, personages, etc. Vooral hier gaat de schrijfster kwantitatief te werk. Aan de cijfers die uit haar berekeningen voortvloeien koppelt zij naar onze mening in enkele gevallen evenwel te snel, of soms zelfs onjuiste conclusies. Zo wordt geconstateerd dat 18,18% van de basisteksten bruiloftsspelen zijn; de groep vastenavonds-, konings- en nieuwjaarstafelspelen omvat elk 4,54%. In 62,5% blijft het echter ‘aan de hand van de
tekst onmogelijk te bepalen om welke gelegenheid het gaat’ (pp. 99-100). Realiseren we ons daarentegen, zoals ook de schrijfster doet, dat bij de genoemde feesten zeker niet uitsluitend tafelspelen werden opgevoerd (met name kluchten behoorden tot het gebruikelijke repertoire), dan dringt zich toch de vraag op welke de specifieke relatie tussen gelegenheid en tafel nu precies is. Met andere woorden: is er een aanwijsbare reden voor de rederijkers om, bijvoorbeeld op vastenavond, nu eens een tafelspel ten tonele te voeren en dan weer een klucht? Als voorbeeld van het tweede hierboven genoemde euvel wenden wij ons tot het kenmerk van de tafel. Slechts in 34% van de gevallen zijn, aldus de schrijfster, directe verwijzingen voorhanden naar een tafel of naar spijzen. Een opmerking van Stutterheim onderschrijvend, concludeert zij naar aanleiding hiervan, echter zonder het directe verband aan te tonen met de gevolgtrekking zelf, dat tafelspelen dus ‘niet in open lucht op de markt voor het volk [werden] vertoond, maar binnenshuis voor gesloten gezelschap’ (p. 92). Zouden feestmaaltijden dan nooit in de open lucht hebben plaatsgegrepen?
Voor alle in het boek gepresenteerde berekeningen geldt dat de lezer zich onwillekeurig zal afvragen of een percentage hoog genoeg is om voor bewijs van een bepaald kenmerk te kunnen doorgaan. In algemene bewoording geformuleerd: de schrijfster verzuimt
| |
| |
zich in haar beschouwingen te baseren op kwantitatieve theorieën zoals die in de statistiek gangbaar zijn. Hoewel de literatuur op dit terrein voor alpha-wetenschappen schaars is, zou zij toch nuttig gebruik hebben kunnen maken van een boek als Anthony Kenny's The Computation of Style: an Introduction to Statistics for Students of Literature and Humanities (Oxford 1982). Eventuele verwarring over het aan- of afwezig zijn van bepaalde voor het genre essentiële kenmerken zou de schrijfster met behulp van sommige in dit boek genoemde regels voor kwantitatieve analyse hebben kunnen vermijden. Keren we, ter illustratie hiervan, terug naar het kenmerk van de tafel. Het zal de lezer in het bovenstaande niet zijn ontgaan dat in slechts een derde van de onderzochte spelen expliciet naar een dis of naar spijzen verwezen wordt. Het doorslaggevende bewijs dat tafelspelen inderdaad rond een tafel werden opgevoerd ontleent de schrijfster dan ook eerder aan extra-tekstuele gegevens, preciezer: aan opmerkingen van Jan van der Noot en P.C. Hooft, dan aan de spelen zelf. Niettemin baseert zij haar conclusie over de tafel als distinctief kenmerk van het genre op de haar ter beschikking staande kwantitatieve gegevens.
Intussen neemt deze kritiek niet weg dat de lezer vooral in dit derde hoofdstuk van de studie op menige bladzijde interessante informatie zal aantreffen. Vaak omvatten de afzonderlijke paragrafen zelfs meer dan hun titels doen vermoeden. De schrijfster bespreekt in §IIIA4 bijvoorbeeld niet alleen de grote diversiteit aan geschenken die in tafelspelen aangeboden worden, maar ook de wijze waarop dit geschiedt: het kiezen, raden, tonen, aanbieden en verklaren van de presenten wordt uitvoerig uit de doeken gedaan.
