Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeArie Verhagen.Linguistic theory and the function of word order in Dutch. A study of interpretative aspects of the order of adverbials and noun phrases. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1986. [XI,] 228 p. (Studies of interpretation in pragmatics and discourse analysis; 2.) (Ook verschenen als dissertatie V.U.) ƒ 55,10 1. Het boek van Verhagen behandelt nogal wat onderwerpen, zoals uit de titel en de ondertitel blijkt.Ga naar voetnoot* Ik zal die niet allemaal bespreken, maar vooral ingaan op zijn analyse van de plaats en funktie van adverbiale bepalingen in het Nederlands, in het bijzonder zinsbepalingen zoals vermoedelijk, waarschijnlijk, gelukkig. Die analyse is ingebed in een funktionalistisch kader, dat uiteengezet wordt in hoofdstuk 2. Hoofdstuk 3 bevat een kritische bespreking van de beschrijving van zinsadverbia in de generatieve syntaxis, de hoofdstukken 4 en 5 bevatten Verhagen's eigen analyse. De resultaten van zijn onderzoek past hij in hoofdstuk 6 toe op een beschrijving van de onderlinge volgorde van direkt objekt NPs en indirekt objekt NPs; hoofdstuk 7 bevat een korte algemene konklusie. V's betoog over het verschil tussen formele en funktionele beschrijving en verklaring van de taalfeiten heeft het voordeel dat het bescheiden en terughoudend is, zeker als je het vergelijkt met soortgelijke uiteenzettingen in enkele andere recente nederlandse proefschriften. Maar het heeft het nadeel dat de keuze voor het ene kader in plaats van het andere weinig dwingend lijkt: eerder een kwestie van voorkeur dan van argumenten. V. gaat uit van het standpunt dat het taalsysteem niet inherent ingewikkeld is, maar dat het taalgebruik een ingewikkelde interaktie is tussen abstrakte betekenissen, vormprincipes, en interpretatieve werkzaamheid. Formele taalkunde is naar zijn mening gekenmerkt door het geloof dat taal een ingewikkeld systeem is, waarvan de principes dan ook wel aangeboren móeten zijn. Tot zover vind ik dat een redelijke samenvatting, maar ik ben het niet met V. eens dat uit een en ander logisch volgt (p. 51) dat in de formele taalkunde het proces van taalgebruik als iets relatief ongekompliceerds wordt beschouwd. Juist in dit verband had V. iets moeten zeggen over het verschil dat in die opvatting gemaakt wordt tussen ‘taal’ en ‘grammatika’. In overeenstemming met zijn funktioneel-kommunikatieve uitgangspunten besteedt V. veel aandacht aan de samenhang tussen de betekenissen van adverbia, hun plaats ten opzichte van andere woorden in de zin, het zinsaksent, en de context van het gebruik. Vergelijk de volgende twee zinnen (V. p. 82); de onderstreping geeft het zinsaksent aan.
Deze zinnen kunnen gemakkelijk verschillende interpretaties krijgen, die samenhangen met de positie van het zinsadverbium waarschijnlijk. Kort samengevat: het zinsadverbium zal bij voorkeur betrokken worden op dat gedeelte van de informatie in de zin die rechts van dat zinsadverbium staat. Voordat ik verder op V's analyse inga, noem ik eerst enkele van zijn konklusies waarin hij naar mijn mening gelijk heeft en die hij uitvoerig onderbouwt:
De kem van V's betoog is dat hij zinsadverbia opvat als ‘Comment bepalingen’ (eerder, in Verhagen 1979, als ‘Fokusbepalingen’). Ze kunnen ook aan die geleding in belangrijke mate bijdragen omdat ze in het normale geval aan het Comment van de zin voorafgaan. Behoort de objekt NP tot het comment van de zin dan zal hij gewoonlijk ná het zinsadverbium komen, maar objekt NPs met een | |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
onbepaald lidwoord die generisch geinterpreteerd kunnen worden, staan wel vóor de zinsbepaling, zij het met wisselend sukses omdat betekenis, vooronderstellingen, en kennis van de wereld ook een rol spelen:
Wat in de zin niet tot het Comment behoort is volgens V. informatie die gepresenteerd wordt als ‘onafhankelijk waarneembaar’; wat tot het Comment van de zin behoort wijzigt iets aan die ‘gegeven’ informatie of voegt er iets aan toe. De rol van het zinsadverbium is dan, aan te geven op welke manier die twee soorten informatie die de zin verschaft op elkaar moeten worden betrokken. (p. 163-164). So far so good. V's observaties en konklusies over dit type zin en over de interaktie tussen eigenschappen van NPs en van zinsadverbia zijn interessant genoeg, en van belang voor iedereen die zich met kwesties van bepalingen en volgorde bezighoudt. Maar er zijn ook wel enkele problemen, en die problemen hangen samen met het feit dat de definities niet altijd scherp zijn en dat alles met alles samenhangt. De rol van plaatsing, zinsaksent, en de NPs in de zin blijkt volgens V. ook uit het verschil tussen de volgende zinnen (p. 95):
Zin (5) is gangbaar, in zin (6) ligt een kontrastieve interpretatie voor de hand. Anders gezegd, in een schema zoals
(de onderstreping geeft nog steeds het zinsaksent aan) hoort Y niet tot het Comment van de zin. Deze generalisatie lijkt mij te sterk. Juist omdát het aksent in beide zinnen ligt waar het in het Nederlands vaak ligt, namelijk op de direkt objekt NP, is een interpretatie van (6) waarin de koningin tot het Comment behoort, dat dan dus diskontinu is, heel wel mogelijk. Dit lijkt een subtiel verschil van mening, maar het is niet onbelangrijk. In hoofdstuk 3 verwerpt V. namelijk een generatieve verplaatsingsanalyse die inhoudt dat een bepaalde NP zoals de koningin in (5), naar links opschuift en vóor de bepaling terecht komt, met als resultaat (6). Volgens V. verklaart zo'n analyse niets. Maar daar heeft hij geen gelijk in, want die analyse zou precies verklaren waarom (5) en (6) óok een interpretatie hebben waarin ze semantisch gelijkwaardig zijn. Een soortgelijk bezwaar heb ik trouwens tegen V's analyse van zinnen zoals (1) en (2) hierboven. Hij betoogt, daar en elders, en dat lijkt mij ook juist, dat wat een zinsadverbium in zulke zinnen ‘doet’, sterk afhankelijk is van de plaats die het inneemt, en dat het vooral betrekking heeft op de konstituent die er nog op volgt. Maar als het zinsaksent gegeven is zoals V. dat in die voorbeelden aangeeft wordt die plaats van het zinsadverbium minder belangrijk; ook (1) en (2) kunnen zonder veel moeite op geheel dezelfde manier worden geinterpreteerd; en dan wordt het geleidelijk aan minder waar dat zinsadverbia in het normale geval zelf, door hun positie, de geleding van de zin in wat gegeven is en wat ‘Comment’ is, bepalen. V. is zich van deze problemen wel bewust, zoals blijkt uit zijn afzonderlijke bespreking van zinstypes die niet aan het gebruikelijke schema voldoen, bijvoorbeeld zinnen met de zinsbepaling voorop zoals (9), met de struktuur (10):
Hier kan de bepaling uiteraard geen geleding aanbrengen (V. p. 194 vlgg), maar toch heel goed als ‘Commentbepaling’ funktioneren. Zin (11), bijvoorbeeld:
kan alsvolgt geinterpreteerd worden: ‘Wat Piet met dat mes gedaan heeft - en we hadden hem nog zo gewaarschuwd - is waarschijnlijk het schilderij beschadigen’. Daar zal het zinsaksent een grote, en mogelijk beslissende rol spelen, maar dan rijst wel de vraag wat nu eigenlijk de definiërende eigenschappen zijn van V's ‘Commentbepalingen’, en waarom hij deze nogal gebruikelijke positie van zinsadverbia zo kort bespreekt in vergelijking met zijn analyses van de verschillende posities na de persoonsvorm en ook na het subjekt. Een nader onderzoek naar wat de eerste plaats in de zin syntaktisch nu eigenlijk is, en in het bijzonder de gangbare assumptie dat zinnen behalve een lineaire ook een hierarchische struktuur hebben had hier | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
verhelderend kunnen zijn, en dit zijn dan ook de plaatsen waar V's vermijden van de syntactische inzichten die voorhanden zijn bijna krampachtig aandoet. Bovendien is het wat ongelukkig dat V. op twee plaatsen (p. 156 en p. 196) beweert dat uit zijn funktioneel gezichtspunt logisch volgt dat type (10) niet in bijzinnen voorkomt. Die observatie is onjuist, en dus is de konklusie die hij eraan verbindt voorbarig. De volgende twee zinnen zijn helemaal niet ongewoon:
Ik ben het met V. eens dat een deel van de verklaring van het funktioneren van zinsbepalingen in de pragmatisch-semantische hoek zal moeten worden gezocht. Zijn verklaringen zijn zeker belangwekkend, maar ik begrijp niet waarom hij probeert te bewijzen dat een formele analyse van zinnen met zinsbepalingen niet verhelderend of zelfs niet gewenst zou zijn; en daarin is hij ook niet geslaagd.
