Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
De waarheid over Sherlock Holmes
|
(1) | Sherlock Holmes leeft in Londen |
Iedereen die bekend is met het leven van deze detective zal deze zin beamen. Hoe kunnen wij echter tot de waarheid van die zin besluiten, indien er een niet-verwijzende term in voor komt? Hoe kunnen wij beweren dat de zin een stand van zaken in de werkelijkheid weergeeft, indien één van de termen in die werkelijkheid niet voorkomt?
Een oplossing zou zijn, om te zeggen dat zin (1) wel waar is in de romanwerkelijkheid, maar niet in de ‘echte’ werkelijkheid. Dit is echter een oplossing die meer vragen oproept dan beantwoordt. Want wat doen we bij een dergelijke oplossing met de term ‘Londen’? Deze term verwijst dan immers niet naar het werkelijke Londen, maar naar het Londen in de romanwerkelijkheid. Een lezer zal echter onvermijdelijk de term ‘Londen’ identificeren met de stad Londen die hij kent. En wat doen we met zinnen als:
(2) | Sherlock Holmes bestaat niet |
Deze zin is toch wel degelijk waar in de ‘echte’ werkelijkheid, ondanks het feit dat er een niet-refererende term in voorkomt. En een ander probleem is nog, dat het volslagen onduidelijk is hoe teksten aan hun betekenis komen, wanneer er geen verwijzing naar de werkelijkheid plaatsvindt.
Zoals ik zal aantonen hebben literatuurwetenschappers bij hun benadering van
het referentie-probleem altijd te veel aangeleund tegen de filosofie. Deze hield zich ook met dit probleem bezig, echter om een heel andere reden. Kort geformuleerd: het referentie-probleem in de filosofie komt erop neer dat een zin geen referent bevat, en dus geen waarheidswaarde kan krijgen; het probleem in de literatuurwetenschap is dat een zin geen betekenis heeft, en dus geen referent. Beide problemen behoeven dan ook een andere oplossing.
In het eerste gedeelte van dit artikel zal ik laten zien waartoe de opvatting leidt dat zin (2) waar is. In het tweede gedeelte waartoe de opvatting leidt dat zin (2) onwaar is. In het laatste gedeelte tenslotte, ontvouw ik mijn eigen theorie, stel ik een oplossing voor, voor de gesignaleerde problemen, en laat ik zien hoe een fictionele tekst aan zijn betekenis komt. Tevens geef ik aan wat de oorzaak is van het feit dat de betekenis van een fictionele tekst zo moeilijk is vast te leggen.Ga naar eind2
1. Sherlock Holmes bestaat niet
Referentie heeft, zoals gezegd, altijd een grote rol gespeeld bij de pogingen die gedaan zijn om het begrip ‘fictionaliteit’ te definiëren. Het was immers wel duidelijk dat het probleem van de fictionaliteit enerzijds te maken had met de waarheidsvraag: is die toepasbaar op fictionele teksten, en als dat niet het geval is, hoe kunnen wij dan een fictionele tekst begrijpen; anderzijds met de betekenisvraag: hoe verkrijgen fictionele teksten hun betekenis, als de referentie er niet is/er niet toe doet, en waarom is het zo moeilijk van fictionele teksten de betekenis vast te leggen. De filosoof Frege had ook al oog voor dit probleem. Zijn oplossing hield in dat fictionele teksten weliswaar geen referentie bezitten, in zijn terminologie: geen Bedeutung. maar wel degelijk een Sinn, een betekenis.
Warum wollen wir denn aber, dasz jeder Eigenname nicht nur einen Sinn, sondern auch eine Bedeutung habe? Warum genügt uns der Gedanke nicht? Weil und soweit es uns auf seinen Wahrheitswert ankommt. Nicht immer ist dies der Fall. Beim anhören eines Epos z.B. fesseln uns neben dem Wohlklang der Sprache allein der Sinn der Sätze und die davon erweckten Vorstellungen und Gefühle. Mit der Frage nach der Wahrheit wurden wir den Kunstgenusz verlassen und uns einer wissenschaftlichen Betrachtung zuwenden. (Frege 1892: 48).
Vooral die mensen die zich vanuit een filosofische hoek met het fictionaliteits-probleem bezighielden, volgden Frege in zijn oplossing, die dus kort samengevat hierop neerkomt dat fictionele teksten zich van andere onderscheiden doordat er niet-refererende termen in voorkomen. De objecten die door de termen aangeduid worden bevinden zich niet in de werkelijkheid, en het heeft dus geen zin om de waarheidsvraag te stellen ten aanzien van dit soort teksten. Dit wil niet zeggen dat dergelijke teksten geen betekenis hebben, die is er wel degelijk en bestaat uit, wat Frege de gedachte noemt.
Aan deze oplossing zit toch een aantal haken en ogen. Het eerste probleem dat we tegenkomen is dat mensen op de een of andere manier in staat moeten zijn uit te maken of een tekst nu wel of niet fictioneel is. Immers ze moeten weten dat de waarheidswaarde er niet toe doet, anders denken ze dat de tekst een leugen is. Er moeten dus indicatoren zijn die de lezer erop wijzen dat er sprake is van fictie.