Terwijl in het eerste deel van de studie het onderscheid tussen basisspelen en overige spelen richtlijn van beschouwingen was, verdwijnt dit verschil in hoofdstuk IV (‘Classificatie van de tafelspelen’) volledig. Centraal staat nu het aantal optredende personages. Achtereenvolgens komen aan bod: monologen, dialogen, driespraken en vierspraken. De drie resterende hoofdstukken van deel II houden met de structuur van het genre als zodanig geen verband meer. In hoofdstuk V (‘Versificatie, rijmschema's, rondelen en andere strofische vormen in het tafelspel’, pp. 359-436) rekent de schrijfster af met de mening als zouden de auteurs van tafelspelen zich niet of nauwelijks hebben bekommerd om de uiterlijke vorm van hun spelen. Vervolgens vat de schrijfster in hoofdstuk VI samen wat in de uitgebreide literatuur over de afzonderlijke besproken teksten zoal te berde is gebracht met betrekking tot ‘Auteurschap en spreiding van de tafelspelen’ (pp. 437-470). Tot slot worden in hoofdstuk VII, opnieuw voornamelijk aan de hand van de beschikbare secundaire literatuur, beschouwingen gewijd aan ‘Het Tafelspel en de Reformatie’ (pp. 471-499). Na een ‘Besluit’ ronden een ‘Bibliografie’ en een vijftal registers het boek af.
Patricia Pikhaus heeft met haar studie over Het Tafelspel bij de Rederijkers als eerste dit uitgebreide en uitermate divers geschakeerde pre-Renaissanctische toneelgenre aan een diepgaand onderzoek onderworpen. Een groot deel van de besproken teksten is tot op heden onuitgegeven gebleven en bijgevolg in de literatuurgeschiedenis amper opgemerkt. Hopelijk komt daarin nu weldra, dankzij het werk van de schrijfster, verandering. Met de verschijning van haar boek is dit dramatische rederijkersgenre voor literatuurhistorici immers aanzienlijk toegankelijker geworden. Dat toekomstige onderzoekers stellig nog werk resteert staat ook voor de schrijfster vast. Zelf constateert zij terecht ‘de noodzaak van thematologisch onderzoek’ (p. 258), bij voorkeur buiten de beperking tot het genre van het tafelspel om.
De eerste, hier gepubliceerde poging om greep te krijgen op karakteristiek en dramatische mogelijkheden van het genre kan echter slechts ten dele als geslaagd beschouwd worden. Een der minst aantrekkelijke eigenschappen van het boek is namelijk, ondanks de systematische bespreking van alle volgens de schrijfster relevante kenmerken, gelegen in het ontbreken van een scherpe lijn in het betoog. In plaats daarvan wordt enorm veel energie besteed aan het tot in de kleinste details uiteenrafelen van de kenmerken van de besproken spelen. Door bovendien het perspectief van waaruit de spelen benaderd worden per hoofdstuk te wisselen maakt de
| |
| |
schrijfster het de lezer wel erg moeilijk zich een samenhangend beeld van het genre te vormen. Generaliserende, van een ietwat grotere afstand ondernomen beschouwingen zijn in te geringe mate in het boek voorhanden. Het uiteindelijke resultaat heeft naar onze smaak dan ook te veel het karakter van een minitieuze inventarisatie en een samenvatting van vigerende meningen en observaties.
W.N.M. Hüsken
The University of Melbourne
| |
Mededelingen
Voortgang, jaarboek voor de Neerlandistiek X (1989)
Dit vaktijdschrift voor Neerlandici is een uitgave van de Stichting Neerlandistiek VU. De tiende jaargang begint met een In Memoriam voor de in 1989 overleden redacteur prof. dr. L. Strengholt. Vervolgens is de afscheidsrede van prof. dr. M.H. Schenkeveld, ‘Beelden van de 19e eeuw’ opgenomen. Verder bevat het de volgende artikelen: artikelen van A. Leerintveld en T. Termeer over Huygens, E. van Koeven over de tekst van Tesselschades Nederlandse gedichten, L. Strengholt over Rotgans, G.J. Johannes over Da Costa, C. Verheul over ‘Geloof, ongeloof en liefde: Hilda door Constantijn (1871)’, L. Custers over ‘De kontekst van de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst van Albert Verwey’, Th. van Loon over ‘Verder met modellen en lyriek’, T. Rinkel over 17e-eeuse participiumconstructies, F. Vonk over Karl Bühlers taaltheorie in Nederland, en P.C. Paardekooper, ‘Ken het soms hier legge?’.
