Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zich en zichzelf: Syntaxis en Semantiek I
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.De opzet van het boek is alsvolgt. Na een korte introductie over de historische achtergrond van reflexieven in het Nederlands en de essentie van de doelstelling - een zodanige analyse dat schijnbaar verschillende gevallen op uniforme wijze worden afgeleid - volgt een uiteenzetting van de grondslagen van de analyse welke E biedt (resp. hfdst 1 en 2). Hoofdstuk 3 geeft een classificering van wat E aanduidt als ‘inherent-reflexieve’ constructies; karakteristiek hiervoor is het verplicht voorkomen van een zwak reflexief voornaamwoord (zich voor de 3e persoon enk/mv; zichzelf is de sterke variant. Ik beperk mij tot deze vormen). In de twee volgende hoofdstukken geeft E zijn analyse van inherente reflexieven in enkelvoudige zinnen (hfdst 4) en van die in Small Clause (SC)- en Accusativus-cuminfinitivo (a.c.i.)-complementen (hfdst 5). Cruciaal voor zijn analyse is de nieuwe interpretatie die E geeft aan het Empty Category Principle (ECP). Hoofdstuk 6 is dan ook aan een bespreking van dit principe gewijd. In hoofdstuk 7 laat E zien hoe op grond van (i) bepaalde aannames geformuleerd in hoofdstuk 2, (ii) zijn nieuwe versie van het ECP en (iii) een herziening van het θ-criterium, staande gehouden kan worden dat het zwakke reflexief zich in al zijn voorkomens argumentstatus heeft. Door aan zich bovendien de lexicale beperking op te leggen dat het nooit een co-argument van zijn antecedent mag zijn, kan hij verantwoorden dat zich in enkelvoudige zinnen alleen in PPs mag voorkomen die niet de functie van voorzetselvoorwerp hebben, maar dat deze beperking niet geldt voor prepositioneel zich in een a.c.i.-complement met een antecedent in de matrixzin. Gevallen van het laatste type duidt E aan met de term ‘lange reflexivisatie’. Chomsky (1981) voorziet hier niet in. In hoofdstuk 8 stelt E daarom voor de notie ‘regerende categorie’ in de bindingstheorie te vervangen door de notie ‘regeerketen’; op deze wijze bereikt hij dat lange reflexivisatie geen aparte voorziening behoeft. E is van mening dat lange reflexivisatie zich in principe tot zwakke reflexieven beperkt. Dit verantwoordt hij door sterke reflexieven te analyseren als gekwantificeerde NPs. E's nieuwe bindingstheorie in termen van regeerketens voorziet ook in lange reflexivisatie bij talen als het Noors en het Yslands, terwijl verschillen met het Nederlands worden verantwoord in termen van enerzijds verschillen in basisstructuur en anderzijds het verschijnsel ‘verb-raising’, dat wel in het Nederlands en niet in de andere twee talen voorkomt (hfdst 9). Hoofdstuk 10 geeft een korte samenvatting van E's voorstellen. Nu de lezer een beeld heeft gekregen van de organisatie van E's boek, zal ik in de volgende paragraaf een globaal overzicht geven van zijn theorie en van de belangrijkste implicaties ervan. Tenzij expliciet anders vermeld, hebben verwijzingen naar paragrafen e.d. betrekking op het onderhavige artikel, niet op E's boek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.In Chomsky (1973) wordt het interpretatiedomein van reflexieve en reciproke voornaamwoorden (beide voornaamwoorden met een verplicht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antecedent, ook wel anaforen genaamd) afgebakend met behulp van twee condities, de Specified Subject Condition en de Tensed-S Condition. De eerste conditie verbiedt een relatie tussen een anafoor en een anderszins potentieel antecedent als de twee door een referentieel onafhankelijk subject van elkaar worden gescheiden en de tweede verbiedt zo'n relatie als de anafoor buiten het antecedent om onder het bereik van een tempus-dragende categorie valt. Chomsky (1981) condenseert de twee condities tot één, nu ook van toepassing op non-lexicale anaforen (zoals NP-sporen); de nieuwe versie eist dat een anafoor gebonden is (dwz. geco-indexeerd met een c-commanderend antecedent) binnen zijn (minimale) regerende categorie. Beide versies komen erop neer dat het relevante domein zich uitstrekt over één S plus de subjectpositie van een complement-S, mits deze non-finiet is. Zogenaamde ‘pronominale’ NPs, zoals persoonlijke voornaamwoorden, zijn de distributionele tegenhanger van anaforen en mogen juist niet binnen dit domein gebonden zijn. Voor het Nederlands, evenals voor o.a. het Duits, Noors en Yslands, roept deze analyse problemen op. Met name zwakke reflexieven staan een ruimere distributie toe. Een zin als (1), met een antecedent dat zich buiten de regerende categorie (dwz. de ingebedde S) van het reflexieve voornaamwoord bevindt, is hiervan een voorbeeld:
Er bestaan verschillende voorstellen om zinnen van dit type te verantwoorden met inachtneming van Chomsky's condities. Zo onderscheidt Vat (1980) twee typen zich, het ene anaforisch, het andere pronominaal. E acht dit voorstel, o.a. op leerbaarheidsgronden, onaanvaardbaar en wijst tevens op een tweede probleem met zich, nl. dat dit soms argumentstatus lijkt te hebben (vgl. (1), (3) en (4), waar zich vrijelijk door een referentieel onafhankelijke NP kan worden vervangen) en soms niet (vgl. (2), waar zich de enige mogelijkheid vormt, inherent zich dus):
E Stelt zich ten doel een zodanige bindingstheorie te formuleren dat enerzijds lange reflexivisatie op voet van gelijkheid kan worden gesteld met ‘gewone’ reflexivisatie (vbl. (1) vs (2)-(4)) en dat er anderzijds geen onderscheid hoeft te worden gestipuleerd tussen inherente reflexieven (als in (2)) en niet-inherente zwakke reflexieven (vgl. (1), (3)-(4)). Hij is dan ook van mening dat het interpretatiedomein voor anaforen zoals dit door Chomsky's regerende categorie wordt afgebakend te beperkt is: non-finiete zinscomplementen in hun geheel dienen eronder te vallen, niet alleen hun subjectpositie. Weliswaar geldt deze uitbreiding slechts zwakke reflexieven en komen de sterke anaforen zichzelf en elkaar in principe alleen in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beperktere domein van Chomsky voor, maar dit laatste legt E uit als een direct gevolg van bepaalde intrinsieke eigenschappen van deze anaforen. Hij analyseert ze als gekwantificeerde NPs en deze vereisen een antecedent dat, op het nivo van Logische Vorm (LF), onder het bereik van de kwantor valt en dit is bij lange reflexivisatie niet het geval. Chomsky formuleerde zijn conditie op grond van de Engelse feiten en het Engels kent alleen sterke anaforen, zodat E's versie van het anaforische interpretatiedomein in het Engels niet ten volle benut kan worden.Ga naar eindnoot1 E stelt voor het interpretatiedomein van anaforen volgens een geheel ander principe te definiëren dan bij Chomsky gebeurt, nl. in termen van een keten van regeerders, met als ketenhoofd de regeerder van het antecedent en als voet die van de anafoor. Het hoofd van de keten moet INFL zijn en de regeerders moeten onderling non-distinct zijn m.b.t. tempus (voor uitleg zie § 3.5). In aanmerking genomen dat bij E INFL de categorie is welke de subjectpositie herbergt (zie § 3.1), kan men concluderen dat de noties ‘subject’ en ‘tempus’, welke in de oorspronkelijke condities van Chomsky de dienst uitmaakten, ook bij E een centrale rol spelen. Het idee van een keten van regeerders is geïnspireerd op een andere bron, de Connectedness Condition van Kayne (1984), een alternatief voor het ECP van Chomsky (1981), die met dit principe het voorkomen van lege categorieën aan banden tracht te leggen. Waar echter bij Chomsky (1981, 1982) en ook Kayne (1984) de bindingstheorie generaliseert over lege categorieën en lexicale anaforen, staat E (o.a. op empirische gronden) een strikte scheiding voor: het ECP dient als enige verantwoordelijk te zijn voor non-lexicale NPs (dus inclusief PRO en NP-sporen) en de bindingstheorie alleen voor lexicale NPs, die zich dan in twee categorieën laten opsplitsen: anaforische versus non-anaforische lexicale NPs. Het connectedness-principe, uitgedrukt m.b.v. de notie ‘regeerketen’, reserveert E voor (zijn herformulering van) de bindingstheorie. Voor het ECP haalt hij de notie ‘percolatieprojectie’, de voorganger van Kaynes ‘g(overnment)- projectie’, weer te voorschijn doch geeft er, i.t.t. Kayne, een locale interpretatie aan. Een percolatie-projectie, aangegeven m.b.v. superindices, definieert een opaak domein en is in het ongemarkeerde geval niets anders dan een maximale projectie; voorwaarde is dat het categoriale hoofd van de categorie ‘sterk’ is, dwz. een volledige syntactische specificatie heeft zoals [+V, -N] voor een werkwoord). Is dit niet het geval (zo draagt een passief deelwoord slechts het kenmerk [+V]), dan is zo'n hoofd niet sterk genoeg om een percolatieprojectie te vormen; de eerstvolgende dominerende categorie die wel volledig gespecificeerd is, vormt dan de relevante percolatieprojectie. Om nu terug te komen op E's nieuwe interpretatie van het ECP, hij herformuleert dit in termen van ‘locale X-binding’: een lege categorie moet X-gebonden zijn binnen zijn percolatieprojectie (op de mogelijke waarden van X ga ik hier niet in). Het ECP (in deze nieuwe versie) speelt een centrale rol in E's theorie aangezien hij inherente reflexieven analyseert als clitische elementen die uitsluitend de functie hebben schending van het ECP te voorkomen (het ECP ‘triggers’ inherente reflexieven waar mogelijk en nodig). Het basisidee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierbij is dat een argumentpositie door NP-verplaatsing (van bijv. objectnaar subjectpositie) leeg komt te staan en dat zich daarbij wordt geïnserteerd om de lege plaats locaal te binden, dit conform het nieuwe ECP (verder zonder meer aangeduid als het ECP). Inherent zich heeft dus een zuiver syntactische functie waarmee altijd NP-verplaatsing gepaard gaat. Dit betekent dat er twee argumentposities in het spel zijn (bron en doel van NP-verplaatsing) waarvoor maar één θ-rol beschikbaar mag zijn. Inherente reflexiviteit wordt m.a.w. door E met ergativifeit vereenzelvigd. In de gebruikelijke interpretatie (Burzio 1981) heeft een ergatief werkwoord een interne θ-rol die in subjectpositie aan de oppervlakte komt. Doordat E echter de noties ‘argumentpositie’ en ‘θ-positie’ geheel ontkoppelt (door