Wheelwright (1967) zoekt die indicator in de context-afhankelijkheid van de fictionele termen. Hij probeert een onderscheid aan te brengen tussen de referentie-toekenning bij fictionele en bij niet-fictionele zinnen. Beginnend bij het ‘atomaire betekenisniveau’ stelt hij de ‘monosign’ van het letterlijk taalgebruik tegenover de ‘plurisign’ van het poëtisch taalgebruik. Het verschil tussen die twee komt er op neer dat bij de eerste de betekenis vastligt, terwijl bij de tweede de betekenis afhankelijk is van de context (p. 253) en dat de eerste puur referentieel is, de tweede tot een bepaald punt reflexief en evocatief (p. 254). Naarmate hij het echter minder heeft over termen, en meer over zinnen wordt zijn artikel ook steeds onduidelijker en het onderscheid tussen de twee wordt uiteindelijk wel zeer vaag.
A poetic statement differs from a literal statement (...) in their manner of asserting. There are differences of what may be called assertive weight. A literal statement asserts heavily: it can do so because its terms are solid. A poetic statement on the other hand, consisting as it does in a conjunction or association of plurisigns, has no such solid foundation, and affirms with varying degrees of lightness (...) its truth is more fragile (p. 257/258).
Bovendien is zijn uitgangspunt al onjuist. Wanneer Jan binnenkomt en ik zeg
(3) | Daar komt die idioot binnen |
is het monosign ‘die idioot’ niet puur referentieel, er wordt immers ook iets evocatiefs beweerd. Daar komt nog bij dat de betekenis van ‘die idioot’ wel degelijk context-afhankelijk is, en wel juist met betrekking tot het feit of de uitdrukking puur referentieel gebruikt wordt of niet. Wanneer Jan in werkelijkheid een idioot is, gebruik ik de term referentieel. Is hij dat niet, dan gebruik ik de term gedeeltelijk referentieel, gedeeltelijk evocatief (om in Wheelwright's terminologie te blijven).
Het onderscheid tussen letterlijk en poëtisch taalgebruik ligt dus niet in de aard van de uitingen, maar in het gebruik dat ervan gemaakt wordt.Ga naar eind3
Iemand die de indicatoren van het onderscheid fictie/niet-fictie zoekt in de intentie van de auteur is Maatje (1972/1977). Er is over dit boek al zoveel geschreven dat ik alleen nog even aan wil stippen wat hij onder niet-referentieel verstaat.
(...) de dichter (...) presenteert zijn taaluiting als fictioneel en geeft daarmee te kennen dat de taaltekens die deze uiting constitueren geheel of gedeeltelijk niet-referentieel zijn en dat de uitspraken (...) dus alleen binnen de verbeeldingswereld van het betreffende gedicht, episch werk of drama gelden en niet daarbuiten. (p. 71)
Maatje zou het hierbij kunnen laten om dan verder in te gaan op de verschillende manieren waarop het boek ontvangen wordt. Dat doet hij echter niet. Hij gaat er van uit dat de auteur aanwijzingen in het werk stopt om de lezer op het juiste spoor der niet-referentialiteit te brengen, en probeert te achterhalen welke fictionele tekst-indicaties er zijn. Samenvattend zijn dat: de versvorm, de dialogen in drama, grammatische/semantische afwijkingen, zinnen die aanduiden: dit is fictie, de verleden tijd, en de meerzinnigheid.
Over de versvorm en de drama-dialogen zeg Maatje zelf al dat deze noch
voldoende noch noodzakelijk zijn voor fictie (en dus zinloos als indicatie). Wat betreft de grammatisch/semantische afwijkingen: dit argument kan Maatje alleen gebruiken omdat hij fictionaliteit en literatuur per definitie aan elkaar gelijkstelt. En zowel voor deze indicatie als voor de andere die hij nog noemt, geldt dat ze noch noodzakelijk noch voldoende voorwaarde zijn om te spreken van fictie. Dit is überhaupt het grote probleem bij de zoektocht naar fictionele indicaties. Niet alleen is het zo dat er tot nog toe geen enkele indicatie gevonden is, die noodzakelijk en/of voldoende is om te gebruiken als criterium om fictionaliteit van niet-fictionaliteit te scheiden: ook de gehele bundel indicaties is niet voldoende en/of noodzakelijk. De oorzaak hiervoor ligt in het feit dat men die indicaties ook op de verkeerde plaats heeft gezocht, namelijk geheel of gedeeltelijk in de tekst. In werkelijkheid echter zijn deze vooral buiten de tekst te vinden.
Die heilloze zoektocht naar die indicaties is voor mij verder niet van belang. Ik wil alleen opmerken dat er nog in 1980 een boekje geschreven kon worden waarin de auteur over fictionele indicaties opmerkt dat het er teveel zijn om op te noemen maar ‘In het algemeen kan men stellen dat alles wat een tekst iets literairs geeft een fictionele indicatie is.’ (Van Zoest 1980: 24).