J.G. Kooij
Literatuur: Verhagen, A, 1979. ‘Fokusbepalingen en grammatikale theorie’. Spektator 8, 372-402. | |||||||||||||||||||||
Gerrit Hendericxsz van Breughel.De kluchten van - - -. Tekstuitgave met inleiding, taalkundige studies en tekstverklaringen door Jan Arnoldus van Leuvensteijn. Amsterdam: Lettrepro, 1985. 3 dln. (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam.) ƒ 40,- [over te maken op postgiro 2708895 t.n.v. J.A. van Leuvensteijn, Oegstgeest.] Het proefschrift waarop J.A. van Leuvensteijn op 26 september 1985 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam promoveerde, bestaat uit drie delen: Deel 1. Inleiding en taalkundige studies; Deel II. Teksten; Deel III. Tekstverklaring, Bibliografie en Registers. Bij elkaar zijn dat maar liefst 561 (te) dicht bedrukte bladzijden. De teksten die in Band II zijn afgedrukt en die de basis vormen van de taalkundige studies, zijn de in 1610 voor het eerst, in 1613 voor de 2e en laatste keer uitgegeven kluchten van Gerrit Hendericxsz van Breughel, die, afkomstig uit de zuidelijke Nederlanden, in het begin van de 17e eeuw in Amsterdam woonachtig was, alwaar hij in 1635 gestorven is. In 1612 verschijnt het tweede deel van de kluchten, die eveneens door Van Leuvensteijn hier opnieuw worden uitgegeven. S. motiveert de uitgave van juist dit werk door te wijzen op het literaire belang dat de kluchten hebben, al slaat hij hun waarde ook weer niet te hoog aan, en de taalkundige betekenis die ze ontlenen aan het feit dat de boeren en burgers die erin voorkomen een taal spreken die ‘waarschijnlijk bij de gewone omgangstaal uit de omgeving van de auteur aansluit’. Wat deze kluchten nu onderscheidt van andere soortgelijke wordt niet met zoveel woorden gezegd. Het valt te verwachten dat een publicatie die bestaat uit uiteenlopende onderdelen als het hier het geval is, geen coherent geheel kan opleveren. Dat is de schrijver niet te verwijten, hoogstens kan men zeggen dat hij het beter niet gedaan had. Om als bespreker niet voor dezelfde problemen te komen volsta ik voor wat tekstbezorging en annotaties betreft, met de opmerking dat ze mij beide nauwkeurig en adequaat voorkomen. De eerste kwalificatie kan ook gelden voor Deel I, in het bijzonder de beschrijving van twee hoofdonderwerpen, genusclassificatie en volgorde. Dat Van Leuvensteijn juist deze onderwerpen gekozen heeft, motiveert hij met de opmerking dat het onderzoek ervan van belang is voor de tekstinterpretatie van de kluchten en voor de kennis van de grammatica van vroeg-zeventiende-eeuws Nederlands. Aangezien deze argumenten nog voor legio andere verschijnselen van kracht zijn, heeft hij de onontkoombaarheid van zijn keuze naar mijn smaak niet aangetoond. In hoofdstuk 2 geeft S. een beschrijving van het gebruik van de genera zoals dat in het werk van Breughel naar voren komt, na een overzicht van de stand van het onderzoek. Vraag is daarbij: onderscheidt deze Breughel twee of drie genera; bedenk, hij is uit het zuiden afkomstig waar de oorspronkelijke drie genera het langst bewaard zijn, maar verhuisde naar Amsterdam, waar het oude stelsel al danig op weg was naar een reductie tot twee genera. Op grond van zijn, met de computer ondersteund onderzoek, besluit S. dit deel met de in het licht van Breughels zuidelijke afkomst verrassende conclusie dat in de kluchten in feite het twee-genera-systeem functioneert, met resten van het drie-genera-systeem. Hoofdstuk 3 handelt over de Volgorde van werkwoordsvormen, onderwerpen, lijdend voorwerpen en niet omschreven meewerkend voorwerpen. Ook dit hoofdstuk is zuiver beschrijvend van aard. Net als in 2. gaat S. uitvoerig in op onderzoek van anderen, alvorens hij zijn eigen bevindingen presenteert, overigens met gebruikmaking van lange | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
codes die bij het lezen eerder hinderlijk dan verhelderend zijn. Om problemen met de definiëring van hoofd- en bijzin te vermijden onderscheidt S. twee verzamelingen: Verzameling 1 bestaat uit zinnen van het type dat altijd een achter-pv bevat (het begint met een relatief of onderschikkend woord), verzameling 2 wordt gevormd door de overige zinnen; een terecht onderscheid aangezien alleen bij de laatste groep de pv deel uitmaakt van de werkwoordelijke groep met variabele volgorde. Enkele conclusies: de rijmpositie van een van de leden van een werkwoordsgroep speelt geen rol bij de keuze van de leden ten opzichte van elkaar; de volgorde 2.1. komt net zo vaak voor met 1. in rijmpositie dan daarbuiten; voor de volgorde 1.2. geldt hetzelfde (m.m.). Een andere conclusie: de werkwoordsgroepen met een infinitief als kern gedragen zich vrijwel eender als de groepen met een deelwoord als kem, dit in tegenstelling tot de Standaardtaal van nu, bijv., waar gekocht had veel vaker voorkomt dan liggen liet. Merkwaardigerwijs ziet Van Leuvensteijn af van een onderzoek van de invloed van de factor ritme, omdat naar zijn mening over zinsritme in geschreven teksten uit oudere fasen van het Nederlands geen volledig betrouwbare uitspraken kunnen worden gedaan (124) en verderop: ‘Aangezien ook bij andere grammatici (dan Overdiep en Ornée, JS) bij mijn weten geen relatie wordt gelegd tussen de volgorde van de ww.vormen in de zinnen met hz. volgorde en ritme (of metrum), zie ik geen aanleiding een onderzoek naar een mogelijke relatie bij Breughel in te stellen’ (129). Hoogst merkwaardig, alsof S. bang is iets origineels te ontdekken. Toch zou het interessant geweest kunnen zijn de rol van de afwisseling van betoonde en onbetoonde lettergrepen na te gaan. Wie kent niet het verschijnsel dat hij bij correctie van zijn eigen teksten juist de volgorde van hulpwerkwoord en kernwerkwoord omwisselt, hoe die ook is, met het vage gevoel dat de omgewisselde volgorde beter klinkt of zoiets. Of daar toch enige systematiek in zit is mij nog steeds niet duidelijk. Hier, zoals trouwens in het hele eerste deel van de dissertatie, mist men pogingen de talrijke feiten met elkaar in verband te brengen of een verklaring te suggereren. S. komt meestal niet verder dan het in elkaar schuiven van enkele van de gepresenteerde schema's. Antwoord op de vraag waarom iets zo is, zoekt men vergeefs; de vraag wordt eigenlijk niet eens gesteld. Ongetwijfeld is dit ook niet de opzet van het boek geweest, maar deze lezer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het ook te maken heeft met een overgeproportioneerde voorzichtigheid, met een vrees te veel te riskeren. De hoofdverdienste van het boek, d.w.z. deel I, zie ik in de gedetailleerde behandeling van enkele belangrijke taalverschijnselen en de ontwikkeling van een nieuwe variant van een beschrijvingsmodel voor volgorde verschijnselen.