subcategorisatie onafhankelijk te stellen van θ-rol toekenning) ontstaat ook de mogelijkheid (voorheen onwettig) van verplaatsing van een argument-positie zonder θ-rol naar één met een θ-rol. Daarnaast wijzigt E het θ- criterium. De versie van Chomsky (1981) vereist dat ieder argument precies één θ-rol krijgt toegekend en dat iedere θ-rol aan precies één argument wordt toegekend (een argument is een NP met verwijzende kenmerken). E's versie komt neer op een halvering van Chomsky's condities en vereist (enigzins vereenvoudigd voorgesteld) dat ieder argument ‘gelieerd’ moet zijn aan precies één θ-rol. Een argument is gelieerd aan een θ-rol als het een argumentpositie met een θ-rol inneemt of als het zijn sub- en superindices met zo'n positie deelt. Merk op dat E's versie niet verbiedt, zoals wel bij Chomsky het geval is, dat twee argumenten een θ-rol delen (voor details, zie § 3.2). Met deze revisie van het θ-criterium bereikt E dat zich in alle gevallen, ook als het inherent-reflexief is, argumentstatus heeft. Zich kan op drie manieren aan een θ-rol gelieerd zijn en zo als argument gesanctioneerd zijn: (i) zich bezet een argumentpositie die tevens een θ-positie is, vgl. (1) en (4); (ii) de lege positie die door zich gebonden wordt (en waarmee het alle indices deelt) is zelf een θ-positie, vgl. (3); (iii) de lege positie die door zich gebonden wordt, is ontstaan door NP-verplaatsing van een positie zonder θ-rol naar één met een θ-rol; NP-verplaatsing brengt copiëring van alle indices met zich mee, zodat ook hier zich aan een θ-rol is gelieerd, en wel via de verplaatste NP, vgl. (2). Dat zich in (3) nier, zoals wel in (1) en (4), de θ-rol dragende argument-positie zelf inneemt maar deze bindt vanuit een non-argument positie terwijl de θ-positie zelf leeg blijft, heeft de volgende reden. Er rust, aldus E, een (lexicaal) embargo op zich en zijn antecedent, inhoudende dat ze geen co-argumenten mogen zijn. Dit komt erop neer dat ze geen co-argument posities mogen innemen. Co-argument posities zijn posities die van één en hetzelfde lexicale hoofd een θ-rol krijgen toegekend. Als zich in (3) direct in objectpositie stond, zou deze conditie geschonden worden (wassen kent zowel aan zijn subject als aan zijn object een θ-rol toe). In (1) noch (4) is de argumentpositie welke zich inneemt, een co-argument positie van het antecedent; er is dus geen noodzaak om zich hier niet in de argumentcum-θ positie zelf te veronderstellen. Met het bovenstaande is de kern van E's voorstel weergegeven. Kort | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samengevat komt dit erop neer dat (i) het interpretatiedomein van anaforen non-finiete complementen in hun geheel omvat en lange reflexivisatie geen gemarkeerd verschijnsel is; (ii) ‘connectedness’ het constituerende kenmerk voor de bindingstheorie is: een anafoor is slechts dan legitiem als zijn antecedent via een keten van regeerders te traceren is; (iii) inherent zich een puur syntactisch verschijnsel is, opgeroepen door het ECP, dat voor lege posities een locaal antecedent vereist; (iv) zich in alle gevallen argumentstatus heeft en een co-argument restrictie krijgt opgelegd; (v) sterke anaforen, op intrinsieke gronden, in principe geen lange reflexivisatie toestaan. Voor een goed begrip van E's analyse is een korte uiteenzetting van de formele basis waarop deze is gegrondvest, onontbeerlijk. Deze volgt in de volgende paragraaf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.In de komende paragraaf wordt E's keuze van model en basisstructuur, zijn opvatting aangaande sub- en superindexering en zijn notie ‘identificatie’ m.b.t. tempus en modaliteit uiteengezet (§ 3.1). Daarna worden zijn aannames betreffende θ-rol toekenning, subcategorisatie en Casustoekenning geschetst (§ 3.2/3/4) en in § 3.5 wordt zijn nieuwe bindingstheorie in het kort weergegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1E neemt als uitgangspunt het lineaire model van van Riemsdijk & Williams (1981); in dit model worden twee onafhankelijke transformationele modules onderscheiden, als volgt:Voor enkelvoudige zinnen hanteert hij daarbij de volgende basisregels (zie p. 12 bij E):
COMP is gespecificeerd als <±modaal (M)>. INFL draagt de kenmerken <±tempus(T)> en/of <±agreement(AGR)> en beschikt over een argumentpositie (vgl. (6)d). Zo valt, aldus E, de subject-predikaat relatie te definiëren als een INFL-V relatie, ieder met hun eigen argumentpositie, resp. die van subject en direct object. SC- en a.c.i.-complementen analyseert E als INFL-projecties die als zuster van V′ worden gegenereerd; de volgende aanpassing van (6)c en e lijkt op zijn plaats: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De INFL-knoop van deze twee constructies is echter niet volledig gespecificeerd (‘default’); de SC-INFL is gekenmerkt <+AGR>, de a.c.i.-INFL <- T>. Op D-structuur heeft ieder lexicaal hoofd (ter linkerzijde) een unieke superindex, bijv. 2INFL, 3V enz. Heranalyse kan worden uitgedrukt door superindices gelijk te schakelen, vlg. ƒ 5.1. Percolatie wordt ook m.b.v. superindices uitgedrukt. Alleen als een categorie volledig gespecificeerd is, percoleert de superindex van het hoofd over de gehelé projectie. Naast superindices maakt E ook gebruik van (referentiële) subindices, en dit niet alleen voor NPs. Anaforen moeten, zoals bekend, door een antecedent gebonden zijn (d.m.v. co-subindices), willen ze referentieel interpretabel zijn. E legt werkwoorden een soortgelijke eis op: een werkwoord moet door INFL en COMP gebonden zijn (weer d.m.v. co-subindices) om met betrekking tot tempus en modaliteit interpretabel te zijn. Ter onderscheiding van nominale referentie bezigt E hiervoor de term ‘identificatie’. De subindex van een categorie met het kenmerk [+V] wordt als tempusmarkeerder gezien, die van een [+N] categorie duidt op referentie in de gebruikelijke zin; voor het eerste type gebruikt E ‘p’, ‘q’ enz., voor het tweede ‘i’, ‘j’ enz., beide ter rechterzijde. Ook onderscheidt hij een modale subindex (‘m’), ter linkerzijde. Zo stelt mVp een werkwoord voor dat temporeel en modaal geïdentificeerd is, terwijl NPi d.m.v. zijn subindex aangeeft naar welke entiteit de NP verwijst. Voorzetsels krijgen geen subindex omdat hun categoriale kenmerken ([-V, -N]) noch een temporeel noch een referentieel aanknopingspunt bieden; die van adjectieven, met de kenmerken [+V, +N], worden met het kenmerk [+N] in verband gebracht. Identificatie werkt alsvolgt. Werkwoorden worden in de basis zonder subindex gegenereerd. COMP en INFL hebben, mits volledig gespecificeerd, een inherente modale, resp. temporele subindex. Een ‘default’ COMP en INFL wordt echter zonder subindex gegenereerd. Identificatie houdt in dat een categorie zonder subindex de subindex van een ‘antecedent’ copieert. Een absolute voorwaarde daarbij is dat het antecedent de te co-indexeren categorie regeert(zoals gedefinieerd in Aoun & Lightfoot 1984). Bovendien moeten er, als het antecedent geen ‘sterke’ maar een ‘zwakke’ regeerder is, nog extra condities vervuld worden (details laat ik achterwege). Of een regeerder sterk dan wel zwak is, hangt van het type identificatie af; voor tempus-identificatie gelden INFL en V als sterk, COMP en default INFL als zwak. Zo kan een INFL met een inherente subindex deze aan een V die hij regeert, overdragen; deze V kan de subindex dan weer aan een ingebedde default INFL doorgeven, mits hij deze regeert. In a.c.i.-complementen kan V geen temporele subindex in situ krijgen (de regerende INFL is zwak en voldoet niet aan de extra condities), zodat V- raising plaats moet vinden; omwille van modale identificatie vindt V-second (naar INFL) in hoofdzinnen plaats (COMP in hoofdzinnen is zwak en kan zijn modale index alleen doorgeven aan een adjacente constituent). Op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NP-structuur moet ieder werkwoord temporeel geïdentificeerd zijn, terwijl op S-structuur ook aan modale identificatie moet zijn voldaan; V-raising loopt (vgl. diagram (5)) dan ook parallel met NP-verplaatsing, V-second met WH-verplaatsing. Met het bovenstaande is de kern van E's syntactische model geschetst. In de volgende paragraaf wordt kort weergegeven hoe θ-rol toekenning volgens E moet worden beregeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.Zoals gebruikelijk, neemt E aan dat in het lexicon per predikaat wordt vastgelegd over welke θ-rollen het predikaat in kwestie beschikt (voor het gemak beperk ik me verder tot werkwoordelijke predikaten). In navolging van Williams (1981) neemt hij verder aan dat de specificatie van θ-rollen in het lemma ongeordend is en dat onafhankelijke lexicale regels de koppeling met syntactische posities verzorgen. Het enige wat wel expliciet wordt gemaakt is of een θ-rol intern (dus behorend bij een complement) of extern (een subjectrol) is. Dit betekent dat een werkwoord interne rollen toekent aan argumenten die het direct of via een gesubcategoriseerde prepositie regeert. Een werkwoord regeert zijn subject niet (dit wordt door INFL geregeerd, vgl. regel (6)d) en voor toekenning van een externe rol is dan ook bemiddeling van INFL nodig. Deze kan als doorgeefluik fungeren mits door identificatie een keten met gelijke subindices is gevormd, bijv. INFLp-Vp. Externe rollen worden dus niet, zoals bij Chomsky (1981), compositioneel toegekend. E neemt tevens het bestaan van lexicale regels aan die verandering in thematische structuur aanbrengen. Zo is er een regel die een externe θ- rol deleert; deze verantwoordt de relatie tussen paren als X verspreidt Y en Y verspreidt zich (*door X). Ook kan de thematische inhoud door een lexicale regel gewijzigd worden; zo worden paren als X rekent en X verrekent zich aan elkaar gerelateerd. Bovendien neemt E regels aan die een interne rol in een externe omzetten of, omgekeerd, een externe in een interne. Hij gebruikt hiervoor de term ‘externaliseren’, resp. ‘internaliseren’; toepassing van beide regels is nodig om bijv. X ergert Y te relateren aan Y ergert zich aan X. De feitelijke toekenning van de θ-rollen die op deze wijze in het lexicon zijn vastgelegd moet, zoals gebruikelijk, door het θ-criterium gagarandeerd worden. Zoals ik in § 2 al heb vermeld, verschilt E's θ-criterium inhoudelijk van dat