Een ander probleem waar aanhangers van de niet-referentie-theorie mee te maken krijgen, is het feit dat fictionele teksten voor een gedeelte uit niet-refererende en voor een gedeelte uit wel-refererende zinnen of gedeeltes van zinnen bestaan. Hiermee bedoel ik niet dat elke tekst zowel fictioneel als niet-fictioneel gelezen kan worden (cf. Gabriël 1979: 250), maar dat als de tekst fictioneel gelezen wordt, er allerlei problemen ontstaan. Neem de eerste zin van De Vuuraanbidders van Simon Vestdijk
(4) | Over Prins Maurits sprak mijn vader zelden genoeg |
Volgens bovenstaande aanhangers refereert een term als ‘Prins Maurits’ niet, dat is dan een zgn. ‘fictioneel element’. De niet-fictionele elementen - en dat zijn in de praktijk vaak de predikaten - fungeren dan als een soort metselspecie om de roman aan elkaar te plakken. Een van de bekendste theorieën over de vermenging van fictionele en niet-fictionele elementen is die van Pelc (1971). Zijn theorie komt er op neer dat gegeven zin (4), de fictionele elementen in de zin, de hele zin zelf fictioneel maken; en dat fictionele zinnen in een tekst, de hele tekst fictioneel maken. Bij Pelc is er nog een duidelijke tweedeling, Van Zoest (1980) is daar al wat vager over
Hoe meer gewicht het fictionele krijgt tegenover het niet fictionele, hoe feller ook het fictieve van de opgeroepen wereld zich aftekent tegen het niet-fictieve. (p. 12)
Met Oversteegen (1982) ben ik van mening dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat de andere talige elementen van hun refererende taak ontheven worden. Nemen we zin (4). Het is toch volstrekt duidelijk dat we wel degelijk gebruik maken van de informatie die we al hebben over Prins Maurits bij de interpretatie van de roman. Als je uitgaat van een theorie waarbij dergelijke termen niet refereren mis je kortom een heel stuk informatie. Daar komt nog bij dat het onduidelijk is wat te doen bij een roman waarin geen eigennamen
voorkomen, of bij een gedicht - waarin vaak geen eigennamen voorkomen -. Wat zijn in zo'n geval de fictionele indicatoren?
De reden waarom Frege c.s. er een dergelijke theorie op na hielden was gelegen in het feit dat het predikaat ‘refereren’, ‘bestaan’ presupponeert.Ga naar eind4 Als ik refereer aan ‘Sherlock Holmes’, presupponeer ik daarmee dat hij bestaat. Niet alleen maak je dan het universum groter dan noodzakelijk en wenselijk is, dat komt immers vol te zitten met allerlei fictionele objecten, bovendien zal iedereen intuïtief gezien, het bestaan van Sherlock Holmes toch willen blijven ontkennen.
2. Sherlock Holmes bestaat
Vanwege al deze problemen begon een aantal mensen naar andere oplossingen te zoeken. De meest voor de hand liggende oplossing is dan dat fictionele teksten wel refereren, dwz. bepaalde termen niet (de eigennamen), maar de andere termen wel, en er is dus nauwelijks iets aan de hand. De tekst verkrijgt zijn fictionele status door het gebruik van die eigennamen, maar verder leest men de roman op ‘normale’ wijze.
De Haan (1972/73) in zijn - grotendeels terechte - aanval op Maatje, verdedigt deze opvatting van referentie. Volgens de Haan moet er een onderscheid gemaakt worden tussen ‘singular terms’ (Freges ‘eigennamen’) en ‘general terms’.
Waar het nu om gaat is dat enkelvoudige termen in het literaire taalgebruik verwijzen naar fictieve individuen maar dat algemene termen in het literair taalgebruik naar dezelfde entiteiten verwijzen als in het niet-literaire taalgebruik, en daardoor naar de objectieve werkelijkheid.
Zijn voorbeeldzin is:
(5) | Sherlock Holmes trok aan de bel |
De term ‘bel’ is weliswaar een enkelvoudige term (...) maar van deze entiteit wordt in die bepalende beschrijving gezegd, dat deze behoort tot de klasse van bellen: de term ‘bel’ is een algemene term die verwijst naar deze reële klasse: het fenomeen ‘bel’ behoort wel degelijk tot de objectieve werkelijkheid. (p. 387/388)
De auteurs die de referentie-theorie aanhangen, móeten wel een scheiding aanbrengen tussen ‘werkelijke’ en ‘fictionele’ objecten, omdat er daadwerkelijk grote verschillen zijn in de manier waarop we met die objecten omgaan. Wanneer we weten dat Sherlock Holmes een man is in de werkelijkheid, geven we hem alle attributen die een man in werkelijkheid ook bezit: bijv. het bezit van vijf zintuigen, twee benen, twee armen, praatvermogen, enz.
Gaat het echter om de ‘fictionele’ Sherlock Holmes, dan is het de vraag in hoeverre wij nog vrij zijn om dergelijke inferenties te trekken. Hiermee bedoel ik dat als we inferenties trekken, dat van invloed kan zijn op de betekenis die we aan de tekst meegeven. Wanneer er in de roman staat dat Sherlock Holmes een blauwe huid heeft en een groene neus, dan worden onze inferenties gedwarsboomd, en gaat er een lampje branden: wat is de betekenis van die
blauwe huid en die groene neus. We concluderen niet dat het boek leugens vertelt!