Jan Stroop | |||||||||||||||||||||
J. Noordegraaf.Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1985. XVI, 620 p. (Geschiedenis van de taalkunde; 3.) (Ook verschenen als dissertatie R.U. Leiden) ƒ 84,80. De titel geeft een intrigerende typering van de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. ‘Van kansel naar lessenaar en katheder’ kan een andere typering zijn, immers de predikant die in zijn vrije (?) tijd taalstudie verricht, maakt in de loop van deze eeuw plaats voor de hoogleraar die zijn vak op wetenschappelijke wijze wil beoefenen. Badinerend? Toegegeven, ook de predikant oriënteerde zich wel degelijk breed en internationaal. Niettemin, de negentiende eeuw is ook en vooral de eeuw waarin de neerlandistiek zich een zelfstandige, universitaire positie wist te verwerven en is alleen al om deze reden onze aandacht waard. De Amsterdamse (VU-) neerlandicus Noordegraaf heeft zich jaren lang intensief met deze periode bezig gehouden. Dit heeft geleid tot een dissertatieoude-stijl waarin voor een deel eerdere publicaties - op overigens naadloze wijze - zijn verwerkt. In het navolgende eerst een schets van de inhoud, daarna enkele kanttekeningen en conclusies. Het eerste hoofdstuk heeft nadrukkelijk een inleidend karakter. N. gaat eerst in op zijn doelstelling en de gekozen werkwijze. Zijn doelstelling is ‘het leveren van een bijdrage aan de kennis van de geschiedenis van de taalkunde in Nederland, in het bijzonder die van de negentiende eeuw, en wel in een Europese context.’ (p. 7). Een dergelijke, wel erg globaal geformuleerde doelstelling behoeft nadere afbakening. N. heeft deze gezocht in de twee gebeurtenissen: de verschijning in 1805 van de Nederduitsche spraakkunst van Pieter Weiland, en de interessante discussie over de verhouding spreektaal-schrijftaal, die in de jaren 1855-1858 plaats vond in de Akademie, waarin Taco Roorda en Matthias de Vries de belangijkste opponenten waren. Deze twee gebeurtenissen vormen min of meer de kaps- | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
tok waaraan N. een veel bredere beschrijving van de beoefening der Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw ophangt. Verder gaat N. in hoofdstuk 1 in op de vraag wat traditionele grammatica is en welke tradities hierin aanwezig zijn. Dat zijn er twee. De eerst traditie is die van het klassieke model dat ons zo bekend is uit de zogenoemde triviumgrammatica's (klanken - woorden - zinnen). De tweede is die van de redekundige ontleding en algemene grammatica waarvan werken van Anslijn, Beijer, Van Schreven en Brugsma worden besproken. Zoals N. in zijn doelstellingformulering al aangaf, plaatst hij de Nederlandse taalkundigen in een Europees kader. Daarbij is sprake van een grote mate van continuïteit met de achttiende eeuw. Vandaar dat de schrijver in het tweede hoofdstuk enig voorbereidend werk verricht. In de vorm van ‘capita selecta’ gaat hij in op de taalkundige opvattingen van enkele prominente achttiende-eeuwse linguïsten. Deze zijn geselecteerd op grond van hun importantie voor de negentiende eeuwse Nederlandse taalkundigen. Achtereenvolgens passeren de revue: de Franse taaltypoloog Gabriel Girard, de Schotse filosoof en econoom Adam Smith, Hugh Blair, eveneens een Schot die door zijn populair geschreven Lectures on rhetoric and belles lettres (1783) internationaal faam genoot, en tot slot de Duitse taalgeleerde J.C. Adelung. Ik meen dat Noordegraaf goede keuzes heeft gemaakt. Er is in het algemeen gesproken een sterke neiging om historisch onderzoek te concentreren op vooral (taal-)filosofisch interessante figuren. Voor de taalkundige geschiedenis is echter een meer eclectisch ingesteld man als Hugh Blair op zijn minst zo interessant. Dat blijkt trouwens ook wel uit het vervolg van deze studie. Noordegraaf is van oordeel dat de veelgehanteerde tegenstelling ‘wetenschappelijke grammatica’ - ‘schoolgrammatica’ ‘niet afdoende distinctief is’ (p. 41). In het spoor van Jacob Grimm (Deutsche Grammatik 1819) opteert hij voor een driedeling in normatief-kritische, algemeen-filosofische en historische grammatica. Deze driedeling wordt gepresenteerd als een ‘werkbare schematisering’. De normatief-kritische richting staat centraal in het derde hoofdstuk waarin Noordegraaf het roemruchte duo Weiland/Siegenbeek bespreekt. Pieter Weiland is bekend door zijn Nederduitsche spraakkunst (1805), Siegenbeek is onder meer schrijver van de Verhandeling over de Nederduitsche spelling (1804). Deze werkjes samen vormden de eerste door de overheid dwingend voorgeschreven reglementering van de schrijftaal. N. behandelt ook het andere werk van deze ‘trendsetters’, overigens in grote afhankelijkheid van veel traditioneel gedachtengoed. Grammatica wordt door hen vooral gezien in relatie tot logica en rhetorica, een zienswijze die nog door en door achttiende-eeuws is. N. geeft een grondige onderbouwing van de lang geponeerde invloed van Adelung op Weiland. Hij toont tevens aan dat Weiland een ‘dankbaar gebruik’ heeft gemaakt van het werk van Blair. Om het wat anachronistisch te zeggen: de gedachten gaan al snel in de richting van ‘plagiaat’. Interessant is ook de rol die de diverse genootschappen en maatschappijen hebben gespeeld bij de schrijftaalregeling in het begin van de negentiende eeuw. De algemeen-filosofische grammatica en de historische grammatica komen uitgebreid in bespreking in de hoofdstukken 4 en 5. In hoofdstuk 4 staan de beide opponenten in de fameuse discussie centraal, die in de jaren 1855-1858 werd gevoerd in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Roorda (1801-1874) die ook bekendheid genoot als oriëntalist, beschikte over grote kennis van de wijsbegeerte. Voor de Nederlandse taalkunde is hij van belang als auteur van onder meer Over de deelen der rede (1852). N. bespreekt Roorda als vertegenwoordiger van de algemeen-filosofische grammatica. Hij werkte in de geest van de wijsgerige taalpsychologie van Von Humboldt en huldigde een volkerenspychologische visie op taalverandering. Matthias de Vries (1820-1892) heeft flink bijgedragen aan de wetenschappelijke verzelfstandiging van de Nederlandse taalkunde. Het was hem in de eerste plaats te doen om de historische studie van de levende taal en dan vooral vanuit een empiristische wetenschapsvisie. Het ging er in de discussie in de Akademie behoorlijk heftig aan toe. Het betrof niet zo maar de zoveelste spellingdiscussie. In diepste zin ging het om conflicterende taalopvattingen. Hierdoor werd elk van de opponenten gedwongen zijn uitgangspunten en theoretische inzichten te expliciteren. N. laat zien dat hun wegen scheiden op het punt van de taaltypologie. In hoofdstuk 5 (‘Traditie en vemieuwing’) gaat N. eerst in op enkele ‘leerlingen’ uit ‘de school van De Vries’, o.a. Moltzer, Te Winkel en Verdam. Vervolgens komt in een paragraaf de beoefening van de algemene grammatica in de Nederlanden in beschouwing. Daarbij wordt ook de vraag gesteld waarom de beginselen van de algemene grammatica het zo goed deden in het taalonderwijs. | |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
In het korte slothoofdstuk (‘Terugblik en perspectief’) gaat N. in een tweetal paragrafen in op de positie van de zinsleer in de negentiende-eeuwse taalkunde. Tot zover een kort overzicht van hetgeen Noordegraaf ons in deze omvangrijke, prettig leesbare, hier en daar misschien wat breedsprakige, studie te bieden heeft. Ik kom nu tot enkele evaluatieve opmerkingen. Noordegraaf heeft een nogal rekkelijke opvatting van linguïstische geschiedschrijving. Hij opteert niet voor de intern-wetenschapstheoretische benadering gericht op rationele reconstructie; hij kiest integendeel doelbewust voor de extem-hermeneutische benadering gericht op historische reconstructie, waarin de onderzoeker zich breed open stelt voor alles wat kan dienen om historische werken te ‘verklaren’, zoals bio- en bibliografische gegevens, de introductie van leerstoelen voor neerlandistiek, contacten met vakgenoten enz. In veel gevallen leidt een dergelijke brede benaderingswijze tot relevante informatie, of zo men wil een meerwaarde. Een enkele keer echter kreeg ik bij lezing het gevoel dat licht grenzen worden overschreden. Wie veel verzameld heeft, heeft ook veel te vertellen; tegelijkertijd wordt er een groot beroep gedaan op het selectievermogen van de onderzoeker! Een andere kritische kanttekening wil ik plaatsen bij de compositie van dit werk. Deze is - het werd reeds opgemerkt - afgestemd op twee gebeurtenissen; die gebeurtenissen worden beschreven via de ‘ingang’ van een persoonsbeschrijving. Anderzijds introduceert N. de driedeling in de grammatica (nl. in een normatief-kritische, een algemeen-filosofische en historische richting) als een werkbare schematisering. Dit levert op sommige momenten een inteme spanning op die enigszins afbreuk doet aan de overzichtelijkheid. Het lijkt of de auteur geen keuze heeft willen maken tussen een systematische of een biografische benadering. Ondanks deze kanttekeningen vind ik dat N. de negentiende eeuw fraai in kaart heeft gebracht. Hij schrijft met grote kennis van zaken waarbij veelvuldig over de landsgrenzen heen gekeken wordt. Het boek bevat een groot aantal nieuwe inzichten. Evengoed blijft er nog veel werk te verrichten waarvoor de auteur tal van suggesties doet. Deze studie kan dan zeker een kaderstellende functie vervullen.