Het jaarboek telt 311 blz., kost ƒ 27,50 en is te bestellen bij de studierichting Nederlands van de VU, postbus 7161, 1007 MC Amsterdam. Een abonnement is ook mogelijk.
| |
Jaarboek 1990 Corpusgebaseerde Woordanalyse
Onlangs verscheen het vijfde jaarboek van het VF-programma ‘Corpusgebaseerde Woordanalyse’ van de vakgroep Taalkunde van de Vrije Universiteit. Het jaarboek 1990, dat onder redactie stond van Geert Booij en Harald Baayen, heeft een thematisch karakter: het lexicon staat centraal. Het jaarboek bevat de volgende artikelen: R.H. Baayen & G.E. Booij, ‘De notie lexicon’; G.E. Booij, ‘Morfologie, semantiek en argumentstructuur’; A. Hulk, ‘De rol van het lexicon in de generatieve syntaxis’; A. van Kemenade, ‘Casus en lexicale eigenschappen van werkwoorden’; R.H. Baayen, ‘De graad van produktiviteit van het suffix -ing; P.Th. van Reenen, ‘De Hollandse Expansie, gebruiksfrekwenties en het belang van drempelwaarden’; W. Martin, ‘Over de organisatie van (computer)lexica’; E. ten Pas ‘Definities en terminologie’.
Het jaarboek wordt afgesloten met de gebruikelijke lijst van publicaties van de deelnemers aan het programma.
Exemplaren ervan zijn, zolang de voorraad strekt, gratis verkrijgbaar bij het secretariaat van de vakgroep Taalkunde, VU, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam, tel. 020-5483086.
| |
Jaarboek van het INL
Onlangs is het jaarboek over 1989 van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden verschenen. Naast het gebruikelijke overzicht van de verrichte werkzaamheden bevat dit jaarboek twee artikelen over het Nederlands: J.M. van der Horst, ‘Weg ermee? Over gesplitste en ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden’; N. v.d. Sijs, ‘Leenwoorden in het Nederlands’. Het jaarboek wordt afgesloten met een fascinerend levensbericht van Augustijn Lodewyckx, in zijn jeugd enkele jaren werkzaam bij het WNT, en later hoogleraar Germaanse talen in Melbourne, geschreven door F. de Tollenaere.
Het jaarboek is verkrijgbaar bij het secretariaat van Stichting INL, postbus 9515, 2300 RA Leiden.
| |
Eerste Sociolinguïstische Conferentie
De Werkgemeenschap Sociolinguïstiek zal op 21 en 22 november 1991 een congres organiseren over sociolinguïstiek in ruime zin; het is de bedoeling van deze conferentie een vaste traditie te maken. Meer specifiek wor- | |
| |
den werkgroepen georganiseerd op de volgende deelgebieden van de sociolinguïstiek:
- | taalvariatie en taalverandering |
- | taal in primaire en secundaire socialisatie |
- | taal en sociale interactie |
- | tweetaligheid, diglossie en taalassimilatie |
- | allochtone taalminderheden |
- | taalattitudes. |
Het congres zal plaatsvinden in het conferentieoord De Blije Werelt te Lunteren. De congreskosten zullen circa ƒ 250, - bedragen (inclusief accommodatie en congresbundel). Personen die belangstelling hebben voor het leveren van een bijdrage aan deze conferentie kunnen zich tot uiterlijk 1 maart 1991 met een korte intentieverklaring wenden tot de secretaris van de voorbereidingscommissie: Mevr. dr. E. Huls, Werkverband Tekstwetenschap KUB, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.
| |
Congres: Het Nederlands na 1992
Van 21 t/m 23 november 1991 zal in Amsterdam het congres gehouden worden Het Nederlands na 1992. Het wordt georganiseerd door de Landelijke Vereniging van Neerlandici. Naast plenaire lezingen zullen er werkgroepen zijn waarin bepaalde discussiepunten uitgewerkt worden. Het congres wordt met een forumpresentatie afgesloten.