Een ander hiermee samenhangend probleem is dat fictionele objecten ‘eindig’ zijn. We weten niet meer dan dat wat er in het fictionele werk over hen gezegd wordt. Dit in tegenstelling tot objecten in de werkelijkheid die een oneindig aantal eigenschappen bezitten. Neem bijvoorbeeld de eigenschap ‘een pukkel op zijn rug hebben’. In werkelijkheid kunnen we van elke persoon nagaan of hij die eigenschap bezit. Maar in de ‘fictionele werkelijkheid’ kunnen we dat niet. Ook dit heeft weer gevolgen voor de betekenistoekenning. Immers, als we niet alle eigenschappen kunnen toekennen, krijgen die eigenschappen die wel toegekend worden, bijv. het hebben van een pukkel op de rug, extra betekenis. Volgens de Haan refereren fictionele termen niet aan de werkelijkheid, maar aan ‘de psychologische realiteit van schrijver en lezer.’ (p. 387). Ook Margolis is een dergelijke mening toegedaan.
In reading a fictional tale, then, we are to suppose that what is being referred to or designated (...) is being referred to as imaginary or as an actual entity within an inmaginary set of events. Precisely because these background conditions affect the ontologically pertinent interpretation of the neutral formulae of logical notation, we simply cannot draw relevant consequences regarding say, the question of Holmes's having or not having a mole on his back soleley from the notation of the sentences of Conan Doyle's story (...). (Margolis 1983: 194)
Vandaar dat ook veel auteurs iets andere termen gebruiken voor referentie. Zo heeft Searle (1983) het over ‘pretended reference’, Martin (1975) het over ‘constructed reference’, Wheelwright (1967) het over ‘quasi-assertions’, en Van Zoest (1980) het over ‘onverifieerbare waarheid’. Buiten het feit dat dergelijke termen over het algemeen niets oplossen, eerder versluierend werken - en in het geval van Van Zoest zelfs een contradictie is (waarheid betekent geverifieerd) - is er nog een ander, hiermee samenhangend, probleem. Als het zo is dat de verwijzing plaatsvindt naar een mentale realiteit, wat is dan de status van de objecten die niet voorkomen in de werkelijkheid maar wel in die ‘mentale realiteit’? En in hoeverre oefent de werkelijkheid invloed uit op die ‘mentale realiteit’?
Zoals gezegd krijgt Sherlock Holmes een aantal attributen mee die wij in werkelijkheid ook aan mannen toekennen, maar is daar een grens aan? En wat te doen met een personage dat ook in werkelijkheid bestaat? Geven wij die al onze achtergrondkennis mee? En wat als onze achtergrondkennis botst met dat wat in de roman verteld wordt?
Een theorie die aan ‘fictionele objecten’ een andere status toe wil kennen dan aan ‘reële objecten’ zal in ieder geval aan moeten geven hoe dan de relatie is tussen realiteit en de fictieve wereld, en wat de fictieve wereld erft van die realiteit. Ook voor deze theorie is het bestaan van teksten waarin geen ‘eigennamen’ voorkomen een probleem. Stel U bijvoorbeeld een roman voor waarin de hoofdpersoon steevast wordt aangeduid met ‘de man’. Is het verschil tussen de referentie naar ‘de man’ en de ‘bel’ dan niet vreselijk arbitrair? En wat te doen met een zin als
(6) | Sherlock Holmes liep over de woest kolkende rivier |
Volgens De Haan moet ook de enkelvoudige term ‘de rivier’ als referentieel worden opgevat, verwijzend naar de klasse van rivieren. Wij weten allen echter dat het onmogelijk is over woest kolkende rivieren te lopen. Zoals gezegd, desondanks zullen wij het boek niet naast ons neer gooien onder de uitroep: ‘Wat een leugens!’ Veeleer zullen wij geboeid verder lezen in de hoop een verklaring te krijgen voor dit vreemdsoortige verschijnsel.
Daar komt nog bij dat een dergelijke theorie absoluut niet verklaart wat het betekent voor een tekst om fictioneel gelezen te worden.
De meeste auteurs die willen verdedigen dat fictionele termen wel degelijk refereren, halen als voorbeeld meestal termen aan die naar de werkelijkheid kunnen verwijzen, bijv. namen van steden.Ga naar eind5 Indien de term ‘Amsterdam’ in een roman voorkomt, dan is het natuurlijk onzin te beweren dat die term niet verwijst naar de stad in Noord-Holland die wij allen kennen. De auteur dient ook wel degelijk rekening te houden met dit gegeven en Searle (1983) wil zelfs dat auteurs er op aangesproken kunnen worden, wanneer ze deze kennis van de lezer niet respecteren.Ga naar eind6
Ook Oversteegen (1982) is een dergelijke mening toegedaan. Voor hem bestaat een fictionele tekst uit niet-fictionele en fictionele elementen. De niet-fictionele, refererende termen vormen als het ware de wereld waarin de protagonisten hun fictionele gang kunnen gaan.
De positie van Pele, die ik graag tot de mijne wil maken, is tegengesteld aan de traditionele: woorden waaraan wij een object in de werkelijkheid plegen te verbinden, fungeren binnen een ‘literaire’ tekst als refererende elementen. (...) Bij de eerste is de ‘waarheidsvraag’ hoogst relevant. Vandaar vermoedelijk het belang dat schrijvers vaak hechten aan het ‘kloppen’ van details. Als die ‘bouwstenen niet deugen, boet het geheel aan overtuigingskracht in, en worden de voorgewend referentiële mededelingen’ tot ‘leugens’, wat niet de bedoeling is. En daarmee zijn wij ver van het standpunt van Frege (...) dat door lezers alle uitspraken in een literaire(!) tekst als ‘nicht-behauptend’ opgevat moeten worden. (p. 94, 95)
Dit is echter eerder ‘wishfull thinking’ dan realiteit. In werkelijkheid is een auteur natuurlijk nooit aan te spreken op de vervormingen die hij in zijn roman aan de werkelijkheid geeft. Dat een auteur probeert details te laten ‘kloppen’ zal alleen maar betekenen dat die details niet van belang zijn. Tenslotte heeft een lezer een kader nodig, al is het alleen maar om daardoor de afwijkingen van dat kader te kunnen signaleren. De ‘kloppende details’ zorgen voor dat kader en dàt is hun betekenis.