H. Klifman | |||||||||||||||||||||
J.A. le Loux-Schuringa.Samenhangrelaties in de 19e-eeuwse zinsgrammatica in Nederland. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1985. VIII, 135 p. (Geschiedenis van de taalkunde; 2) (Ook verschenen als proefschrift R.U. Utrecht.) ƒ 31.80 1. De dissertatie van J.A. le Loux wil een reconstructie geven van de ontwikkeling van de traditionele grammatica, via het opsporen van de wijze waarop typen samenhangrelaties verantwoord worden. Het onderzoeksmateriaal is ontleend aan 11 zinsgrammatica's uit de 19e eeuw. Het boek bestaat uit zes hoofdstukken. In hoofdstuk 1 wordt de probleemstelling uiteengezet. Daartoe licht schr. eerst het begrip samenhang toe, zoals dat mede door haar promotor H.J. Verkuyl in zijn rede voor ‘familie en kennissen’ aan de orde gesteld is. Drie samenhang-noties worden onderscheiden: a. een notie die tot uiting komt in de strikte subcategorisatie. Werkwoorden worden gesubcategoriseerd met betrekking tot de werkwoordelijke complementen, waartoe ook de objecten gerekend worden, maar niet met betrekking tot complementen buiten de VP. Het subject speelt hierbij geen rol. b. een tweede soort samenhang wordt onderscheiden vanuit de predikaatlogische structuur. Daarbij wordt het werkwoord als predikaat opgevat en worden subject, lijdend voorwerp en andere voorwerpen als gelijkwaardige argumenten gehanteerd. c. Op blz. 5 wordt nog een derde samenhangnotie onderscheiden. Deze derde relatie wordt niet geconstitueerd door het werkwoord. Zij heeft uitsluitend betrekking op de oppervlakte-structuur. Het doel van het onderzoek is nu na te gaan hoe in verschillende 19e-eeuwse grammatica's deze drie relaties tot uiting komen.
2a. In hoofdstuk 2, ‘De erfenis van de Aristotelische logica’, worden drie grammaticale werken besproken, een grammatica van Weiland (1805), een van Anslijn (1814) en een handleiding voor het redekundig ontleden van voorstellen van Van Schreven (1843). Tussen de bespreking van de subject-predikaatsverbinding, c.q. het logisch oordeel in deze grammaticale werken wordt een interpretatie gegeven van het logisch oordeel bij Aristoteles en de Grammaire générale et raisonée (1660), voorzover die van belang is voor de besproken werken. In de spraakkunst van Weiland is sprake van een | |||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||
subject-notie die niet identiek is aan het subject uit de subject-predikaatsverbinding die bepaald wordt door de oppervlakte-structuur. De bedoelde notie heeft betrekking op het grammaticale subject. Onderzocht wordt of Weiland een samenhangrelatie kent tussen enerzijds de werkwoorden en de bijwoorden in een zin en anderzijds ‘de werkwoorden en de woordgroepen die een naamval dragen of met een voorzetsel beginnen’. (23) Weiland kent dus al het strikte subcategorisatie-gebied van het werkwoord. Al met al blijkt uit deze analyse dat het begrip predikaat dubbelzinnig is. Aan de ene kant het werkwoord, aan de andere kant de VP. Deze dubbelzinnigheid gaat terug op de verwarring door taalkundigen van de door Aristoteles gehanteerde begrippenparen: onoma-rhema en hypokeimenon-kategoroumenon. Impliciet houdt een dubbelzinnig predikaatsbegrip ook een dubbelzinnig subject-begrip in, aldus schr. Daar had Weiland geen hinder van, dankzij zijn uitgangspunt: de natuurlijke woordorde. Aan de hand van een bespreking van twee werken, resp. van Anslijn en Van Schreven, wordt een indruk gegeven van het analyseren van voorstellen of van zinnen als logische proposities. De eerder vastgestelde dubbelzinnigheid van het predikaat maakt in deze grammatica's de rol van het koppelwoord dubbel interessant. Daaraan werden drie functies toegekend: een verbindende functie, het aangeven van de tijd, alsmede het bestaan van het subject.
2b. In een derde hoofdstuk worden drie grammaticale geschriften uit 1852 samengebracht onder de noemer ‘opkomst van de observatie van de uiterlijke zinsvorm’. In tegenstelling tot de analyses van Anslijn en Van Schreven wordt in de spraakkunst van Brill en die van Mulder, alsmede in Roorda's Over de deelen der rede de vorm van de zin recht gedaan. In Brill 1852 is de zin niet een in woorden uitgedrukt oordeel, maar de uitdrukking van een gedachte. Brills zinsanalyse wordt ‘betrekkelijk primitief’ genoemd (45). Hij ziet in een zin maar twee bestanddelen: onderwerp en gezegde. Van een noodzakelijk bestanddeel in elke zin is het koppelwoord tot een hulpmiddel geworden om de koppeling aan te duiden, een functie die in voorkomende gevallen door de persoonsuitgang van het verbum finitum wordt vervuld. Het predikaat bestaat dan ook uit koppelwoord plus predikaatswoord. Brill kent ook bepalingen, en wel, althans naar mijn mening slechts in de uitgave van 1852, zinsbepalingen en bijbepalingen. In overeenstemming met de vormleer werkt hij voor congruentie-verschijnselen met inhaerentie-bepalingen en ter verklaring van rectievormen met afhankelijke bepalingen. Een bespreking hiervan leidt tot de conclusie dat bij Brill soms sprake is ‘van een afbakening van iets wat op de VP lijkt’ (50). Mulder ontleedt voorstellen , m.i. logische proposities. Deze propositie bepaalt de logische of natuurlijke woordvolgorde. Maar Brill en Mulder hebben ook oog voor de van het denken afwijkende volgorde. Schr. merkt op, dat deze zienswijze echter tot onduidelijke oplossingen leidt bij Mulder (55); Mulder 1852, par. 129. Deze laatste spreekt van een volgorde die meer van het gevoel is, i.t.t. die van het verstand. Naar mijn idee zou deze visie echter verduidelijkt kunnen worden in het licht van het retorische begrip ‘ordo naturalis’. Ook de Franse grammaire générale zou opheldering verschaffen door de aandacht die daar geschonken wordt aan de ‘figures’ (Chervel 1977: 155 o.a.; cf. ook Wagner 1973 en Scaglione 1981). Veel aandacht wordt in dit hoofdstuk ook besteed aan Roorda's Over de deelen der rede. Roorda is niet geïnteresseerd in de grammatische verbinding tussen woorden. Hij analyseert de betekenis van zinnen en daarmee verschillende betekenissen ten gevolge van verschillende verbindingen. Bovendien constateert schr., dat Roorda een relatie legt tussen subject en object. Niet de spreker constitueert deze relatie, maar het werkwoord. Roorda's subject noemt schr. gespreksonderwerp. Het valt volgens haar samen met de eerste woordgroep van de zin; de rest is dan predikaat. De beschouwing hiervan leidt tot de stelling dat Roorda in een zin twee van elkaar onafhankelijke structuren onderscheidt, een subject-predikaatstructuur en een predikaatlogische structuur. Roorda ‘constateert’ bovendien nog een derde structuur, de zgn. syntactische, waarvan het grammatische subject deel uitmaakt. Schr. ziet Roorda's positie in de ontwikkeling van de 19e-eeuwse zinsanalyse als uiterst zelfstandig. Terwijl Brill en Mulder de syntactische structuur van de zin analyseren, concentreert Roorda zich op de semantische analyse. De opvattingen van Brill, Mulder en Roorda komen uit Duitsland. Daarom wordt in het voetspoor van Glinz (1947) aandacht besteed aan de opvattingen van Heyse en Becker. Ik begrijp niet goed dat in een hoofdstuk over drie zinsgrammatica's uit 1852 een ‘bron’ geraad- | |||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||
pleegd wordt uit 1856, nl. Heyse's System der Sprachwissenschaft. Brill heeft toch altijd precies aangegeven wat hij overnam. Het is bovendien nog de vraag of we in Heyse 1856 niet meer te maken hebben met algemeen taalkundige opvattingen mede onder invloed van Steinthal. Dit hoofdstuk over drie taalkundige geschriften uit 1852 leidt tot een tussenconclusie: zowel analyses die betekenisverschillen, als analyses die syntactische verschillen als uitgangspunt hebben, staan ter beschikking. De keuze wordt, aldus schr., mede gemaakt op sociologische gronden. Vandaar dat in het volgende hoofdstuk aandacht besteed wordt aan de zinsgrammatica ten behoeve van het onderwijs en de culturele situatie in Nederland.