Verdere informatie bij de Stichting LVVN, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam.
| |
Editions Joany
Onlangs is in Parijs de Frans-Nederlandse uitgeverij Editions Joany opgericht. Deze uitgeverij is ondergebracht in een stichting, de Association pour l'échange et la diffusion de la littérature en Europe, die zich ten doel stelt de uitgaven en vertalingen van literaire en filosofische teksten te bevorderen die ondanks de vaak hoge kwaliteit de grenzen van het eigen taalgebied niet weten te overschrijden. De vertaling van poëzie heeft daarbij prioriteit, omdat dit genre nog altijd sterk is ondervertegenwoordigd in de fondsen van de grote uitgeverijen.
De eerste uitgave van de Editions Joany heet: Contre l'oubli van Hans Faverey. Het betreft een tweetalige bloemlezing uit het werk van Hans Faverey. U kunt Contre l'oubli bestellen door ƒ 24,50 over te maken op gironummer: 3107367 ten name van Editions Joany te Amsterdam.
In het najaar van 1991 zal de Editions Joany de gedichtencyclus Het gevecht van Armando in tweetalige editie uitgeven. Voor 1992 staan autobiografische teksten van de Franse filosofe Sarah Kofman en een anthologie van Nederlandse dichteressen op het programma. Indien u geïnteresseerd bent in onze uitgaven en deze mede wilt helpen mogelijk maken, kunt u donateur worden van onze stichting door tenminste ƒ 30, - op bovengenoemde girorekening over te maken. U wordt dan op de hoogte gehouden van al onze activiteiten, boekpresentaties en lezingen en krijgt bovendien een korting van 30% op de uitgaven die in 1991 bij de Editions Joany zullen verschijnen.
Onlangs verscheen als derde deel van de reeks Thesaurus: R.M.T. Zemel, Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut. Deel 1. Schiphouwer en Brinkman, Amsterdam. VIII + 403 blz., gebonden. ISBN 90-72872-04-5. Prijs ƒ 87,50; tot 1 juli 1991 ƒ 77,50.
Het boek heeft twee afdelingen. In de eerste wordt nader ingegaan op de Fergus (ca. 1200) van Guillaume le Clerc als Arturroman, de relatie met de Perceval-handeling uit de Conte du Graal van Chrétien de Troyes en de Schotse achtergronden van de roman. Fergus treedt op als een tweede Perceval die de Graalqueeste als het ware vervult. Door deze literaire constructie en door de duidelijk aanwijsbare messiaanse eigenschappen is Guillaume's held superieur aan die van Chrétien. Ook is er sprake van literaire kritiek doordat in de Fergus de wending in de Conte du Graal naar een christelijk ridderschap wordt gecorrigeerd met een terugkeer naar profane ‘chevalerie’ en ‘amour’. Voortdurend wordt de Oudfranse roman vergeleken met de Middelnederlandse versie, de Ferguut (ca. 1250). Het blijkt dat in de Ferguut veel van de literaire verwevenheid is losgelaten. De tweede afdeling handelt over de vertaling en bewerking in de Ferguut. Door vereenvoudiging en bekorting is een
| |
| |
ander romantype ontstaan. In de Ferguut is de aandacht in de eerste plaats gericht op het verhaal en niet op een hogere literaire laag. De Middelnederlandse roman geeft het verhaal van een droomcarrière, dat indruk gemaakt zal hebben op de jeugd onder het publiek, de jonge, nog ongehuwde ridders. Men kan het boek bestellen door overmaking van het betreffende bedrag op girorekening 5914691 van Schiphouwer en Brinkman, Kikkenstein 210, 1104 AJ Amsterdam. Voor bestellingen buiten Nederland dient men het bedrag met ƒ 10, - te verhogen. Men kan het boek ook schriftelijk bij de uitgever bestellen.