Zolang er niets is wat de coherentie tussen tekst en werkelijkheid verbreekt zal de lezer de tekst op een ‘normale’, niet-fictionele wijze lezen. Zodra er echter een ‘niet-kloppend’ detail verschijnt, en de coherentie wèl doorbroken wordt, zal hij dat detail extra aandacht geven. Om de coherentie te herstellen, krijgt het detail vervolgens een betekenis mee die het alleen en uitsluitend in die context heeft.
Een dergelijke strategie wordt ook in algemener zin toegepast. Stel ik lees in een roman dat de protagonist een vlucht regenwulpen waarneemt. Dan accepteer ik die informatie op een normale, niet-fictionele wijze. Wanneer echter telkens op een cruciaal moment in het leven van de protagonist een dergelijke vlucht vogels verschijnt, zal ik dit niet beschouwen als toeval, maar als een
teken dat dit verschijnsel blijkbaar iets anders betekent dan ik dacht, en ik zal vervolgens die ‘vlucht regenwulpen’ op fictionele wijze lezen.
Mooy (1979) beschrijft een dergelijke fictionele leeswijze, wanneer hij over de naam Andalusië in La duchesse de Langeais Van Balzac, zegt
Het is niet nodig ooit van Andalusië gehoord te hebben. Voldoende is het te beseffen, dat Andalusië de naam is van de landstreek tegenover het eerder genoemde eiland. Op zichzelf genomen betekent deze term in de roman dus niets; de betekenis wordt eerst door de roman omschreven. (p. 75)
Dit is echter maar de helft van de waarheid. De betekenis die wij aan de term Andalusië verbinden, heeft natuurlijk wel te maken met de landstreek die in werkelijkheid met die naam wordt aangeduid. Alles wat de lezer weet over die landstreek wordt in de betekenis meegenomen. Het typische van een fictionele leeshouding is echter dat het daarmee niet ophoudt. De term kan alles betekenen wat hij normaliter ook betekent, maar ook meer. En om dit meer gaat het nu juist, want dit meer is alleen in de tekst, of juister, in de combinatie tekst-lezer, te vinden. De juiste referent voor de term Andalusië moet gezocht worden in een combinatie van de achtergrondkennis van de lezer en de textuele omgeving waarin die term verschijnt.
Searle (1983) laat, evenals Maatje, de vraag of een tekst fictioneel is of niet over aan de auteur
Roughly speaking, whether or not a work of literature is for the readers to decide, whether or not it is fiction is for the authors to decide. (p. 59)
Oversteegen (1982) vindt echter dat ook deze laatste beslissing door de lezer genomen wordt. Immers, aldus Oversteegen, wanneer men het over referentie heeft, dan heeft men het over de ‘relatie die lezers tussen tekstuele gegevens en de buitenwereld aanbrengen. (...) de referentie-vraag heeft betrekking op de wijze van lezen.’ (p. 91) Dit mondt bij hem uit in de eerste stelling
Een term als ‘niet-referentieel’ of ‘voorgewend referentieel’ heeft betrekking op de wijze waarop lezers met die tekst omgaan, ook als men aanneemt dat dit altijd gebeurt op grond van (wisselende) eigenschappen van zo'n tekst. (p. 98)en een paar pagina's later schrijft hij
Fiktioneel lezen betekent niet dat de lezer geen data uit de werkelijkheid gebruikt bij zijn konkretisering van de tekstgegevens, maar dat hij de persoonlijke toevalligheid van dergelijke invullingen beseft. (p. 120)en op diezelfde bladzijde verduidelijkt hij nog
Op basis van +f en -f beslissingen kan hoogstens een theorie opgesteld worden die taalobjecten bestrijkt voorzover die als fiktioneel ervaren worden
Het is mijn bedoeling hier een theorie op te stellen die voldoet aan deze eis van Oversteegen.
3. Sherlock Holmes op zoek naar een strategie
Wanneer men de oplossing voor de manier waarop fictionele teksten aan hun betekenis komen, zoekt in de referentie, blijven erg veel problemen onopgelost.
a) | Er zouden (tekst-) indicaties moeten zijn die aangeven dat de referent niet bestaat; |
b) | Er zouden (tekst-) indicaties moeten zijn die aangeven welke referent wèl en welke níet verwijst naar iets in de werkelijkheid; |
c) | De theorie moet aangeven wat de status is van de zogenaamde ‘fictionele objecten’; |
d) | Er treden problemen op bij het stellen van de waarheidsvraag over een fictionele tekst; |
e) | Er rijzen problemen voor de auteur, die op die manier veel betekenis verloren ziet gaan. Historische romans worden, evenals romans zonder ‘eigennamen’ in zekere zin, betekenisloos; |
f) | Er is geen verschil in betekenis mogelijk tussen een fictionele tekst die fictioneel bedoeld is, en een tekst waarin de referent ontbreekt, maar die niet fictioneel bedoeld is. |
Juist dit laatste probleem drukt de kern uit van het verschil tussen het referentie-probleem in de filosofie en dat in de literatuurwetenschap.