2c. De eerste onderwijzer van wie een grammatica in dit hoofdstuk besproken wordt, is Van Dale. Als het om samenhangrelaties gaat, is zijn werk echter niet erg belangrijk. Theoretische reflectie ontbreekt bij hem. Een paar conclusies die genoteerd worden zijn: heterogene criteria bij de ontleding (87); de persoonsverbuiging van het werkwoord lijkt het kenmerk van het gezegde te worden, niet meer de uitdrukking van de verbinding. De volgende practicant van de zinsontleding voor het onderwijs is D. de Groot. Schr. zegt, dat deze zich in belangrijke mate door het werk van Becker heeft laten beïnvloeden, maar ze ziet ook grote verschillen, en juist overeenkomsten met Brills werk. Met name de relatie met Brill zou m.i. meer aandacht verdiend hebben, zeker in het licht van wat meegedeeld wordt over zinsbepalingen. De Groot heeft ‘de deur weer wat verder opengemaakt’ naar wat de (!) moderne taalkunde de (!) VP noemt, en heeft tevens de problemen bij het syntactisch afbakenen daarvan reeds gesignaleerd (92). Schr. concludeert mede op grond hiervan dat de Nederlandsche spraakkunst (1868) (in de bibliografie is de spelling gemoderniseerd) van De Groot een bijzondere plaats inneemt in de traditie van de zinsgrammatica in de 19e eeuw. In deze grammatica komen twee lijnen bij elkaar, de lijn Becker - Mulder, en de andere lijn, die van Heyse - Brill. En Roorda dan? Een anomalie in het materiaal? Maar hoe zit het dan met de slotconclusie van dit hoofdstuk ‘dat bij het beschrijven van het lijdend voorwerp en de bepaling van de belanghebbende persoon de naamvalsvorm op de achtergrond blijkt te raken en de betekenis belangrijker wordt’? 2d. Het laatste hoofdstuk is getiteld ‘de traditionele grammatica’; (de inhoudsopgave vermeldt als titel overigens ‘traditionele of schoolgrammatica’). In de inleiding van dit hoofdstuk staat een korte samenvatting van het voorafgaande, waarin vermeld wordt, dat de zinsanalyse na 1850 ‘een zelfstandige wetenschap (werd) waarin men afging op observaties van taaluitingen’. Dit vormt een paradox met de situatie in het vorige hoofdstuk, waarin juist het onderwijskundige aspect op de voorgrond staat. Het voornaamste kenmerk van de traditionele grammatica ziet schr. gelegen in haar observatie, dat de pv een centrale rol toebedeeld krijgt, niet op basis van de functie of de betekenis, maar krachtens de vorm. Een bespreking van twee grammatica's, t.w. die van Jacobs & Koenen (1892) en Den Hertog (1903) ondersteunt deze visie. De conclusie is dat Den Hertog de zin niet meer definieert als een verbinding van onderwerp en gezegde. Daardoor kan hij de relatie van het onderwerp tot het werkwoord (=pv ?) op een lijn stellen met de relatie van de voorwerpen tot het werkwoord. Het resultaat hiervan is volgens schr. de afbakening van een thematisch kernpatroon à la Jackendoff (1972).
3. De dissertatie van J.A. le Loux-Schuringa lijkt een eenvoudig werkstuk: zo'n 130 blz., geen noten, een summiere bibliografie. Het boek is ook in een vlotte stijl geschreven, wars van geleerdheid en zonder verdoezeling van twijfels omtrent de rechte interpretatie. In feite is de materie weerbarstig en het onderwerp, het schetsen van de ontwikkeling van het denken over de zin in de 19e eeuw, geen geringe opgave. Een van de conclusies van het onderzoek, dat in de zinsanalyse halverwege de 19e eeuw de aandacht verschuift van ontleding van in zinnen herkende logische proposities naar oppervlakte-verschijnselen, is een aardige hypothese voor verder onderzoek. Dit werk geeft echter ook aanleiding tot kritische vragen. In de eerste plaats betreffen deze vragen de formulering van de probleemstelling, c.q. de probleemstelling zelf. Het onderzoek is gericht op reconstructie van het denken over samenhangrelaties. Maar afgezien van de vaagheid van de hieronder verstane noties, vraag ik me af in hoeverre deze problematiek sec relevant is voor de 19e-eeuwse taalkunde. Ik heb ook het gevoel dat de probleemstelling zich niet goed laat isoleren: kwesties als woordvolgorde, verhouding | |||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
taal-werkelijkheid, filosofische noties, duiken voortdurend in het materiaal op. En ik vraag mij af of een andere invalshoek niet verhelderender was geweest. Naar mijn mening is het herformuleren van opvattingen in 19e-eeuwse taalkundige werken vanuit de probleemstelling (zie sub 1) een tour de force. Voor een deel zit dat in een vrijmoedige terminologie. In het boek is niet gemakkelijk na te gaan wat verstaan moet worden onder syntaxis, syntactische structuur, vorm, zinsvorm, uiterlijke zinsvorm, e.d. In andere gevallen stoort toch een opzettelijke relativering: ‘iets wat lijkt op een VP’. Misschien wordt een en ander veroorzaakt door een niet gemaakte keuze in de dieptestructuur van het onderzoek. Het boek beweegt zich m.i. tussen historische en rationele reconstructie in. Aan de ene kant bevat het door probleemstelling, methode, samenstelling van het corpus grammatica's, herinterpretatie van de taalfilosofie van Aristoteles en Port-Royal een inherente poging de ontwikkeling van de taalwetenschap m.b.t. de zin als groei van de kennis te verklaren. Aan de andere kant is door het ontbreken van een coherente theoretische verantwoording op dat punt, door de beperking tot de taalkunde in Nederland, de indeling van het boek op basis van grammatica's, de incidentele cultureel-filosofische toelichtingen, het boek een historische reconstructie. Ik vind overigens juist dit deel van het boek aan de magere kant. Op zichzelf is beperking natuurlijk nodig en prijzenswaardig, maar hier wordt de beperking tot deze 11 grammatica's niet gerelateerd aan wat mogelijk was en gewenst is. Het ontbreken van Terwey's grammatica (omstreeks 20 drukken in de laatste twee decennia van de 19e eeuw!) is betreurenswaardig. De vraag is ook of onderzoek van Terweys ideeën over de pv de karakteristiek van de traditionele grammatica niet gewijzigd had. Hierbij komen nog enkele vragen. In de eerste plaats vraag ik me af of de samenstelling van het corpus grammatica's niet voor verbetering vatbaar is. Artikelen zijn niet in de beschouwing betrokken. Maar omstreeks het midden van de eeuw is vinnig gediscussieerd over het wezen van de zin, juist in artikelen, in o.m. De Taalgids. Het beschouwen van met name de bijdrage van L.A. te Winkel, zal in ieder geval een diepere, wellicht ook andere kijk op de subject-predikaatsverbinding geven, en de verhouding tussen Brill en Roorda nuanceren. In de tweede plaats komen veel grammatica's helaas wat fragmentarisch en geïsoleerd aan de orde. Zo wordt er bijv. bij Brill niet gestreefd naar een algemene karakteristiek van Brills opvattingen, zodat eventueel gebleken zou zijn dat hij geen zinsgrammatica in de gewone betekenis heeft geschreven, om vandaaruit zijn subject-predikaatsnotie en zijn theorie van de bepalingen te interpreteren, met gebruikmaking van nog andere edities dan die uit 1852. Ik vind ook dat de gelijkstelling van de diverse geschriften zonder nader commentaar te betreuren valt. Zo is voor een karakteristiek van Cosijn gebruik gemaakt van de uitgave die door J. te Winkel is verzorgd, worden Van Schreven, Brill en Roorda allemaal ‘grammatica's’ zonder meer genoemd. In de derde plaats vraag ik mij af of meer aandacht voor de buitenlandse betrekkingen, met name de ontwikkelingen in Duitsland, het boek niet meer diepte gegeven had en tevens de interpretatie van de evolutie in Nederlands toetsbaar gemaakt had. Ik denk dat in dat verband de positie van Becker en zijn rol t.a.v. de Nederlandse grammatica meer aandacht verdienen. Op detailpunten zal zeker nog wel kritiek te leveren zijn. Zo is het niet goed in te zien waarom schr. zich in haar secundaire literatuur zulke beperkingen heeft opgelegd. Daar staat tegenover dat alle literatuur wel in het boek aan de orde komt, en dat kan men van veel historiografischlinguïstische studies niet altijd zeggen. Veel interpretatie-kwesties zullen de komende jaren bij de opnieuw in de belangstelling staande studie van de 19e eeuw zeker aan de orde komen. Voorlopig kan het oordeel over dit boek zijn dat het prikkelt tot veel nader onderzoek, zowel wat de opvattingen van de individuele taalkundigen betreft, als de aangewezen lijn in het denken over de zin in 19e-eeuwse grammaticale geschriften.