van Chomsky (1981). E's versie stipuleert dat ieder argument en iedere argumentpositie (mits ‘zichtbaar’, vgl. § 3.3, en kandidaat staand voor een θ-rol, vgl. § 4.2) gelieerd moet zijn aan precies één θ-rol. Een argumentpositie, zo stipuleert E, is slechts dan gelieerd aan een θ-rol als de positie zelf een θ-rol krijgt. Een argument kan daarnaast ook vanuit een non-argument positie gelieerd zijn aan een θ-rol op voorwaarde dat het argument zijn sub- en superindices met de θ-positie in kwestie deelt. In § 4.3.2.1 ga ik in detail op E's versie van het θ-criterium in en in § 4.3.2.2 op zijn notie ‘argumentpositie’. In § 2 heb ik al terloops gerefereerd aan het feit dat E θ-rol toekenning | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en subcategorisatie ontkoppelt. In de volgende paragraaf ga ik in op de consekwenties die E hieraan verbindt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.In Chomsky (1981) bestaat er een direct verband tussen subcategorisatie en θ-rollen; als bijv. een werkwoord een NP subcategoriseert, dan kent het daaraan altijd een (interne) θ-rol toe. E wijst erop dat dit tot een zekere redundantie leidt en stelt voor subcategorisatie onafhankelijk te stellen van θ-rol toekenning. Dit betekent dat een gesubcategoriseerde NP niet per definitie een θ-rol krijgt toegekend van zijn werkwoord. Hierdoor is E in staat een werkwoord als vergissen te analyseren als een werkwoord dat een NP subcategoriseert, maar dat alleen een externe θ-rol ter beschikking heeft; als een werkwoord dus met een nominaal object zonder semantische functie. In § 4.1 laat ik precies zien hoe dit in zijn werk gaat en in § 5.2 wordt duidelijk gemaakt dat dit aspect van zijn analyse voor E een cruciale bouwsteen in zijn argumentatie vormt. Bovendien wordt nu ook mogelijk dat een werkwoord beschikt over een interne θ-rol zonder een NP te subcategoriseren; hiervan maakt E gebruik bij zijn analyse van een werkwoord als eten. Dit subcategoriseert optioneel een nominaal object, en de interne θ-rol hoeft niet te worden toegekend als er geen object-NP gegenereerd is. Wel moet gegarandeerd worden dat verplicht gesubcategoriseerde NPs gerealiseerd worden. Een lege NP, zo stelt E, is bij afspraak alleen ‘zichtbaar’ als hij een index heeft; om deze reden neemt E regels aan die NP-posities zichtbaar maken door ze van een index te voorzien. Ten eerste stelt hij twee regels voor die subcategorisatiekenmerken op D-structuur moeten interpreteren. Dit zijn de hieronder gegeven regels (8)a en b. Daarnaast postuleert hij een regel, Subject Verb Agreement genaamd, die de subjectpositie van een index voorziet. Deze regel, gegeven onder (9), is werkzaam op NP-structuur. Het ECP is bij E op alle afleidingsnivo's van kracht. Als op D-structuur een NP zichtbaar is gemaakt (door (8)a of b) zonder dat hij gelexicaliseerd wordt, moet op dit nivo voor een locaal antecedent gezorgd worden (en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit kan in bepaalde gevallen zich zijn). Aangezien (9), zoals gezegd, pas op NP-structuur werkt, is een leeg subject op D-structuur nog niet zichtbaar; op dit nivo kan het dus geen schending van het ECP veroorzaken. Als (9) op NP-structuur wordt toegepast, moet weer òf lexicalisering volgen òf de lege NP moet locaal gebonden worden.Ga naar eindnoot2 Regel (9) is niet van toepassing op de subjectpositie in a.c.i.-complementen, omdat INFL daar het kenmerk <+AGR> mist. Lexicalisering van het subject blijft daar mogelijk, maar het subject mag ook domweg onzichtbaar blijven. Zo verklaart E het voorkomen van Jan liet een huis bouwen naast Jan liet Piet een huis bouwen. Als een NP eenmaal gelexicaliseerd is, moet hij ook Casus kunnen krijgen. In de volgende paragraaf ga ik in op E's analyse van objectieve Casustoekenning (nominatieve Casus wordt op de gebruikelijke manier toegekend). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.Objectieve Casus kan, aldus E, op twee manieren worden toegekend, structureel (regel (10)a) of inherent (regel (10)b):
Ieder werkwoord, mits volledig gespecificeerd (dus als [+V, -N]) kan Casus toekennen aan een NP die het regeert, ook intransitieve werkwoorden (in Chomsky 1981 missen intransitieve werkwoorden het vermogen tot Casustoekenning). Bovendien kan een werkwoord zijn Casus toekennen aan het subject van zijn complement als het INFL-hoofd van dit complement ‘default’ is: de Casus wordt dan door INFL aan diens NP-argument doorgegeven (‘Exceptional Case Marking’). Ook inherente Casus kan op dezelfde voorwaarden aan het complementsubject worden doorgegeven. Zoals gebruikelijk, neemt E een Casusfilter aan die lexicale NPs zonder Casus als niet grammaticaal aanmerkt. De basisaannames die E hanteert zijn hiermee in het kort geschetst. In de volgende paragraaf geef ik E's alternatieve bindingstheorie weer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5.E formuleert zijn bindingstheorie alsvolgt:
De definities van ‘gebonden’ en ‘vrij’ als gegeven in (12)b en c houden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dat een NP gebonden is als op enig afleidingsnivo de vereiste regeerketen bestaat en dat een NP alleen dan vrij is als er op ieder nivo een regeerketen is waarbinnen de NP in kwestie niet gebonden is. De regeerders die een keten constitueren dienen aan drie eisen te voldoen:
Bovendien formuleert E nog een vierde conditie om nominatieve anaforen uit te sluiten:
Een lexicaal element is een c-regeerder m.b.t. een NP als het aan deze NP Casus toekent. INFL is per definitie geen c-regeerder, en E neemt aan dat het spoor van een ge‘raised’ werkwoord ook geen c-regeerder is ten aanzien van zijn object. Conditie (iv) sluit daarom behalve nominatieve anaforen in het algemeen, ook lange reflexivisatie van directe objecten uit in talen met V-raising, zoals het Nederlands. Nu de formele basis is weergegeven, kan ik overgaan tot het bespreken van E's concrete analyses. In de volgende paragraaf komt reflexivisatie in de enkelvoudige zin aan de orde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.E's benadering van zich m.b.t. directe objecten en plaats/richtings-PPs vormt de basis van zijn analyse. De relatie van zich met indirecte objecten vereist een bijzondere uitleg, evenals die met gesubcategoriseerde PPs. De oplossingen die E biedt, roepen verder op verschillende fronten problemen op. § 4.1 richt zich op het eerstgenoemde aspect van E's analyse, § 4.2 op het tweede. De problemen die zijn analyse met zich meebrengt, worden in § 4.3 aan de orde gesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1.Ergatieve werkwoorden zijn werkwoorden waarvan wordt aangenomen dat ze geen externe θ-rol en geen (objectieve) Casus kunnen toekennen. Sommige werkwoorden zijn van zichzelf uit ergatief en missen deze beide vermogens als zodanig. Andere werkwoorden worden ergatief doordat ze hun vermogen om een externe θ-rol toe te kennen absorberen; dit wordt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemarkeerd door een inherent-reflexief clitisch voornaamwoord, dat tevens de Casus van het werkwoord absorbeert. De transitieve pendant van een ergatief werkwoord (als deze bestaat) bezit de twee genoemde vermogens wel. Zo wordt verantwoord dat het object van de transitieve variant aan dezelfde selectierestricties onderworpen is als het (oppervlakte)subject van de ergatieve variant (bij verspreiden is meervoudigheid zo'n restrictie).Ga naar eindnoot3 Het ergatieve werkwoord moet zijn argument namelijk in objectpositie introduceren (daar kan het een θ-rol krijgen) en verplaatsing naar subjectpositie is noodzakelijk omdat de NP anders geen Casus kan krijgen. Ergatieve werkwoorden worden dus gekenmerkt door een ratio van n argumentposities op n-1 θ-rollen (als n = 2, dan is er een object en een subject en één interne θ-rol). Dit is de theorie van ergativiteit zoals voorgesteld in Burzio (1981). Inherent-reflexieve werkwoorden hebben volgens E weliswaar het laatstgenoemde kenmerk, en zijn uit dien hoofde ergatief, maar ze kennen wel Casus toe en sommige kennen een externe i.p.v. een interne θ-rol toe. E ontkent dus dat ergativiteit onlosmakelijk verbonden is met het ontbreken van Casus en van een externe θ-rol. Het vermogen om Casus toe te kennen hangt zijns inziens alleen af van de categoriale kenmerken van het werkwoord, niet van zijn transitiviteitskenmerken. De keuze van externe dan wel interne θ-rol is lexicaal bepaald. Het werkwoord verspreiden kan transitief dan wel inherent-reflexief gebruikt worden, getuige de volgende voorbeelden:
In E's analyse heeft het transitieve verspreiden in het lexicon de categoriale (i), subcategoriale (ii) en thematische (iii) kenmerken als gegeven onder (14)a; deletie van de externe θ-rol door een lexicale regel (vgl. § 3.2) resulteert in het lemma voor de ergatieve variant, (14)b:
Het oppervlaktesubject in (13)b moet ontstaan zijn in objectpositie, dit vanwege het θ-criterium. NP-verplaatsing naar subjectpositie moet plaatsvinden, niet omdat geen Casus beschikbaar is (die is er wel), maar vanwege het ECP. De subjectpositie is, na indexering door Subject Verb Agreement (vgl. § 3.3), zichtbaar op NP-structuur maar niet locaal gebonden. Na NP-verplaatsing is de subjectpositie gevuld, dus geen gevaar meer voor het ECP. Wel is nu de objectpositie leeg, en om deze locaal (dus binnen de percolatieprojectie van V, dwz. VP) te binden, wordt zich onder VP geïnserteerd, waar het A'-positie (=non-argument positie) inneemt (zusterknopen van V zijn A-posities, adjunctposities zijn A'-posities). Zich absorbeert de (objectieve) Casus die het werkwoord beschikbaar stelt, zodat ook aan de Casusfilter is voldaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ergatief werkwoord als vergissen vereist zich maar heeft geen transitieve pendant zoals verspreiden. E neemt aan dat vergissen een externe, geen interne θ-rol heeft (om uit te kunnen leggen waarom, zijn meer gegevens nodig; ik kom hierop terug in § 5.2). Het lemma in kwestie ziet er dus alsvolgt uit:
De derivatie van (16) verloopt parallel aan die van (13)b, maar om andere redenen. Het θ-criterium vereist dat Jan subjectpositie inneemt en dat zich, een verwijzende NP, dus een argument, zijn sub-en superindices met de subjectpositie deelt. Alleen op deze manier wordt aan de eis voldaan dat zich, conform het θ-criterium, aan een θ-rol gelieerd is. Dit betekent dat Jan NP-verplaatsing moet hebben ondergaan. Als Jan direct in subjectpositie was gegenereerd, zou het object niet dezelfde superindex hebben als het subject (NP-verplaatsing houdt copiëring van sub- en superindices in). Zich neemt de indices van de lege positie aan die het bindt. Als dus geen NP- verplaatsing had plaatsgevonden, zou zich niet dezelfde superindex hebben als het subject, en dus niet aan een θ-rol gelieerd zijn. Om schending van het θ-criterium te voorkomen, moet dus NP-verplaatsing voor (16) worden aangenomen. E analyseert werkwoorden met inherent zich in een plaats of richting aanduidende PP, zoals voor (zich) kijken op soortgelijke wijze. (17) is een voorbeeld van het bijbehorende lemma, (18) van de afleiding:
Een lemma nals (15) of (17) verantwoordt dus werkwoorden die een inherent-reflexieve variant kennen, maar geen transitieve daarnaast. Een werkwoord als breken is weer anders. Het heeft zowel een ergatieve als een transitieve variant, net als verspreiden. Het verschil is echter dat de ergatieve variant bij breken niet alleen een externe θ-rol ontbeert maar tevens een onvolledige categoriale specificatie heeft: [+V] i.p.v. [+V, -N], hetgeen betekent dat het geen Casus kan toekennen. Wanneer het onderliggend object bij ergatief breken naar subjectpositie is verplaatst om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schending van het ECP te voorkomen, kan geen zich-insertie plaatsvinden. Het werkwoord kan immers geen Casus toekennen, dus zou zich de Casusfilter schenden. Bovendien hoeft geen zich-insertie plaats te vinden: de percolatieprojectie van het zwakke ergatief breken is INFL, niet VP, en de subject-NP zelf fungeert als locaal antecedent voor de lege plaats. Of een ergatief werkwoord wel of niet zich vereist, is m.a.w. afhankelijk van de arbitraire aan- dan wel afwezigheid van het categoriale kenmerk [-N]. Een werkwoord als oplossen kent zelfs drie varianten, transitief, sterk ergatief (dus inherent-reflexief) en zwak ergatief vgl.:
Oplossen krijgt dan ook, naast twee lemmata als in (14), nog een derde lemma, zodat ook het gebruik in (19)c verantwoord is. Dit laatste heeft de volgende specificatie (en dit geldt ook voor ergatief breken, evenals voor vallen, dat uitsluitend zwak ergatief is):
Dit categoriale verschil tussen sterke en zwakke ergatieven gaat hand in hand met een ander verschil, nl. hun keuze van hulpwerkwoord, en dit is geen toeval, aldus E. Sterke ergatieven nemen hebben, zwakke zijn:
In het algemeen is de keuze van hulpwerkwoord afhankelijk van het kenmerk ‘N’, zo redeneert E. [-N] staat voor de keuze hebben terwijl zijn gekozen wordt zolang er geen negatief nominaal kenmerk is. Zijn duikt nl. op bij een positieve specificatie van N, bij afwezigheid van specificatie van N en bij een neutrale specificatie van N. Adjectieven, [+V, +N], zijn een voorbeeld van het eerste type (Jan *heeft/is ziek) en zwakke ergatieven, [+V], van het tweede (vgl. (21)b en c). Een werkwoord als beginnen is een voorbeeld van het derde type, het heeft de specificatie [+V, oN] (o = ‘neutraal’). Zo verklaart E namelijk dat het zijn neemt en toch ook een object kan hebben, als in de hoogleraar is de lezing met een onaangename mededeling begonnen. M.b.t. de keuze van hulpwerkwoord slaat het kenmerk a.h.w. positief uit. en m.b.t. Casus-toekenning (waarvoor in principe [-N] vereist is) slaat het, zo legt E uit, juist negatief uit. De aanname dat een ergatief werkwoord zich vereist wanneer het [+V, -N] is, verklaart tevens, aldus E, waarom zo'n werkwoord alleen met hebben samengaat. Een verklaring als deze is alleen mogelijk dankzij E's ontkoppeling van ergativiteit en Casus: inherente reflexiviteit wordt zo in twee onafhankelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aspecten ontleed. Om nu tevens het verschil in distributionele eigenschappen tussen inherent en non-inherent zich te verklaren, roept E vervolgens de twee typen (objectieve) Casus die hij onderscheidt, te hulp. Structurele Casus, zo redeneert hij, is aan non-inherent zich voorbehouden, inherent zich verdraagt alleen inherente Casus. Met dit verschil kan echter nog niet de distributie van non-inherent zich in gesubcategoriseerde PPs (voorzetselvoorwerpen, in meer traditionele termen) worden verantwoord. Hierin voorziet E door een co-argument restrictie te formuleren. De volgende paragraaf richt zich op deze aspecten van E's analyse. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.Met betrekking tot de direct object (DO) positie staat het een werkwoord in principe vrij zich van een onafhankelijke NP dan wel van zich te bedienen, maar of zich al dan niet de functie van indirect object (IO) kan vervullen, is lexicaal bepaald, zo observeert E. Monotransitieve werkwoorden staan een keuze toe, terwijl sommige ditransitieve nooit, en andere alleen zich als IO toestaan, vgl.:
Wel kennen werkwoorden van het laatste type een alternatieve uitdrukkingsvorm, met een gesubcategoriseerde PP i.p.v. een IO. De twee zijn met dezelfde θ-rol geassocieerd. (24)b geeft hiervan een voorbeeld:
Het verschil tussen aanschaffen in (24)a en b is vergelijkbaar, aldus E, met het verschil tussen ergatief en transitief verspreiden, hoewel niet hetzelfde. Voor transitief verspreiden neemt E, vgl. § 4.1, een lemma aan met zowel een externe als een interne θ-rol. Deletie van de externe θ-rol, door een lexicale regel, resulteert in het lemma van de ergatieve variant. Voor aanschaffen moet nog de hulp van een tweede lexicale regel worden ingeroepen, ter externalisering van de θ-rol in de PP;Ga naar eindnoot4 dit gaat hand in hand met een verschil in subcategorisatie. (25)a geeft het lemma voor aanschaffen als gebruikt in (24)b en (25)b stelt het lemma van de ergatieve variant, waarvan (24)a een voorbeeld is, voor:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derivatie van (24)a verloopt volgens hetzelfde patroon als geschetst voor vergissen in (16), met dien verstande dat er bij (24)a van inherente Casus sprake is omdat (vgl. PS-regel (6)f, § 3.1) IO's als zuster van V' worden gegenereerd, vgl. de schematische derivatie in (24)c:
Zoals (24)c laat zien, is zich inherent en krijgt inherente Casus. Het θ- criterium verantwoordt de ongrammaticaliteit van Marie in (24)a: hiervoor is geen θ-rol beschikbaar. De ongrammaticaliteit van zich in (23) kan echter niet op het θ-criterium teruggevoerd worden, want niets verbiedt zich om met een eigen θ-rol op te treden, vgl. (22). De vraag is dus waarom non-ergatieve werkwoorden (non-inherent) zich wel toestaan als het om DOs, niet als het om IOs gaat. E's antwoord is dat dit verschil herleid kan worden tot het onderscheid tussen structurele en inherente Casus. Als aangenomen wordt, aldus E's redenatie, (i) dat inherente Casus, i.t.t. structurele Casus, pas op NP-structuur wordt toegekend en (ii) dat zich niet geïnserteerd kan worden als nog geen Casus is toegekend, dan volgt het verschil tussen (22) en (23). In (22) bindt zich een lege positie met structurele Casus. Zich kan in (22) dus op D-structuur worden geïnserteerd, zodat het ECP op dit nivo niet geschonden wordt. In (23) bindt zich een lege positie met inherente Casus; het kan dus pas op NP-structuur worden geïnserteerd. Dit betekent dat de IO-positie op D-structuur niet locaal gebonden is. Het ECP, waaraan op alle afleidingsnivos voldaan moet worden, is dus verantwoordelijk voor de ongrammaticaliteit van non-inherent zich bij IO-posities. Merk overigens wel op dat aannames (i) en (ii) beide zuiver adhoc zijn. Immers, waarom zou inherente, dus lexicaal gebonden, Casus niet op D-structuur worden toegekend en waarom zou zich-insertie niet kunnen plaatsvinden alvorens Casus is toegekend (voor een niet-clitische NP als Marie behoort dit blijkbaar wel tot de mogelijkheden)? Merk bovendien op dat er, hoewel ze misschien in de minderheid zijn, wel voorbeelden bestaan van werkwoorden met een keuze tussen zich en een niet-clitische NP t.a.v. de IO-positie:
Natuurlijk kan E volhouden dat ook deze werkwoorden dubbele lemmata hebben, met beide drie argumentposities maar verschillend in het aantal θ-rollen (3 versus 2); bij afwezigheid van falsifieerbare semantische criteria kan zo'n aanname nooit worden weerlegd. Hoe dit ook zij, de ongrammaticaliteit van zich in (24)b moet een andere oorzaak hebben, want voorzetsels kennen structurele Casus toe. Bovendien | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaat er geen absoluut verbod op non-inherent zich in gesubcategoriseerde PPs, vgl. zin (1) (hier herhaald, de indices laat ik voor het gemak achterwege) met voorbeeld (27):
Om het verschil tussen (1) en (27) te verantwoorden, neemt E een restrictie op zich aan die verbiedt dat zich en zijn antecedent co-argumenten zijn.Ga naar eindnoot5 De notie ‘co-argument’ formuleert hij daarbij op zodanige wijze dat de restrictie in kwestie niet alleen niet van toepassing is op zin (1) maar evenmin op de zich-variant van (22) of die van (24)a, terwijl hij wel van kracht is m.b.t. (27) en de zich-variant van (24)b. (Merk op dat de zich-variant van (22) gelijk is aan de eerder besproken zin (3); voor het gemak zal ik in het vervolg direct naar zin (3) verwijzen) Hoe E dit wat onverwachte resultaat weet te bereiken (m.b.t. zin (3) en de zich-variant van (24)a lijkt er immers ook van co-argumenten sprake te zijn) wordt in een later stadium uitgelegd (in § 4.3.2 worden de relevante definities gegeven en in § 4.3.2.2 leg ik uit hoe E het gewenste effect precies bereikt). Met het bovenstaande is het argumentatiepatroon weergegeven dat E volgt om de distributionele eigenschappen van zich te verantwoorden. Kort samengevat houdt dit in (i) dat inherent zich altijd samengaat met ergativiteit, (ii) dat structurele Casus niet samen kan gaan met inherent zich en (iii) dan non-inherent zich uitgesloten is als het co-argument status heeft t.a.v. zijn antecedent (bij inherent zich kan dit per definitie niet het geval zijn). Het zijn deze zelfde argumenten die E hanteert in zijn verantwoording van zich in SC- en a.c.i.-complementen. Alvorens ik deze laatste twee constructietypen aan de orde stel, wil ik enkele problemen bespreken die E's analyse met zich meebrengt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.De bezwaren die ik in dit stadium tegen E's analyse in te brengen heb, zijn van tweeërlei aard. Ik behandel ze daarom in aparte (sub)paragrafen. Het eerste betreft E's gebruik van subindices, het tweede zijn notie ‘argumentpositie’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.1.E gebruikt subindices voor allerlei doeleinden (modale indices buiten beschouwing gelaten): voor temporele identificatie (essentieel voor V-raising en regeerketens), voor het zichtbaarmaken van NP-posities (ter activering van het ECP en het θ-criterium) en voor het binden van lege posities (ECP) en van anaforische en pronominale NPs (bindingstheorie). Deze proliferatie van indices leidt tot overbelasting en tot belangenconflicten, waardoor het systeem ernstig aan conceptuele geloofwaardigheid inboet. Sterker nog, het blijkt in feite onhoudbaar te zijn. Laat ik dit illustreren aan de hand van de reeds eerder besproken zin (13)b:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E geeft hiervoor zelf (p. 157) een schematische derivatie, als volgt:
Met afleiding (28) stelt E de zaken eenvoudiger voor dan ze volgens zijn eigen systeem werkelijk zijn. De object-NP beschikt namelijk op D-structuur ook over een eigen subindex (als gevolg van regel (8)a, § 3.3). Dat betekent dat zowel de bron als de doelpositie van NP-verplaatsing van een eigen subindex zijn voorzien al voordat de NP verplaatst wordt. Op p. 199 stelt E dat NP-verplaatsing copiëring van sub- en superindices inhoudt (lexicale categorieën worden met een unieke superindex gegenereerd). Dit suggereert dat in (28) de NP het gerucht zijn indices bij verplaatsing meeneemt, met achterlating van een copie in de lege positie. Al met al is er een subindex teveel in het spel. Ook al wordt er alsnog een voorziening getroffen zodat toch structuur (28)c gegarandeerd wordt, het bovenstaande onthult een wezenlijk conflict in E's systeem. Dit betreft de interpretatie van de subindex van INFL in (28). E stelt dat de subindex van een [+V] categorie een temporele interpretatie krijgt, terwijl die van een [+N] categorie op referentie in de gebruikelijke zin des woords wijst (vgl. § 3.1). Dat betekent dat dezelfde subindex, nl. degene die door INFL en NP gedeeld wordt, een tweevoudige interpretatie heeft. Hiermee wordt niet alleen de conceptuele status van deze indices aanvechtbaar, maar er ontstaat tevens een onhoudbare situatie. Dit blijkt uit het onderstaande. Als twee argument-NPs hun subindex delen, wordt daarmee aangegeven dat ze hun referent delen. Bekijken we nu de volgende zin (waarbij, zoals uit de indexering blijkt, de coreferentiële lezing bedoeld is):
De Subject Verb Agreement regel legt op dat INFL zijn subindex met zijn argument deelt. De in (29)a aangegeven lezing veronderstelt met andere woorden het volgende:
Als INFL <+AGR, +T> gekenmerkt is (bij finiete zinnen dus), moet hij echter een unieke inherente subindex hebben. Daardoor wordt immers gewaarborgd dat een regeerketen zich beperkt tot finiete zinnen en hun nonfiniete complement, zodat een zin als *Jan zei dat ik zich moest scheren niet gegenereerd kan worden. Ter wille van het regeerketen-aspect van de bindingstheorie mogen (en kunnen) twee <+AGR, +T> INFL-knopen dus nooit dezelfde subindex | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben. Om coreferentie uit te drukken wordt van gelijke subindices gebruikgemaakt, dus moeten ook de subject-NPs van verschillende <+AGR, +T> INFL-knopen hun subindex kunnen delen; als echter deze NPs hun subindex delen, dan delen de INFL-knopen zelf hem ook, dit vanwege Subject Verb Agreement. Ik concludeer dat er sprake is van een interne contradictie in E's systeem. In de volgende paragraaf zal blijken dat E's theorie ook in andere opzichten zwakke plekken vertoont. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2.In § 4.2 is melding gemaakt van het feit dat E voorstelt de (on)grammaticaliteit van drie verschillende typen zinnen m.b.v. één conditie, de co-argument restrictie, te verantwoorden. Deze restrictie wordt hier nader onder de loep genomen. Voor de duidelijkheid herhaal ik om welke voorbeeldzinnen het gaat:
In zijn formulering van de notie ‘co-argument’ maakt E cruciaal gebruik van de notie ‘argumentpositie’, die op zijn beurt weer een centrale rol speelt in het θ-criterium. Om E's voorstel op zijn werkbaarheid te kunnen beoordelen, is het nodig te zien hoe hij het θ-criterium en de noties ‘argumentpositie’ en ‘co-argument’ precies definieert. Daarbij zal aan het licht komen (i) dat E's versie van het θ-criterium tot empirische problemen leidt, (ii) dat zijn formulering van argumentposities tot theorie-interne problemen leidt, terwijl (iii) de ongrammaticaliteit van (27) ondanks alles niet afdoende verantwoord wordt. Voor de duidelijkheid zal ik deze problemen in een drietal afzonderlijke (sub)paragrafen behandelen (in de gegeven volgorde). Onder (30)a, b en c volgt eerst E's precieze formulering van de drie definities in kwestie; onder (30)d volgt de co-argument restrictie:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2.1Het θ-criterium van Chomsky (1981) vereist (i) dat ieder argument precies één θ-rol krijgt toegekend en (ii) dat iedere θ-rol aan precies één argument wordt toegekend. Met deze dubbelconditie wordt de ongrammaticaliteit van zinnen als de volgende afdoende verantwoord:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(31)a is ongrammaticaal omdat Jan, een argument, geen θ-rol kan krijgen; (3l)b en c omdat de externe, resp. interne θ-rol van uitlachen niet aan een argument kan worden toegekend (er is geen argument beschikbaar; expletief het verwijst niet). E wil met zijn revisie van het θ-criterium, vgl. (30)a, bereiken dat in sommige gevallen twee argumenten een θ-rol kunnen delen. Chomsky's versie sluit dat uit, terwijl E het nodig heeft voor inherent zich; dat is een argument en deelt een θ-rol met zijn antecedent. Bovendien zorgt (30)a ervoor dat een θ-rol niet altijd hoeft te worden toegekend, alleen als een argument dan wel een geïndexeerde A-positie dat vereist. Zo dekt E gevallen als Jan laat een huis bouwen en Jan eet, want de externe θ-rol van bouwen noch de interne θ-rol van eten hoeft te worden toegekend; de eerste niet omdat Subject Verb Agreement niet van toepassing is bij a.c.i.-complementen en de tweede niet omdat eten, hoewel het altijd een interne θ-rol heeft, zijn object-NP niet hoeft te genereren, zodat in beide gevallen een geïndexeerde A-positie achterwege kan blijven (vgl. § 3.3). Een empirisch bezwaar tegen E's revisie is dat gevallen als (31)b en c niet meer worden uitgesloten. Hoewel E hier wel stilzwijgend vanuit gaat, verhindert (30)a namelijk niet expliciet dat een θ-rol aan een non-argument (als expletief het) wordt toegekend. Zelfs als dit euvel door een adhoc toevoeging expliciet verboden wordt, blijven zinnen als de volgende nog een bedreiging vormen:
De positie die het in (32)a en b inneemt is niet geïndexeerd en bevat geen argument, zodat het θ-criterium niet geactiveerd wordt; wel kan Casus worden toegekend, zodat niets insertie van expletief het in de weg staat. E's beslissing het θ-criterium te halveren is, zo blijkt, op te lichtvaardige gronden genomen. Waar echter in verband met (30)a gesproken moet worden van een te grote reductie, kan van (30)b juist het tegenovergestelde gezegd worden. Door de notie ‘argumentpositie’ te relativeren als in (30)b, wil E teveel verschijnselen onder één noemer brengen. Hierdoor, zo zal in de volgende paragraaf blijken, bereikt hij dat de notie ‘argumentpositie’ alleen dan nog een zinvolle interpretatie toestaat als er tegelijkertijd van een θ-positie sprake is, dit terwijl een argumentpositie zonder θ-rol nu juist het kenmerk is van ergativiteit. Er rijst dan ook ernstige twijfel of de nieuwe relatieve notie conceptueel nog wel aanvaardbaar is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2.2.Uit de gerelativeerde definitie van de notie ‘argumentpositie’, vgl. (30)b, blijkt dat aan twee condities moet worden voldaan wil een positie t.a.v. een predikaat als argumentpositie gelden: (i) de positie moet een geïndexeerde A-positie zijn en (ii) de positie moet een θ-positie zijn m.b.t. het predikaat in kwestie. Dit impliceert dat een positie slechts één van deze condities hoeft te schenden om als non-argument positie te kunnen gelden. Door nu de notie ‘co-argument’ te definiëren in termen van de notie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘argumentpositie’ bereikt E dat er twee ontsnappingsclausules in de co-argument restrictie worden ingebouwd. Hij kan zich niet veroorloven eenvoudigweg te stellen dat a en b co-argumenten zijn als beider θ-rol van hetzelfde predikaat afkomstig is. Een restrictie op co-argumenten in deze vorm opgelegd aan zich en zijn antecedent zou immers niet alleen van kracht zijn m.b.t. (27), maar ook m.b.t. (3); alleen (1) zou dan van uitsluiting gevrijwaard blijven. Formulering (30)c leidt echter tot een restrictie die noch op (3), noch op (1) van toepassing is. Niet op (3) omdat zich hier A'-positie inneemt, vgl. conditie (i), en niet op (1) omdat zich hier een θ'-positie inneemt t.a.v. laten, vgl. conditie (ii). In beide gevallen is dus, zij het op verschillende gronden, sprake van een non-argument positie van zich m.b.t. zijn antecedent. Alleen in (27) is zich een co-argument van Jan omdat aan zowel conditie (i) als conditie (ii) wordt voldaan. De co-argument restrictie verbiedt dus (27), maar laat (1) en (3) ongemoeid. Merk nu echter op dat dezelfde dubbelconditie die het mogelijk maakt twee onderscheiden posities onder de ene noemer ‘non-argument positie’ te laten vallen, het begrip ‘argumentpositie’ daarbij tevens zodanig inperkt dat er niet meer op zinvolle wijze van een argumentpositie zonder θ-rol gesproken kan worden. Laat ik dit alsvolgt illustreren. Het θ-criterium vereist dat aan iedere argumentpositie een θ-rol wordt toegekend.Ga naar eindnoot7 Hieruit zou je afleiden dat een positie zonder θ-rol geen argumentpositie kan zijn. Dit valt echter niet te rijmen met E's definitie van ergatieve werkwoorden als werkwoorden die één θ-rol minder te vergeven hebben