Stel dat een filosoof de volgende zin onder ogen krijgt
(7) | Sherlock Holmes legde het boek neer |
Er zal ongeveer het volgende gebeuren. (Ik ga er van uit dat mensen luie wezens zijn.) Dat betekent in het onderhavige geval dat de lezer zo min mogelijk energie stopt in het begrijpen van deze zin. Hij zal proberen de meest voor de hand liggende betekenissen het eerst toe te passen. Lukt dat niet dan worden er andere hulpmiddelen ingeroepen. Indien de lezer de betekenis die hij aan zin (7) geeft in overeenstemming kan brengen met de rest van zijn kennis (over de context waarin deze zin staat) dan zal hij verder geen moeite doen om deze zin anders te interpreteren. En wanneer hij deze zin leest in een context waarin er één en slechts één figuur rondloopt die Sherlock Holmes heet, en waarin het niet vreemd is dat deze figuur leest, is dit de gebruikelijke manier van betekenis toekennen. De zin heeft een betekenis, nl. de gewone huis-tuin-en-keuken-betekenis die hij aan deze zin toekent. Indien de filosoof er niet in slaagt aan de term ‘Sherlock Holmes’ een referent toe te kennen, kan er aan de zin geen waarheidswaarde worden toegekend. Welke oplossing hij vervolgens kiest, doet in dit verband niet zo ter zake.
Krijgt een literatuurwetenschapper deze zin onder ogen, dan gebeurt er tot op zekere hoogte hetzelfde. Indien hij er echter niet in slaagt een referent te vinden, dan zal hij gaan twijfelen of hij de zin wel de juiste betekenis heeft gegeven.
Stel bijv. dat zin (7) de laatste zin is van een tekst die handelt over een persoon die de hele dag niets anders doet dan boeken van Conan Doyle lezen en die zich op in het oog lopende wijze heeft geïdentificeerd met Sherlock Holmes. Deze identificatie leidt er toe dat hij steeds meer moeite heeft om werke-
lijkheid en fictie te scheiden. Wanneer de roman eindigt met zin (7) is het duidelijk dat deze zin een andere betekenis krijgt dan hierboven is aangeduid. De gebruikelijke betekenis-toekenning voldoet niet, en wel daarom, omdat de tekst zijn coherentie zou verliezen, indien de lezer aan de gebruikelijke betekenis zou vasthouden. In bovenstaande romanwerkelijkheid is het onmogelijk dat er een fictioneel figuur een boek neerlegt. Dit betekent dat er niet in de (roman)werkelijkheid een figuur een boek neerlegt, maar dat dit alleen gebeurt in het hoofd van de protagonist. M.a.w. deze laatste zin kan bijv. zoiets betekenen als: ‘de ik is definitief gevlucht in de waanwereld, hij heeft gekozen voor zijn eigen werkelijkheid’.
Ik ben het dus absoluut niet eens met de opvattingen van iemand als Van Zoest (1980) die o.a. beweert dat de zin ‘Anna Karenina kwam de coupé binnen’ fictioneel is vanwege het feit dat het denotatum van Anna Karenina fictief is (p. 12, 26), en daardoor niet verifieerbaar.
De zin ‘Anna Karenina stapte de coupé binnen’ is niet fictioneel omdat de erin gebruikte eigennaam niet refereert, maar omdat de betekenis die aan de zin toegekend moet worden, problematisch is. Er is dan ook geen verschil tussen zin (7) en een zin als
(8) | een vrouw stapte de coupé binnen |
waarin geen ‘deictisch element’ voorkomtGa naar eind7, maar die desondanks fictioneel gelezen kan worden. Beide zinnen krijgen een ‘normale’ lezing, tenzij de lezer gedwongen wordt tot een fictionele leeswijze over te gaan. Als er geen problemen rijzen bij de interpretatie van (7) zal niets de lezer er toe brengen de zin op andere wijze te lezen. En het moge duidelijk zijn dat juist romans waarin Sherlock Holmes veelvuldig optreedt op normale wijze gelezen worden.
Mensen zijn coherentie-zoekers.Ga naar eind8 Vandaar dat ze geen genoegen (kunnen) nemen met een incoherente tekst en vandaar de moeite die men doet incoherente teksten toch een samenhang te geven.Ga naar eind9
Nu is een probleem dat fictioneel taalgebruik zich in niets onderscheidt van normaal taalgebruik. En dat is waarschijnlijk een van de redenen geweest waardoor vele literatuurwetenschappers op het verkeerde been gezet zijn. Ze wisten vanuit de filosofie dat er een verschil moest zijn tussen fictionele en niet-fictionele termen met betrekking tot hun wijze van refereren en in de manier waarop deze hun waarheidswaarde krijgen. In werkelijkheid echter is het probleem uit de filosofie van geheel andere aard: daar gaat het om zinnen die een normale leeswijze krijgen, maar waarvan een van de termen niet refereert, waardoor de zin geen waarheidswaarde kan krijgen. Dit is een heel ander probleem dan het probleem van fictionele teksten. Daar is het probleem niet dat de referent-toekenning mislukt, en er dus geen waarheidswaarde aan de zin kan worden toegekend, maar dat de betekenis niet gevonden kan worden, er dus geen referent is, en er dus ook geen waarheidswaarde kan worden toegekend.