L. van Driel | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
S.A. Mironov.Istorija niderlandskogo literaturnogo jazyka (LX-XVI vv.). [Geschiedenis van het literaire Nederlands van de 9e tot en met de 16e eeuw.] Moskwa: Nauka, 1986. 2 R. 40 kopeken. Dit boek, een van de weinige meer substantiële bijdragen van de Russische Neerlandistiek aan de beschrijving van onze taal, wordt op de achterzijde van de titelpagina als volgt gekarakteriseerd: ‘Een monografie die gewijd is aan het vraagstuk van de ontwikkeling van het Nederlands en die de periode van de 9e tot en met de 16e eeuw behelst. Hierin worden de processen ontvouwd, verbonden met de functioneel-stilistische differentiatie van deze taal in de gegeven fasen van haar ontwikkeling’. Mironov geeft in 200 pagina's een overzicht van de wording van onze nationale literatuur, alsmede van de fonische, morfologische en syntaktische ontwikkeling van het - in eerste aanleg bovenplaatselijke - Nederlands. Hierbij volgt hij de verschuiving van het culturele centrum van Vlaanderen (13e eeuw) naar Brabant (14e-15e eeuw) en Holland (16e eeuw). Mironovs Geschiedenis kan gezien worden als een voortzetting in de reeks Te Winkel (1903), Verdam-Stoett (1923), De Vooys (1952) en Bakker-Dibbets (1977), zij het dat de Iaatste slechts de taalkunde omvat. Er is met de opgesomde reeks natuurlijk dit verschil, dat Mironov zich beperkt tot de periode van voor 1600. Hoewel op de titelpagina 1986 staat, is het recentste westerse werk dat geciteerd wordt Rookers artikel over Marnix, de Dordtse rede en het Wilhelmus, in NTg. 72 (1979). Van na 1980 worden alleen nog een viertal Russische publicaties geciteerd. Het boek bevat drie grote partes: het Oudnederlands, het Middelnederlands en de 16e eeuw, ‘de periode van de bourgeois revolutie, de reformatie, het humanisme en de Vroege Renaissance.’ In het eerste deel (p. 3-39) wordt na de gebruikelijke introductie van Friedrich Engels als linguist (Der fränkische Dialekt) uitgebreid ingegaan op het Oudnederlands materiaal: Mansion, Slicher van Bath, de Wachtendonkse psalmen, het Oudwestvlaamse zinnetje (Vse pticy načali vit' gnezda...Hebban olla uogala nestas hagunnan). Het geeft met een prettig aandoende afstandelijkheid een goed beeld van de taalkundige en politieke situatie in onze streken in de eerste helft van de Middeleeuwen. Het is bovendien taalkundig gezien van meer inhoud dan de wat magere behandeling van dezelfde periode in Schönfeld. Als gezegd is de literatuur tot ongeveer 1975 verwerkt. Zo mist men veel van het werk van Gysseling, maar ook De Grauwe en Quak; de glossaria Harlemense en Bemense worden aangehaald zonder verwijzing naar Van Sterkenburg. Het Middelnederlands gedeelte (p. 40-103) geeft een uitvoerige verantwoording van de ontwikkeling van een eigen Nederlandse literatuur. Achtereenvolgens komen aan de orde: heldenepos (p. 62), ridderroman (65), godsdienstige literatuur (75), didaktische literatuur (83) en de ambtelijke taal (87). Bij dit laatste valt op dat Gysselings Corpus (1977-1978) wel wordt genoemd, maar overduidelijk niet is verwerkt. De taalkunde wordt recht gedaan door een uitvoerige beschouwing van het Middelnederlands in zijn diatopische variatie, gezien ook in het licht van een wordende bovenplaatselijke schrijftaal. Het 16e-eeuws gedeelte begint met een schets van de historische, cultuur-historische en linguistische situatie. Dan worden achtereenvolgens behandeld: de rederijkerskamers (p. 116), de literatuur van de Vroege Renaissance en het Humanisme (132), de bijbelvertalingen (152), pamfletten en geuzenliederen (155), de rol van de boekdrukkunst (160), wetenschappelijke vaktalen en purisme (161), spelling en grammatica (165), lexicografie (173) en syntaxis (176). Bij de lexicografie komt het werk van Claes niet helemaal uit de verf. De conclusie kan kort zijn: het is een rijke, overzichtelijk ingedeelde, goed beredeneerde geschiedenis van het Nederlands, met duidelijk een taalkundige en een letterkundige component. Een aanwinst met twee smetjes: (1) Het is weinig toegankelijk voor de doelgroep in bredere zin, n.l. voor hen die werkzaam zijn op het gebied van de historische taal- en letterkunde van het Nederlands. | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
Daarom ware een vertaling wenselijk. (2) Het jaartal 1986 wekt verwachtingen die niet worden waargemaakt: het boek is tot ca. 1975 bijgewerkt. We moeten ons hierbij wel realiseren dat De Vooys (1952), als laatste complete geschiedenis, en Bakker-Dibbets (1977) voor de taalkunde ook al weer een tiidje achter ons liggen.