dan het aantal argumentposities dat beschikbaar is. Een A-positie zonder θ-rol interpreteert E blijkbaar als een positie die geen argumentpositie is t.a.v. het predikaat maar die wel een argumentpositie is in eigen recht. Maar iedere argumentpositie valt onder het θ-criterium, dus ook degene die per definitie geen θ-rol heeft. Misschien kan het θ-criterium worden bijgesteld. Dit zal echter het wezenlijke probleem niet uit de wereld helpen, nl. het feit dat een agrumentpositie zonder θ-rol niet meer dan vacuum status heeft; zo'n positie is een argumentpositie ten aanzien van niets en kan met evenveel recht een non-argument positie genoemd worden. Op een dergelijke wezenloze notie redelijkerwijs geacht kan worden deel uit te maken van het aangeboren taalvermogen is een vraag die ik maar niet eens zal proberen te beantwoorden. In de volgende paragraaf zal ik tenslotte laten zien dat het ook voor zinnen als (27) mogelijk is aan de co-argument restrictie te ontsnappen, wat betekent dat het type zinnen waarom het allemaal begonnen is, ten onrechte niet uitgesloten wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2.3.De analyse die E voor (27) op het oog heeft, houdt een schending in van de co-argument restrictie en de ongrammaticaliteit van (27) lijkt daarmee afdoende verantwoord. In E's analyse van (27) neemt zich een θ-positie in m.b.t. het werkwoord: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag is echter of een andere analyse van (27), waarbij zich niet in de argumentpositie zelf staat maar links ervan, als locale binder van de lege argumentpositie, nog steeds een schending van de co-argument restrictie inhoudt. Op. p. 163 bespreekt E de noodzaak voor zo'n [ppprep zichi ei] analyse i.v.m. zinnen als het antwoord laat op zich wachten; ook voor gevallen als Henk kijkt voor zich is een dergelijke analyse nodig. De derivatie van (27) ziet er dan als volgt uit:Ga naar eindnoot8
Hoewel zich in (34) niet in A'-positie staat (zoals in Jan wast zich; daar is zich een dochter van de VP-knoop en neemt dus A'-positie in), kan er geen θ-rol aan worden toegekend; deze komt immers aan de lege argumentpositie toe. Derivatie (34) schendt de co-argument restrictie dus niet. Zin (27) kan m.a.w. wel gegenereerd worden, zij het niet in de vorm van derivatie (33). Al met al concludeer ik dat het wezenlijke verschil tussen (1) en (3) enerzijds en (27) anderzijds nog steeds onverklaard blijft. In de voorgaande paragrafen heb ik weergegeven hoe E het voorkomen van zich in enkelvoudige zinnen behandelt; tevens heb ik laten zien dat er nogal wat kanttekeningen bij zijn analyse geplaatst moeten worden. In § 5 wordt E's analyse m.b.t. samengestelde zinnen aan de orde gesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.In de komende paragrafen bespreek ik E's voorstellen aangaande SC- en a.c.i.-complementen, zijn analyse van zichzelf/elkaar i.v.m. deze constructies en tenslotte zijn alternatieve bindingstheorie. Eerst komen nu SC-complementen aan de orde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.E analyseert small clauses als zinnen, met INFL als hoofd; INFL draagt daarbij alleen het kenmerk <+AGR>.Ga naar eindnoot9 Ik illustreer zijn analyse aan de hand van zinnen als de volgende:
Op D-structuur heeft maken een complementstructuur als in (36); daarbij is de superindex van INFL, i.t.t. die van A en V, als enige niet gepercoleerd, dit omdat INFL onvolledig gespecificeerd is (het kenmerk <±T> ontbreekt):Ga naar eindnoot10 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als het adjectief in (36) zijn externe θ-rol aan de NP in INFL-positie wil kunnen toekennen, moet INFL als bemiddelaar kunnen fungeren; voorwaarde is dan dat INFL en het adjectief, door een subindex te delen, een keten vormen (vgl. § 3.2). Daartoe wordt eerst tweemaal identificatie toegepast; zo wordt de inherente subindex van de matrix-INFL via het matrixwerkwoord op de ingebedde INFL overgedragen. Daarna is identificatie niet meer van toepassing (adjectieven zijn niet bij identificatie betrokken, vgl. de definitie van identificatie die E geeft op p. 15), dus moet de subindex van de ingebedde INFL op een andere manier aan het adjectief worden doorgegeven. E neemt aan dat een andere regel, ‘predicatie’, hier zorg voor draagt.Ga naar eindnoot11 Merk hierbij op dat predicatie door niets anders wordt gemotiveerd dan door deze noodzaak tot co-subindexering in de small clause en dus een adhoc karakter heeft. Zoals bekend voert Williams (1980) predicatie in ter verantwoording van subject-predikaat relaties in het algemeen; predicatie vormt bij hem tevens een non-structureel alternatief voor de small clause analyse van Stowell (1983), vgl. ook Williams (1983). E heeft echter zowel predicatie als structurele small clauses nodig. E's predicatie kan dan ook onmogelijk onder één noemer gebracht worden met de notie van Williams. De structuur die uit identificatie en predicatie resulteert, vormt de basis voor heranalyse van het matrixwerkwoord en het ingebedde predikaat (details laat ik achtervege); het resultaat van heranalyse is als in (37):Nu duidelijk is geworden hoe E SC-constructies als zodanig analyseert, kan de vraag aan de orde komen hoe hij de relatie tussen zinnen als (35)a en b denkt te verantwoorden. Eenzelfde gedachtengang volgend als voor werkwoorden als verspreiden stelt E een tweevoudige analyse voor maken voor, de ene transitief, de andere ergatief. Dit betekent dat hij voor maken dus ook weer twee lemmata aanneemt, het ene met een interne θ-rol (voor het SC-complement in zijn geheel) en tevens een externe θ-rol, terwijl bij het andere lemma de externe θ-rol door een lexicale regel is gedeleerd. Het leidende principe daarbij is dan dat maken in (35)a een andere betekenis heeft dan in (35)b. Deze lemmata hebben de volgende vorm: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De betekenis van maken in (35)a is non-ergatief, in (35)b ergatief. Dit betekent dat beide NPs in (35)a op D-structuur dezelfde positie innemen als in de oppervlaktestructuur, terwijl Marie in (35)b vanwege het θ-criterium op D-structuur in ingebedde subjectpositie wordt gegenereerd. Vanwege het ECP is voor (35)b ten eerste NP-verplaatsing naar matrixsubject positie nodig en ten tweede insertie van (inherent) zich, dit laatste om de leeggekomen positie locaal, dwz. binnen diens percolatieprojectie, te binden. De relevante percolatieprojectie, vgl. (37), is de VP en zich wordt dan ook direct onder de VP-knoop aangehangen. Zich absorbeert de Casus die door maken beschikbaar wordt gesteld, zodat aan de Casusfilter is voldaan. Voor een werkwoord als achten neemt E ook twee lemmata aan, het ene transitief (als (38)a), het andere ergatief (als (38)b). Werkwoorden als voelen en tonen hebben daarentegen alleen een ergatief lemma. Zo verantwoordt E verschillen als de volgende:
(39)b en c laten overigens zien dan SC-complementen ook prepositionele, resp. nominale predikaten kunnen bevatten.Ga naar eindnoot12 Ik ga er, hoewel E dit niet expliciet stelt, vanuit dat predicatie door het kenmerk<+AGR>wordt ge‘trigger’d en zich tot de categorieën A, P en N beperkt. A.c.i.-complementen, die in de volgende paragraaf aan de orde komen, hebben daarentegen altijd een verbaal predikaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.E's analyse van werkwoorden met een a.c.i.-complement, zoals laten, zien, horen e.d. volgt m.b.t. zich hetzelfde principe als die van werkwoorden met een SC-complement. Wanneer inherent zich aan een θ-rol in een a.c.i.-complement gelieerd is maar zijn antecedent in de matrixzin heeft, analyseert hij het matrixwerkwoord als ergatief. Afwezigheid van zo'n inherent zich gaat weer gepaard met aanwezigheid van een externe θ-rol. Ook hier vormt dus de aanname dat de werkwoorden in kwestie ieder twee onderscheiden betekenissen hebben, de grondslag voor de analyse. Als laten een factieve (of causatieve) betekenis heeft (vergelijkbaar met de betekenis van het Engelse make) is het non-ergatief en hetzelfde geldt voor zien, horen e.d. als daarmee waarheidsgetrouwe perceptie tot uitdrukking wordt gebracht. Bij de ergatieve varianten spreekt E van een ‘permissieve’ betekenis. De betekenis van laten is dan gelijk aan die van het Engelse let, terwijl ‘permissief’ zien e.d. illusoire i.p.v. waarheidsgetrouwe perceptie uitdrukken (onder (43) wordt hiervan een voorbeeld gegeven). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.c.i.-werkwoorden hebben dus ook ieder twee lemmata; het enige verschil met SC-complementen is de specificatie van INFL als <-T> (en niet als <+AGR> zoals bij SC-complementen).Ga naar eindnoot13 Predicatie is dus niet van toepassing en een non-verbaal predikaat is dan ook uitgesloten, want het kan niet aan de benodigde subindex komen. Voor een verbaal predikaat is dit geen probleem; dit kan weliswaar geen identificatie in situ ondergaan (de ingebedde INFL is zwak en voldoet niet aan de juiste condities, vgl. § 3.1), maar V-raising biedt uitkomst. Hierdoor wordt het complementwerkwoord aan het matrixwerkwoord geadjungeerd en op dit nivo kan identificatie plaats vinden. Dit betekent dat bij ergatieve a.c.i.-constructies in principe op twee nivos zich-insertie mogelijk is, onder de complement-VP of onder de matrix-VP. Met behulp van een aantal voorbeelden zal ik laten zien van welke factoren het afhangt of zich onder de complement- dan wel de matrix-VP wordt geïnserteerd. Daarbij zal ook een aantal problemen die E's analyse met zich meebrengt, aan de orde worden gesteld. Bekijken we eerst de volgende zinnen, beide met factief laten:
Op D-structuur is alleen de NP het hout geïndexeerd (vgl. § 3.3, regel (8)a); aan zowel het θ-criterium als de Casusfilter wordt dus in beide zinnen op dit nivo voldaan. Als V-raising heeft plaatsgevonden, kunnen het complementwerkwoord evenals de ingebedde INFL geïdentificeerd worden, zodat er tussen deze INFL en het spoor van het complementwerkwoord (dat de indices van het verplaatste werkwoord erft) een INFLp-Vp keten gevormd wordt. Hierdoor kan dit werkwoord zijn externe θ-rol via INFL aan zijn subject toekennen. Het matrixwerkwoord doet dit vanuit zijn basispositie. Op NP-structuur wordt het θ-criterium in (40)a dus ook wat betreft de NPs Jan en Marie gehoorzaamd. De NP Marie krijgt verder inherente Casus van de matrix V′, via INFL doorgegeven, zodat ook aan de Casusfilter is voldaan. Merk op dat het ingebedde subject niet geïndexeerd wordt, dit omdat Subject Verb Agreement (vgl. § 3.3) niet van toepassing is bij afwezigheid van het kenmerk <+AGR> in INFL. Om deze reden kan de ingebedde subjectpositie ook leeg blijven: noch het ECP noch het θ-criterium wordt dan geactiveerd. Het enige verschil tussen (40)a en b is dus dat lexicalisering van de ingebedde subject-NP in de a-zin wel en in de b-zin niet heeft plaatsgevonden. In de volgende zin wordt, aldus E, laten ergatief gebruikt:
De NP het hout ontstaat in ingebedde objectpositie; daar krijgt het een θ-rol van bewerken. Het matrixsubject is op D-structuur leeg maar tevens nog niet geïndexeerd, dus vormt het op dit nivo geen aantasting van het ECP. Op NP-structuur heeft indexering plaatsgevonden, dus moet de positie gevuld worden. Dit gebeurt door NP-verplaatsing van het hout. Opdat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeggekomen positie niet tot een schending van het ECP op NP-structuur leidt, wordt zich geïnserteerd en wel onder de ingebedde VP; deze vormt namelijk de percolatieprojectie van bewerken en alleen hier kan zich de lege positie dus locaalbinden. Verder absorbeert zich de Casus die bewerken beschikbaar stelt. Bekijken we nu een zin als (42):
E neemt aan dat de derivatie van (42) slechts op één punt verschilt van die van (41): zich wordt nu onderde matrix-VP geïnserteerd. Dit mag, omdat vallen een zwak ergatief werkwoord is, zodat de matrix-VP het relevante percolatiedomein vormt voor het ECP. Zich absorbeert de inherente Casus die de matrix-V′ beschikbaar stelt. Eenzelfde derivatie kan dan worden aangenomen voor een zin als de volgende:Ga naar eindnoot14
Zien heeft hier zijn ‘permissieve’ betekenis (Jan maakt zich een mentale voorstelling van wat er (niet) gebeurt; er is niet echt iets te zien) en is dus ergatief. NP-verplaatsing (van Jan) gevolgd door zich-insertie onder de matrix-VP resulteert in de gewenste oppervlaktestructuur De analyse van ergatieve werkwoorden met twee objecten, zoals ontglippen, ingebed onder ergatief laten, is wat ingewikkelder. Neem zin (44):
Jan is op D-structuur het IO van het zwakke werkwoord ontglippen, terwijl op dit nivo de teugels DO is. Voor (44) neemt E NP-verplaatsing aan van Jan naar subjectpositie in de matrixzin en van de teugels naar subjectpositie in het complement, waar het via INFL van de matrix-V′ inherente Casus krijgt. Zich wordt geïnserteerd onder de matrix-VP (ontglippen is [+V], dus is de matrix-VP het relevante percolatiedomein), vanwaar het de lege IO-positie in de complementzin bindt. Deze positie komt Casus toe van de complement-V′, en kan door zich geabsorbeerd worden. Eén ding ziet E hierbij over het hoofd. Weliswaar kàn zich onder de matrix-VP worden geïnserteerd, maar insertie onder de complement-VP is evenzeer legaal. Niets voorkomt m.a.w. dat een zin als de volgende ook gegenereerd kan worden:
E wijst zelf op de omgrammaticaliteit van zich ingebed onder factief laten, vgl.:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E is van mening dat de ongrammaticaliteit van (46)b aan inherente Casus geweten kan worden, op grond van dezelfde redenatie als die welke hij voor IO's hanteert. Zoals eerder uiteengezet (§ 4.2), luidt deze redenatie dat zich niet op D-structuur ter binding van een lege IO-positie kan worden geïnserteerd, omdat dan nog geen (inherente) Casus is toegekend. Op D-structuur blijft de IO-positie dus ongebonden, wat een schending van het ECP betekent. Deze redenatie gaat echter voor (46)b niet op. Wel is er hier ook sprake van inherente Casus (afkomstig van de matrix-V′ en via INFL doorgegeven aan het ingebedde subject), maar het gaat hier om een subjectpositie; deze mag op D-structuur dus rustig leeg blijven. Niets verhindert zich-insertie op NP-structuur. E's systeem kan een zin als (46)b dus niet uitsluiten. Wel is een ander probleem dat E constateert nu vanzelf opgelost. Hij observeert dat (non-ergatieve) perceptiewerkwoorden wel zich-insertie m.b.t. de complementaire subjectpositie toestaan:
De ongrammaticaliteit van (46)b is, zoals ik heb uitgelegd, volgens E het gevolg van inherente Casus. Omdat (47)b wel grammaticaal is, concludeert hij dat bij perceptie zien e.d., i.t.t. factief laten, structurele Casus wordt toegekend.Ga naar eindnoot15 Onduidelijk blijft hoe dit zou kunnen. E's systeem laat namelijk alleen INFL als zuster van V′ toe (dwz. inherente Casus) en E verzuimt uit te leggen hoe hier aan voorbij gegaan kan worden. Zoals ik echter heb laten zien, is inherente Casus geen probleem als het om een subjectpositie gaat. (47)b wordt m.a.w. moeiteloos gegenereerd, alleen (46)b blijft onverantwoord. In het bovenstaande, evenals in voorgaande paragrafen, heb ik een aantal zwakke plekken in E's syntactische theorie aan het licht gebracht, dit echter zonder daarmee zijn analyse m.b.t. zich in de kern aan te tasten. Wat E staande wil houden, is dat inherent zich zijn bestaansrecht aan louter formele principes ontleent. Inherent zich manifesteert zich alleen als het door zijn aanwezigheid schending van het ECP kan voorkomen. E baseert zich daarbij niet alleen op de ontkenning dat inherent zich enige eigen bijdrage aan de betekenis van de zin te leveren heeft. Hij is namelijk van mening dat zijn aanname ook op positieve gronden te staven valt. Hieronder zal ik echter aantonen dat zijn bewijsvoering op een verkeerde interpretatie van de feiten berust. De volgende observaties vormen de grondslag voor zijn argumentatie:
E's redenatie is dat de onderliggende structuur van (48)a gelijk is aan die van (48)b en dat deze structuur de grammatica de vrijheid laat op de NP | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de menigte al dan niet NP-verplaatsing (van object- naar subjectpositie) toe te passen. Het θ-criterium vereist dit niet en het ECP evenmin (de ingebedde subjectpositie kan eenvoudig onzichtbaar blijven). Als NP-verplaatsing wordt toegepast, moet zich-insertie volgen. Echter, als er geen NP-verplaatsing is, vervalt daarmee de noodzaak tot zich-insertie. Het bestaan van (48)a naast (48)b vormt dus het bewijs dat zich onderliggend niet aanwezig is; slechts door een interactie van syntactische factoren - NP-verplaatsing en het ECP - moet het zich in (48)b wel manifesteren. Merk op dat E er in zijn bewijsvoering vanuit gaat dat (48)a een lezing heeft die zich niet in betekenis van (48)b onderscheidt, dit naast de passieve lezing die (48)a ook toestaat en die in het volgende voorbeeld naar boven wordt gehaald:
Door verder aan te nemen dat bemoeien een ergatief werkwoord met een externe i.p.v. een interne θ-rol is (zoals vergissen) omzeilt E het probleem dat de ongrammaticaliteit van (49)a anders zou vormen. Immers, onder deze analyse van bemoeien moet NP-verplaatsing aangenomen worden wil de NP Alex aan een θ-rol geholpen kunnen worden; daarom is zich-insertie wel verplicht in (49). Een dergelijke uitwijkmogelijkheid bestaat echter niet voor ergatief maken, omdat hiervoor geen externe θ-rol kan worden aangenomen. Maken in de uitdrukking (zich) nergens druk over maken staat alleen een ergatieve lezing toe, vgl.:
De vraag is nu wat er gebeurt als we deze uitdrukking met ergatief maken inbedden onder laten. E's voorspelling is dat het voor de grammaticaliteit van de zin niet uitmaakt of zich al dan niet aanwezig is. Dit blijkt echter niet het geval te zijn:
Niets in (51)a verplicht tot NP-verplaatsing, dus moet zich-insertie straffeloos achterwege kunnen blijven. Dat (51)a desondanks ongrammaticaal is, toont aan dat E's redenatie t.a.v. (48)a niet deugt. Ook het feit dat een zin als de volgende niet dubbelzinnig is, zoals E wel voorspelt, bevestigt dit:
Mijn conclusie is dat E's observatie als zou (48)a voor twee lezingen vatbaar zijn, met ergatief dan wel transitief verspreiden, onjuist is. Alleen de transitieve lezing is beschikbaar, hetgeen nog eens zo duidelijk bevestigd wordt door de eenduidigheid van (51)c. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiermee is aangetoond dat de ratio achter E's hypothese als zou de oorzaak van de aan- of afwezigheid van inherent zich van zuiver syntactische aard zijn, ondeugdelijk is. Tot nu toe heb ik me weten te beperken tot een evaluatie van de syntactische validiteit van E's analyse. Alvorens ik er in deel II van dit artikel toe overga deze ook op zijn semantische merites te beoordelen, moeten eerst nog twee syntactische aspecten van E's theorie die tot nu toe onbesproken zijn gebleven, aan de orde worden gesteld. Het gaat hierbij om E's analyse van sterke reflexieven en om zijn alternatieve bindingstheorie, met name de rol die regeerketens daarin spelen. De volgende twee paragrafen zijn dan ook resp. aan zichzelf/elkaar en E's bindingstheorie gewijd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.E observeert dat sterke en zwakke reflexieven twee belangrijke verschillen vertonen (tenzij expliciet anders vermeld, geldt alles wat voor sterke reflexieven van kracht is, eveneens voor het wederkerig voornaamwoord elkaar):
E neemt aan dat sterke reflexieven focus hebben. Chomsky (1976) analyseert NPs met focus als gekwantificeerde NPs die om die reden Quantifier Raising (QR) ondergaan. Een zin als (52)a heeft dan een LF-structuur als (52)b:
Chomsky's focus-analyse op sterke reflexieven toepassend, stelt E voor een zin als (53)a LF-structuur (53)b voor:Ga naar eindnoot16
Aangenomen dat de informele weergave ‘voor x=Jan’ gebruik van de λ- operator veronderstelt, kan (53)b als volgt geformaliseerd worden:
(53)b' (of (53)b) is echter niet een weergave van de betekenis van (53)a, zoals E aanneemt, maar van de volgende zin:
Wil de betekenis van (53)a recht gedaan worden, dan moet voor deze zin de volgende LF-structuur worden aangenomen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E is van mening dat de kwantor-analyse een verklaring biedt voor de hierbovengenoemde punten (i) en (ii). Ten aanzien van (i) redeneert hij alsvolgt. QR laat op LF-structuur een variabele in situ achter. E stelt dat ‘in as much as variables behave like Names, their distribution is limited to θ-positions’ (p. 96). Als het spoor van zichzelf zich, zoals het variabelen betaamt, als een naam wil kunnen gedragen, aldus E, dan moet het een θ-positie innemen. En dat kan alleen als zichzelf eerst in θ-positie is gegenereerd. E manoeuvreert zich met deze redenatie echter in een onmogelijke positie. Zichzelf is een anafoor en moet daarom gebonden zijn. Het spoor van zichzelf is een naam en mag daarom niet gebonden zijn. Aangezien onmogelijk kan worden volgehouden dat zichzelf in (53)a door Jan gebonden is en x in de corresponderende LF-structuur niet, moet geconcludeerd worden dat het spoor dat zichzelf nalaat, zich per definitie niet als naam gedraagt. Zinnen als de volgende vormen hiervan een duidelijk bewijs:
(54)a en b zijn, in de aangeduide lezing, ongrammaticaal omdat de variabele ten onrechte door hij gebonden is; in (54)c is de variabele op dezelfde wijze gebonden zonder dat dit in ongrammaticaliteit resulteert. De conclusie kan slechts zijn dat een variabele zich alleen als naam gedraagt als zijn antecedent zelf een naam is. De tweede reden waarom E een kwantor-analyse van sterke reflexieven propageert, betreft lange reflexivisatie, vgl. observatie (ii). Aangenomen mag worden, aldus E, dat het antecedent van het sterke reflexivum op LF-structuur onder het bereik valt van de reflexief-operator. Hij neemt aan dat QR de gekwantificeerde NP omhoog haalt naar het begin van de (bij)zin zelf, en niet verder. Als dus het antecedent in een hogere zin zit dan het voornaamwoord zelf, valt het antecedent op LF-structuur niet onder het bereik van de operator in kwestie en dat is volgens E niet toegestaan. Zo wordt dan de ongrammaticaliteit van een zin als (55) verklaard:Ga naar eindnoot17
Merk echter op dat, als het antecedent van het reflexieve voornaamwoord zelf een gekwantificeerde NP is, onmogelijk vol te houden is dat dit onder het bereik van de reflexief-operator valt, vgl.:
Reinhart (1983) analyseert (56)a alsvolgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een correcte verantwoording van de betekenis van (56)a houdt in dat de λ-operator (oftewel de reflexief-operator) juist onder het bereik van het antecedent van zichzelf valt, en niet omgekeerd (in feite bleek hetzelfde al m.b.t. zin (53)a). Wat ik met het bovenstaande heb laten zien is niet dat de kwantor-analyse van zichzelf als zodanig in twijfel getrokken hoeft te worden. Wel blijkt dat er geen verband gelegd kan worden tussen de kwantor-status van zichzelf en het feit dat dit voornaamwoord altijd een θ-rol heeft; ook moet geconcludeerd worden dat de kwantor-analyse niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de ongrammaticaliteit van zinnen als (55). De kwantor-analyse biedt met andere woorden noch voor observatie (i), noch voor observatie (ii) een verklaring. Omdat E aanneemt dat zwakke reflexieven niet altijd een eigen θ-rol hebben, is hij gedwongen te verklaren waarom sterke reflexieven deze optie niet toestaan. Als echter, zoals ik in deel II van dit artikel zal verdedigen, wordt aangenomen dat alle referentiële NPs, inclusief het zwakke reflexivum in al zijn voorkomens, een θ-rol vereisen, dan hoeft er m.b.t. sterke reflexieven in dit opzicht niets verklaard te worden. Observatie (i) is daarmee in feite van de baan. Met betrekking tot observatie (ii) kan gemakkelijk aangetoond worden dat deze niet door de feiten wordt ondersteund. Van het wederkerige voornaamwoord stelt E expliciet dat ‘Under no circumstances whatsoever do reciprocals allow Long Reflexivization’ (p. 220); hij staaft deze uitspraak met voorbeeld (55). Hij ziet daarbij allerlei gevallen geheel over het hoofd, vergelijk de volgende voorbeelden (Chomsky 1973:261 wijst al op zinnen van dit type):
Wat de oorzaak voor het verschil tussen (55) en (57)a-d ook moge zijn - opmerkelijk is bijvoorbeeld dat alleen in (55) elkaar geen genitief-vorm heeft - de laatste vier voorbeelden maken zonder meer duidelijk dat lange reflexivisatie voor elkaar niet uitgesloten mag worden. M.b.t. zichzelf is E er zich van bewust dat dit voornaamwoord aan lange reflexivisatie deelneemt en hij suggereert dat dit altijd gepaard gaat met contrastieve nadruk op zichzelf (daardoor zou dan het interpretatiedomein van de operator uitgebreid worden zodat het antecedent toch onder het bereik van de operator zou vallen). Dit is echter niet noodzakelijkerwijs het geval, vgl.:
Niet alleen heeft zichzelf in (58)a geen contrastieve nadruk, maar ook kan het hier niet door zich vervangen worden, dit terwijl E's analyse hier juist zich voorspelt; alleen als de van-PP vóór afhankelijk staat, kan zich gebruikt worden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mij is niet precies duidelijk waardoor dit verschil in grammaticaliteit veroorzaakt wordt (het heeft iets met zinsaccent te maken); wel is duidelijk dat E's suggesties m.b.t. zichzelf/elkaar i.v.m. lange reflexivisatie de feiten niet naar behoren verantwoorden. In de volgende paragraaf zal blijken dat ook E's alternatieve bindingstheorie op cruciale punten verkeerde voorspellingen doet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4.De kern van E's bindingstheorie is de notie ‘regeerketen’ Deze notie, en het effect ervan op anaforen, is het makkelijkst te illustreren aan de hand van een voorbeeld, zin (1); de klassieke bindingstheorie voorspelt immers (aangenomen dat zich ook in deze zin een anafoor is) dat zin (1) ongrammaticaal is:
De regeerketen die op NP-structuur zich en Jan verbindt, is de volgende (vergelijk E's diagram (51), p. 277):Ga naar eindnoot18
‘6prep’ is het voorzetsel voor, dat zich regeert en zo de voet van de keten vormt. ‘5Vp’ is het spoor van zorgen, dat ge‘raised’is en zo aan zijn (temporele) index is gekomen. ‘4INFLp’ is de ingebedde INFL-knoop, die zijn index van het matrixwerkwoord heeft gekregen. ‘4Vp’, het matrixwerkwoord, heeft zijn index van de matrix-INFL gekregen, dwz. ‘2INFLp’. Deze laatste categorie, die een inherente index heeft, regeert het antecedent, Jan, en vormt het hoofd van de keten. Aan de drie eisen die E aan een regeerketen stelt, is voldaan: (i) Identificatie, dwz. iedere regeerder in de keten heeft een non-distincte temporele index (alleen het voorzetsel heeft geen index, en is dus per definitie ook ‘non-distinct’ in dit opzicht); (ii) Licensing, dwz. iedere regeerder in de keten moet een sterke regeerder onder zich hebben of zelf temporeel geïdentificeerd zijn; 4INFLp in (59) is zwak (immers ‘default’), maar 4Vp is temporeel al geïdentificeerd; (iii) Maximality, dwz. het hoofd van de keten moet INFL zijn, hier 2INFLp. Naast (1) kan E ook het volgende voorbeeld verantwoorden:
Zijn oplossing is eenvoudig. Op D-structuur reikt de regeerketen van het voorzetsel niet verder dan de ingebedde INFL, vgl. de D-structuur ketens (61)a en b: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keten (61)a voldoet aan de eisen waaraan een regeerketen moet voldoen: geen van de regeerders heeft een temporele index dus zijn ze in dit opzicht non-distinct, alle regeerders regeren een sterke regeerder, en het hoofd in INFL. (61)b voldoet op D-structuur niet: 3V regeert een zwakke regeerder en heeft (nog) geen temporele index. Dit betekent dat hem in (60) op D-structuur vrij is m.b.t. keten (61)a, evenals op NP-structuur. Vanzelfsprekend is zich in (1) op D-structuur evenmin gebonden als hem in (60). Wel is zich op NP-structuur gebonden, zoals hierboven is uiteengezet. De enige eis die E voor anaforen stelt, is dat ze op enig nivo gebonden zijn, terwijl er voor een pronominale NP op ieder afleidingsnivo een regeerketen moet zijn waarbinnen de NP vrij is. Zowel in (1) als in (60) is dus aan de gestelde eisen voldaan. Ik zie echter twee problemen. Het eerste geldt een zin als (62); de conditie die ik in § 3.5 onder (iv) noem, de Voet Conditie, dient mede om een zin als deze uit te sluiten:
Zich wordt in (62) geregeerd door het spoor van wassen, dat zelf ge‘raised’ is. E neemt aan dat zo'n spoor geen c-regeerder is. Bovengenoemde conditie eist dat de voet van een keten dat wel is. Zo onderscheid E een zin als (1) van een zin als (62); de voet bij (1), het voorzetsel, is wel een c-regeerder. Ook verantwoordt hij zo het verschil tussen het Nederlands en het Noors; de Noorse variant van (62), Joni lot meg waske segi, is grammaticaal, want het Noors heeft geen V-raising en de voet van de keten is waske zelf, dus een c-regeerder. Mijn kanttekening over de houdbaarheid van de Voet Conditie betreft de reeds eerder (doch niet in regeerketen verband) besproken zin (41), hier herhaald:
Op p. 133, diagram (41), stelt E expliciet dat zich wordt geïnserteerd onder de complement-VP (dat moet omdat deze de percolatieprojectie vormt waarbinnen de lege objectpositie gebonden moet zijn). Dat betekent dat de voet van de keten die zich en het hout verbindt, geen c-regeerder is (bewerken is immers ge‘raised’, dus zich wordt door het spoor hiervan geregeerd). De zin zou, volgens de maatstaven toegepast op (62), ongrammaticaal moeten zijn. Mijn tweede probleem betreft een veel minder perifeer aspect van E's bindingstheorie, nl. de Maximaliteitseis. Deze wijst subjecten aan als het ongemarkeerde antecedent van anaforen, dit omdat het hoofd van de regeerketen (dwz. de regeerder van het antecedent) INFL moet zijn. Voor het Nederlands ziet E deze eis als oplossing voor de ongrammaticaliteit van de volgende zin: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn echter legio voorbeelden waarbij een object zonder meer als antecedent kan dienen; vergelijk bijvoorbeeld de volgende zinnen:
Binnen een geschikte context (bijvoorbeeld een foto) is ook (63) heel goed te interpreteren. Kortom, E heeft ongelijk als hij stelt dat in principe alleen subjecten als antecedent van een anafoor kunnen fungeren. Daalder & Blom (1976) verschaft hiervan overigens al een overtuigend aantal voorbeelden. Met het bovenstaande is de syntactische kant van de bespreking van E's boek, en daarmee deel I van dit artikel, afgerond. In deel II (te verschijnen in Spektator 17.3) zal ik o.a. laten zien dat er, naast de syntactische tekortkomingen die E's analyse blijkt te hebben, ook zeer dwingende semantische redenen zijn om de elementaire juistheid ervan in twijfel te trekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|