Als vaststaat wat de zin betekent, kan nagegaan worden of hij waar dan wel onwaar is. De waarheidsvraag is dus wel relevant voor literatuurwetenschappers, maar op een heel speciale manier
Truth in fiction concerns the true statement (not assertions!) occuring in works of fiction, especially those statements on the report level which correspond to historical or geographical facts, for example. Truths like these were seen already by Aristotle as not answering the questions of truth in the case of fiction. This means, that works of fiction are neither criticized for not containing such truths nor praised for containing them. Even a historical novel will be considered ‘true’ by sensible readers not because of its various true historical statements but because of its adequate presentation of a complex historical situation as a whole. (Gabriël 1982: 547)
Omdat de betekenis-toekenning echter zo moeizaam verloopt, en het zo onduidelijk is, wat de betekenis van een bepaalde tekst is, is het ook moeilijk om de waarheidsvraag te stellen. Is de betekenis van een bepaalde tekst echter duidelijk, dan zal ook niets de lezer ervan weerhouden de waarheidsvraag te stellen. Wanneer de lezer een roman leest met de betekenis: ‘Alle mensen met haar op hun borst zijn dom en inferieur’ dan zal dat voor hem (in het algemeen) een reden zijn om de roman ‘niet-waar’ te achten.
De lezer staan diverse hulpmiddelen ten dienst om de betekenis van een tekst vast te stellen. In het vervolg noem ik deze hulpmiddelen, die van zeer uiteenlopende aard kunnen zijn, strategieën. Ze zijn persoons- en cultuurgebonden.
Waarschijnlijk zijn er een hoop van deze strategieën, maar de belangrijkste zijn:
(A) | type-strategie
d.w.z. van welk type is de tekst. Is het een krantebericht, is het een gedicht, is het een artikel, etc. |
(B) | auteur-strategie
d.w.z. wat weet ik van de auteur, wat is het voor een soort auteur, wat weet ik van de manier waarop hij schrijft, wat weet ik van zijn andere boeken, wat weet ik van zijn opvattingen over een bepaald onderwerp, etc. |
(C) | tijd-strategie
d.w.z. wat weet ik van de tijd waarin de tekst geschreven is, wat was de status van de tekst toen, spiegelt de tijd zich in het werk, is de tekst kenmerkend voor de ontstaanstijd, etc. |
(D) | object-strategie
d.w.z. wat weet ik al van het beschreven object, in hoeverre wijkt het geschrevene af van wat ik al weet, wat schreven anderen over dit onderwerp, etc. |
(E) | tekst-strategie
d.w.z. wat is er in de tekst dat mij helpt bij de betekenis-toekenning, herhalingen van woorden, zinnen, situaties, interne tekst-structuur (hoofdstukindeling), welke personages spelen mee, waar staan zij voor, etc. |
Deze strategieën spelen een rol bij het lezen van elke tekst. Hun status is echter verschillend. Op grond van strategie A worden de volgende strategieën toegepast óf om de waarheid te achterhalen (bij een niet-fictionele tekst) óf om de betekenis te achterhalen (bij een fictionele tekst). Indien de betekenis gevonden is, gaat de tekst opnieuw langs de strategieën om op die manier een waarheidswaarde te krijgen.
Nu is het grote probleem bij de betekenis-toekenning, dat ik de betekenis van het geheel pas weet, als ik de betekenis van de afzonderlijke delen begrijp. Deze afzonderlijke delen echter, krijgen hun betekenis pas wanneer duidelijk is welke rol zij in het geheel spelen: een vicieuze cirkel per definitie.
In wezen echter, onderscheiden fictionele teksten zich in niets van andere tekstsoorten. Er wordt op dezelfde wijze gerefereerd, en ook op dezelfde wijze verkrijgen deze teksten hun waarheidswaarde. Het probleem ligt niet bij de referentie- maar bij de betekenis-toekenning. De lezer moet er achter zien te komen wat een bepaalde tekst betekent, vooraleer hij de referent kan zoeken, en zich over de waarheidsvraag kan buigen.
Bij een niet-fictionele tekst levert een dergelijke gang van zaken weinig problemen op. Men leest een zin, stelt zich voor bij welke stand van zaken deze zin waar genoemd kan worden, en kijkt vervolgens of dat het geval is.
Bij een fictionele tekst echter, kan het verband tussen tekst en werkelijkheid niet zo gemakkelijk gelegd worden. Dit verband is er natuurlijk wel: de tekst is niets anders dan een beschrijving van de werkelijkheid, maar deze beschrijving wordt op een hele bijzondere wijze aan de lezer overgedragen. De auteur ‘vertelt’ niet, maar ‘toont’. Het is de lezer die erachter moet zien te komen wat er ‘getoond’ wordt, en daartoe heeft hij verschillende strategieën tot zijn beschikking. Deze strategieën helpen hem om erachter te komen wat relevant is in een tekst en wat niet. Indien hij de auteur kent, en de tijd waarin het werk is ontstaan, wordt hij al een eind op weg geholpen. Daarnaast biedt de tekst zelf ook een aantal handreikingen: herhaling, beeldspraak, hoofdstukindeling, enz.