W.J.J. Pijnenburg | |||||||||||||||||||||
LetterkundeUut goeder jonsten. Studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emeritaat. Samengest. en uitg. door de vakgroep Nederlandse Literatuurstudie van de K.U. Leuven. Eindredactie: K. Porteman. M.m.v. M. van Vaeck en I. van de Wijer. Leuven etc.: Acco, 1984. 320 p., Ils., 890 Bf/fl. 55,75. Huldebundels zijn ondingen. Noeste wetenschappers worden uit hun werk gerukt voor een bijdrage die zij niet kunnen weigeren. Noodgedwongen besluiten ze een sierlijke flodder af te scheiden, die ze voor de gelegenheid produceren uit onrijp materiaal of gedachtengoed. Slechts zelden accordeert het inlevertijdstip met de geambieerde voltooiing van een substantieel onderzoeksverslag. En mocht dat wel eens zo uitkomen, dan begraaft menig onderzoeker zijn meesterwerkje bij voorkeur niet in een jubelboek dat de grenzen der feestvierders zelden overschreidt. Maar niet alleen noeste wetenschappers worden geconfronteerd met de terreur van het huldewezen. Ook onderzoekers die niet zo van publiceren houden krijgen ineens het vuur aan de schenen gelegd, hetgeen tot grote verrassingen kan leiden, zij het meestal niet de gewenste. Uitgevers zijn er ook niet blij mee. Buiten de kring van een driehonderdtal intekenaars en het vaste rijtje bibliotheken is het jubelboek doorgaans niet te slijten. Ook al is de inhoud naar tijdvak of thematiek zoveel mogelijk ingeperkt, dan nog blijft de kwaliteit van het geheel op zijn zachtst gezegd zeer wisselvallig vanwege de bovengenoemde redenen. Niettemin kan de productie ervan moeilijk geweigerd worden, daar de jubilaris steevast een hooggeacht auteur is in het fonds van de benaderde uitgever. Daardoor kan de restoplage ook bezwaarlijk verramsjt worden, niet uit piëteit tegenover de samenstellers maar juist vanwege het karakter van feestelijk eerbetoon aan het adres van de jubilaris, die er allemaal niets aan kan doen. Buiten het evidente gebrek aan kwaliteit en samenhang kan de lezer zich ook nog ergeren aan dan wel vermaken met oubollige intimiteiten en anekdotes, waarmee de gemiddelde oud-leerling, collega of vriend zich genoopt voelt een schijn van noodwendigheid aan zijn bijdrage te verlenen. Het is alsof de lezer van een huldebundel nog eens extra moet voelen dat hij er wel heel duidelijk niet bij hoort getuige zo'n als boek vermomde receptie. Ten slotte kan de jubilaris zelf zich hogelijk opgelaten voelen door al die geprogrammeerde vleierij, die van hem op zijn minst een in de polders verdwaalde Homerus maken. Heimelijk zou hij veel liever voor hetzelfde geld een keurige herdruk van zijn meer spraakmakende artikelen gezien hebben, met het oog op de gebruiker voorzien van actualiserend commentaar, een complete bibliografie van zijn werk en eventueel een levensbeschrijving die zijn betekenis voor de vakbeoefening uiteenzet. En eigenlijk zou iedereen dat liever zien. Misschien is het derhalve verstandig wanneer jubilarissen-inspe besluiten een codicil te gaan voeren, waarin zij verklaren onder geen enkele omstandigheid aan een huldebundel te willen worden blootgesteld.
Deze verzuchtingen van een gekweld jubelboekauteur hebben uiteraard niets in het bijzonder te maken met de feestbundel Uut goeder jonsten, aangeboden aan prof. dr. Lode Roose vanwege zijn emeritaat te Leuven. Wel bevat het boek de gebruikelijke eigenaardigheden van de soort: grote verscheidenheid aan onderwerpen (Nederlandse letterkunde van middeleeuwen tot nu en volkskunde) en kwaliteit, een mengeling van essayachtige stukken, wetenschappelijke artikelen en zelfs een complete teksteditie, alsmede wat incidentele praat over particuliere ervaringen met de scheidende hoogleraar. Jammer genoeg is zijn levensbeschrijving aan de korte kant, terwijl een bibliografie van zijn werk zelfs geheel ontbreekt. Roose heeft zich in zijn meer dan 30-jarig dienstverband aan de K.U. Leuven doen kennen als een expert op het gebied van de zestiende- en zeventiende-eeuwse literatuur, vooral met betrekking tot Anna Bijns, de rederijkers-poetica en het sonnet. Menig waardevol artikel van zijn hand ligt verscholen in huldebundels, en vooral gezien het baanbrekende karakter van enkele daarvan zou een verzamelde reprise toejuiching verdienen. De bundel opent met een zestal bijdragen over de oudere letterkunde, waarvan ik de onderwerpen noem: Hadewijch (N. de Paepe), Karel ende Elegast (E. Rombauts), een teksteditie van Smekens Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden (I. van de Wijer), | |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
de herdruk van een oud essaytje over Roose's Bijnsstudie (L. Simons), Roemer Visscher (M. van Vaeck) en Vondel (K. Porteman). Zoals wel meer komt de achttiende eeuw in de chronologische opbouw niet aan bod, want hiema volgen bijdragen over F.A. Snellaert (M. de Smedt) en Conscience (P. Couttenier). De afdeling moderne literatuur laat gevarieerde benaderingen zien vanuit receptie, semiotiek, verteltechniek en literaire opvattingen rond Eline Vere en enkele Tachtiger-romans (E. Leemans), het Vlaamse Volkstoneel (G. Opsomer), Teirlinck (Ph. Vermoortel), Willem Bamard/Guillaume van der Graft (P. Gillaerts), moderne romans met meervoudige ik-vertellers (M. Janssens), Ivo Michiels (H. Brems), de nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (D. de Geest en S. Evenpoel), en de mythologische referenties in een recente roman van Willy Spillebeen (A. Verhaeghe). De bundel sluit af met een bijdrage over volksmentaliteit op grond van een reeks volkssagen (S. Top). Voor menig specialist is er ongetwijfeld wat voor de eigen gading te vinden. Zelf was ik erg blij met de keurige editie van Smekens spel, die mij zelfs weer even met het verschijnsel huldebundel verzoende: wanneer er kennelijk geen middelen zijn om zo'n teksteditie afzonderlijk gepubliceerd te krijgen (ook een vaktijdschrift zal er niet gauw aan beginnen), dan is er nog een weg open in de huldebundel. En om vooral feestelijk te eindigen: de bundel geeft een ruim inzicht in het rijk geschakeerde onderzoekerspotentieel dat de Leuvense universiteit herbergt op dit moment.
Herman Pleij | |||||||||||||||||||||
Koen Vermeiren.Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein. Een taalspelen-analyse van het prozawerk van Willem Frederik Hermans, uitgaande van de levensvorm van het sadistische en chaotische universum. Utrecht: HES, 1986. 178 p. ƒ 39,50 De ondertitel van dit werk - een bewerking van een Antwerps proefschrift - is tegelijkertijd duidelijker en onduidelijker dan de titel. Duidelijker, omdat hij aangeeft dat het niet gaat om de overeenkomsten tussen de visie op de relatie tussen taal, denken en wereld bij Hermans en bij Wittgenstein, maar om een zeer bepaalde filosofisch getinte analyse van het werk van een van onze grote romanciers. Onduidelijker is de ondertitel voor die lezers die de genoemde aan Wittgenstein ontleende begrippen niet kennen. Een taalspel kan men omschrijven als een taaluiting in direct verband met de daarmee verbonden mogelijkheden van verstaan en misverstaan; een levensvorm wordt bepaald door de algemene achtergrond (cultureel, geografisch, enz.) die de taalspelen zin geeft, en is dan verwant aan wereldbeeld. Het is door de lenzen van deze beide begrippen dat Vermeiren het werk van Hermans bekijkt. De door de moeizame formulering van de ondertitel gewekte vrees dat het geen onderhoudende lektuur zal worden, wordt volledig bewaarheid. Het werk bestaat uit drie onderdelen. 1. Een met citaten gelardeerde beschouwing over Wittgenstein en diens begrippen taalspel en levensvorm. Kemcitaat naar mijn mening is hier: ‘Een betekenis van een woord is een manier waarop het gebruikt kan worden’ (men lette op de onbepaalde lidwoorden). 2. Een analyse van negen romans of verhalen van Hermans vanuit de beide Wittgenstein-begrippen. Een omschrijving van de essentie van Hermans' personages als hun onvermogen bepaalde taalspelen aansluiting te doen vinden bij een concrete werkelijkheid of een definitie als ‘Hermans' levensvorm is er een die allereerst een CHAOTISCH UNIVERSUM vertegenwoordigt’, geven al het grote gevaar van dit boek aan: het met andere (aan Wittgenstein ontleende) woorden iets zeggen dat door anderen al verschillende malen beschreven is, of anders geformuleerd: het opleggen van deze begrippen aan analyses van werken die niet of tenminste niet allereerst vanuit dit kader beschouwd dienen te worden. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Vermeirens analyse van drie vóór 1949 - het jaar waarin Hermans met het werk van Wittgenstein kennismaakte - geschreven werken. Zo verbindt Vermeiren aan dit citaat uit De tranen der acacia's. ‘Een vaderland is een taal en een complex van gewoonten en gedachten, en van die taal, gewoonten en gedachten, ben je een deel’, de volgende conclusie: ‘Het is heel duidelijk dat hier in feite sprake is van wat Wittgenstein later taalspelen binnen een levensvorm zou noemen, en een levensvorm is een gegevenheid. Bovendien betekent zich een taal voorstellen, zich een levensvorm voorstellen. Men kan hier vaststellen hoe Hermans al heel vroeg (en onafhankelijk van Wittgenstein) in een zelfde (filosofische) richting dacht’ - een conclusie die op zijn best als een taalspel gezien kan worden. Hetzelfde kan gezegd worden van Vermeirens analyse van drie werken van Hermans geschreven ná 1949. Zo verbindt Vermeiren de taak die de hoofd- | |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
persoon in Nooit meer slapen moet verrichten: ‘een opgestelde hypothese aan de werkelijkheid toetsen’, onmiddellijk met Wittgensteins opmerking dat een hypothese opstellen en toetsen een bron van taalspelen kan zijn. Het hoofddeel van Vermeirens boek wordt gevormd door de analyse van drie werken van Hermans waar de relatie tussen taal, denken en wereld het thema vormt: het gaat om het verhaal Lotti Fuehrscheim en de romanachtige vertellingen De God Denkbaar Denkbaar de God en Het evangelie van O. Dapper Dapper. Hier zijn methode en werkwijze op juiste manier gebruikt en zijn de conclusies acceptabel. Ik kan ook Vermeirens uiteindelijke conclusies dat Hermans' kennismaking met het denken van Wittgenstein ‘de bevestiging en uitwerking van zijn eigen ideeën’ betekende, wel onderschrijven, al kan ik zijn bewijsvoering maar ten dele aanvaarden. 3. Het laatste onderdeel, handelend over de functie van de roman bij Hermans (‘een mythisch taalspel’), is helaas weinig meer dan een aaneenschakeling van citaten uit essays van deze auteur. Hoewel ik het voorzetten van Wittgenstein-lenzen bij de analyse van Hermans' werken niet altijd kan toejuichen en hoewel men toch door een dergelijke werkwijze diens oeuvre verengt, ben ik niet geheel negatief over dit boek: de grote filosoof neemt in dat oeuvre een belangrijke plaats in en het is goed dat daar eens meer dan oppervlakkige aandacht aan geschonken is. Tenslotte: de index is vóór de noten geplaatst zodat de schijn kan ontstaan dat deze ontbreekt.