J. Bethlehem
| |
Congres: Zelfbeeld van de Nederlander in de 18e eeuw
21 en 22 november - Cultureel centrum 't Hof, Dordrecht
Op 21 en 22 november 1991 zal de Werkgroep 18e eeuw in het Cultureel centrum 't Hof in Dordrecht een congres houden over het zelfbeeld van de Nederlander in de achttiende eeuw. Het beeld van de Nederlandse achttiende eeuw als een periode van algemeen verval, behoort inmiddels voorgoed tot het verleden. Toch zijn er nog veel boeiende onderwerpen die tot nog toe nauwelijks bestudeerd zijn. Zo is er aan het zelfbeeld van de achttiende-eeuwse Nederlander nooit systematisch aandacht besteed. Hoe zagen de achttiende-eeuwse inwoners van de Republiek zichzelf? Hoe beoordeelden zij hun eigen cultuur? Waren zij van mening dat zij een eigen identiteit hadden in vergelijking met het roemrijke ‘gouden’ verleden? Hoe zagen zij hun cultuur tegenover de omringende landen? Tegen de achtergrond van deze vragen zullen de volgende onderwerpen ter sprake komen: weelde en deugd, de houding tegenover minderheden in de Republiek, de mode, de Nederlander als ideaaltype in de portretkunst, de politieke identiteit, de opkomst van het Vaderlands recht, de Natuurwetenschappen, de identiteit van de achttiende-eeuwse Nederlandse kunst, de opvattingen over het Nederlands als literaire taal en het beeld van het Nederlandse gezin in de letterkunde.
De sprekers zijn: P.J. Buijnsters, R.E.O. Ekkart, W.Th.M. Frijhoff, M.A.M. van Hoorn, A.H. Huussen, C.J.H. Jansen, P. Knolle, Mevr. J.J.M. de Man, Mevr. B. du Mortier, Mevr. I.J.A. Nijenhuis, W. Velema. Niet-leden kunnen zich voor nadere informatie wenden tot de secretaris van de Werkgroep 18e eeuw, Mevr. dr. J. Roelevink, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Postbus 90755, 2509 LT Den Haag.
| |
Symposium Klassieke Studiën
De Commissie Geesteswetenschappen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen zal op zaterdag 26 oktober 1991 een symposium houden over de huidige wetenschapsbeoefening. Aanleiding tot het symposium is het dit jaar op verzoek van de minister van O & W door de Commissie uit te brengen advies over de opzet van de studie Griekse en Latijnse taal en cultuur aan de Nederlandse universiteiten.
Graeci en latinisten werken mee aan onderwijs- en onderzoekprogramma's van de Letterenfaculteit en andere faculteiten; zij leveren bijdragen op uiteenlopende gebieden van wetenschap. Omgekeerd hebben beoefenaren van zeer verschillende vakgebieden zich verdiept in aspecten van de klassieke oudheid. Tijdens het symposium zullen vertegenwoordigers van deze laatste categorie het woord voeren. Wat is het belang van de klassieke oudheid voor de beoefening van de theologie of van de rechtsgeleerdheid? Wat betekent zij voor de geschiedwetenschap, de taalbeheersing of de moderne literatuur? Welke invloed heeft zij uitgeoefend op de moderne literatuur?
Op deze vragen zullen ingaan prof. dr. R.F.W. Diekstra, hoogleraar in de klinische en gezondheidspsychologie aan de RU Leiden, prof. dr. F.H. van Eemeren, hoogleraar taalbeheersing aan de Universiteit van Amsterdam, prof. dr. H.J. de Jonge, hoogleraar in de geschiedenis van de bestudering en uitlegging van de bijbel in de vroeg-moderne tijd aan de RU Leiden, prof. dr. E.H. Kossmann, emeritus hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen aan de RU Groningen,
| |
| |
prof. mr. J.H.A. Lokin, hoogleraar Romeins recht en zijn geschiedenis aan de RU Groningen en prof. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, hoogleraar in de historische letterkunde van 1500-1850, in het bijzonder de Nederlandse taal, aan de RU Utrecht.
Het symposium zal van 10 tot 17 plaatsvinden in het gebouw van de KNAW, Kloveniersburgwal 27, Amsterdam. De kosten van deelneming bedragen ƒ 35, - (incl. koffie, thee, lunch en borrel na afloop). Nadere inlichtingen over het symposium zijn te verkrijgen bij drs. G.W. Muller, secretaris Commissie Geesteswetenschappen, Herengracht 410-412, 1017 BX Amsterdam, 020-6225061.
Inschrijving kan geschieden door schriftelijke opgave en door het overmaken van ƒ 35, - op postbanknummer 72221 of AMRO-nummer 436465302 van de KNAW onder vermelding van uw naam en van ‘tussenrekeningnummer’ 2/10415.
Opgave gaarne vóór 1 oktober 1991.
|
|