Een probleem voor de lezer is echter, dat deze strategieën maar tot op zekere hoogte geldig zijn. Er is namelijk geen externe mogelijkheid om te controleren of je het juiste relevante materiaal te pakken hebt: is het betekenisvol dat de roman uit vijf delen bestaat; is het betekenisvol dat de hoofdpersoon Anton Wachter heet? De enige toetsingsmogelijkheid om dit te controleren, ligt in de betekenis die de tekst als geheel krijgt. Maar deze totale betekenis is volkomen afhankelijk van de wijze waarop ik het door mij uitgekozen materiaal uitkies als zijnde relevant.
Dat het allemaal toch niet hopeloos is, heeft te maken met het feit dat de strategieën niet alleen persoons- maar ook cultuurgebonden zijn. Hierdoor is er - in ieder geval in een bepaalde periode - overeenstemming over welk materiaal relevant is, en welk materiaal niet.
Omdat een literatuurwetenschapper zich terdege bewust is van deze ‘valkuil’ zal hij meestal voorzichtig zijn om een waarde-oordeel te geven. Niets is immers gemakkelijker dan hem onderuit te halen door te beweren dat deze ‘er niets van begrepen heeft’. De onzekerheid ten aanzien van het literaire werk is het noodlot van iedere literatuurwetenschapper. Als een opsteker kunnen ze zich echter de volgende opmerking van Oscar Wilde ter harte nemen: ‘The truth is rarely pure and never simple. Modern life would be very tedious if it were either, and modern literature a complete impossibility.’
Bibliografie
Chatman & Levin (eds), 1967. Essays on the language of literature. Boston. |
Frege G., 1892. ‘Über Sinn und Bedeutung’; in: Zeitschrift für Philosophie und Philosophische Kritik, NF 100, s. 25-50. |
Gabriël G., 1979. ‘Fiction - a semantic approach’; in: Poetics 8. |
Haan S. de, 1972/73. ‘Over de grondslagen van de literatuurwetenschap’; in: Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek, II. |
Maatje F.C., 1977. Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht 1972. |
Margolis J., 1983. ‘Fiction and existence’; in: Grazer Philosophische Studien, vol. 19. |
Martin D.M. 1975. Language, truth and poetry. London 1975. |
Miles J., 1967. ‘More semantics of poetry’; in: Seymour Chatman en Samuel R. Levin (eds), Essays on the language of literature. Boston. |
Mooy J.J.A., 1979. Tekst en lezer. Opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie. Amsterdam. |
Oversteegen J.J., 1982. Beperkingen. Utrecht. |
Pelc J., 1971. Studies in functional logical semiotics of natural language. Den Haag. |
Searle J., 1983. Intentionality. Cambridge. |
Teesing P.H., 1972. ‘Literatuur en werkelijkheid. Het probleem der fictionaliteit’; in: Handelingen van het 32e Nederlandse filologencongres. Utrecht. |
Wheelwright P.H., 1967. ‘On the semantics of Poetry’; in: Chatman & Levin (eds). |
Zoest A. van, 1980. Waar gebeurd en toch gelogen. Assen. |
- eind1
- cf. de opvattingen van Frege.
- eind2
- Voor de duidelijkheid: ik zal mij in dit artikel vooral richten op wat de diverse auteurs beweren over fictionele tekstkenmerken, aangezien ik mij vooral interesseer voor de wijze waarop zij de referentie van de termen oplossen. Dat ik daarmee een aantal van hen tekort doe is helaas onvermijdelijk.
- eind3
- Voor meer kritiek op Wheelwright, cf. Miles (1976).
- eind4
- Een algemeen erkende definitie van presupponneren, luidt dat een zin A een zin B presupponeert, indien de waarheid van B een noodzakelijke voorwaarde is voor de waarheid of onwaarheid van A. Indien ik de volgende zinnen neem:
(A) Ik tik mijn artikel in op de computer
(B) Ik tik mijn artikel niet in op de computer
dan zal iedere lezer van één van de twee zinnen tot de conclusie komen, dat ik een artikel heb geschreven.
- eind5
- cf. Teesing (1972: 23); Searle (1979: 72).
- eind6
- Searle gaat zelfs nog verder. Voor hem hebben ook bepaalde zinnen uit een fictioneel werk niet een fictionele status, bijv. de eerste zin uit Anna Karenina. ‘That, I take it, is not a fictional but a serious utterance. It is a genuine assertion.’ (74) Hoe de lezer uit kan maken of hij met zo'n zin te maken heeft, vertelt Searle wijselijk niet.
- eind7
- cf. Van Zoest (1981: 26). Deictische elementen zijn, volgens hem, bijv. eigennamen, definiete descripties, bezittelijke voornaamwoorden, aanwijzende voornaamwoorden, etc. N.b. In werkelijkheid echter zijn niet dit soort taalkundige elementen deictisch, maar kan er een deictisch gebruik van worden gemaakt.
- eind8
- Zo geloven mensen niet of nauwelijks in toeval en zullen ze alle mogelijke moeite doen om een toeval een andere naam te geven, bijv. ‘God’.
- eind9
- Dit verklaart het ‘succes’ van computerpoëzie.