Frans A. Janssen. | |||||||||||||||||||||
G.F.H. Raat.De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans. [Amsterdam:] Huis aan de Drie Grachten, 1985. 213 p. (Ook verschenen als dissertatie K.U. Nijmegen.) ƒ 35, - De titel van dit boek kan aanleiding tot misverstand geven. Men moet hem echter niet als een beschuldiging lezen, het werk is geen polemiek met Willem Frederik Hermans maar een interpretatie van diens in 1953 voor het eerst verschenen verhalenbundel Paranoia. De titel vormt een aanduiding van Hermans' thematiek, op zijn minst voor de thematiek van deze bundel: volgens Hermans schept de mens zich, in het bijzonder door het tekortschieten van zijn kennisverwervende vermogens, een vervalst beeld van de wereld; de orde die hij in de wereld legt is vals want niet intersubjectief, is schijn want niet meer dan een vooroordeel. De titel is zelfs een toespeling op een uitlating van Hermans in een essay-achtig voorwoord tot de bundel (Preambule): ‘Wij leven in een vervalste wereld.’ Het thema van de onkenbaarheid van de wereld is een constante in het werk van Hermans; het is in het vroegere werk, waartoe Paranoia behoort, in een zuiverder vorm aanwezig dan in het latere, vermengd als het daar is met andere elementen, in het bijzonder satire; het is in een zeer bijzondere vorm aanwezig in de vijf in Paranoia bijeengebrachte verhalen, die zich - de titel van de bundel wijst er al op - voor een groot deel op het gebied van zin en waanzin afspelen. Het lijkt me toe dat de auteur juist met het oog op het psychopathologische aspect van deze verhalen dat voorwoord heeft geschreven: hij wil met deze korte handleiding een verkeerde interpretatie voorkomen, hij wil zijn lezers bij voorbaat de mogelijkheid ontnemen de verhalen ter zijde te schuiven onder het argument dat ze grotendeels over psychopaten zouden gaan, hij legt er de nadruk op dat de zogenaamde pathologische wereld exemplarisch is voor de zogenaamde echte wereld. Merkwaardig genoeg wijst Raat, die zijn boek opent met een beschouwing over deze Preambule, niet op dit aspect. Het boek heeft een drievoudige structuur: in ca. 40 bladzijden worden probleemstelling en te volgen methode besproken, dan worden de vijf verhalen in ca. 140 pagina's geanalyseerd en geïnterpreteerd en tenslotte worden in een tiental bladzijden antwoorden op de gestelde problemen geformuleerd. Raats benaderingswijze is tekstgericht, hij wil interpreteren. Opvallend is echter dat hij in zijn theoretische verantwoording zich wel uitgebreid bezig houdt met de positie van de lezer ten opzichte van focalisator, verteller en (abstracte) auteur maar zo goed als niets zegt over het interpreteren als literatuur-wetenschappelijk handelen; hij laat een verantwoording van zijn positie onder de thans vigerende ‘vormen van literatuurwetenschap’ achterwege. Dat is ook opvallend omdat hij in zijn analyse en interpretatie af en toe parallellen trekt naar ander werk van Hermans, waar andere lezers dat (ook) op andere plaatsen en bovendien systematisch en doelgericht zouden doen. In dit eerste deel formuleert Raat ook zijn probleemstelling: hij wil de kennistheoretische opvattingen uit de Preambule vergelijken met de thematiek van de verhalen; hij wil de positie van de lezer van de verhalen in dit verband bestuderen; hij wil de compositie van de bundel Paranoia beschrijven. Daartoe analyseert hij de vijfverhalen en dit vormt het hoofddeel van zijn boek. Al zijn de helden uit Manuscript in een kliniek | |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
gevonden en uit het titelverhaal Paranoia kennelijk psychopaten, de verhalen zijn geen case-histories. Raat maakt duidelijk dat ze handelen over de onverenigbaarheid van verschillende visies op de werkelijkheid, waarbij in het bijzonder de aangenomen scherpe scheidslijn tusssen gek en ‘normaal’ ondermijnd wordt. Graag had men gezien dat Raat aandacht had gegeven aan het type personage in deze (en andere) verhalen van Hermans: de miskende halfgod, genie èn mislukkeling, het wonderkind dat een total loss wordt. Bovendien is Raats interpretatie van het slot van Paranoia, de zelfmoord van de held, beslist onjuist: diens woorden ‘Ik kon niet anders’ slaan op zijn desperate destructieve handelwijze in het algemeen en niet op het gekozen middel tot zijn zelfmoord (p. 90). Raat trekt de veelgelezen novelle Het behouden huis binnen de al geformuleerde thematiek: hij ziet de vergeefsheid van het scheppen van een eígen werkelijkheidsconceptie als thema. Bewonderingswaardig is Raats analyse en interpretatie van het niet eenvoudige verhaal Glas, al moet gezegd worden dat hij in zijn morele oordeel over de hoofdfiguur (‘hypocrisie’) blijk geeft geen oog te hebben voor de ietwat Grand-Guignol-achtige aspecten van dit verhaal. Ook het thema van het verhaal Lotti Fuehrscheim wordt geformuleerd in termen van de onmogelijkheid een geldig systeem in de werkelijkheid aan te brengen. Men had hier graag gezien dat Raat wat meer ingegaan was op het logisch-positivistische probleem van de verhouding tussen taal en denken, het Hermansiaanse Denkbaar-thema. De zorgvuldige en gedegen analyse en interpretatie die het hoofddeel van dit oorspronkelijk als proefschrift verschenen werk vormen, is merendeels overtuigend, in het bijzonder doordat Raat voortdurend uitgaat van het spel tussen verteller en lezer (om voor het gemak deze vereenvoudigde formulering te gebruiken). Aan de andere kant heeft het dwingen van àlle verhalen in de zojuist omschreven thematiek wat kunstmatigs; dit geldt in het bijzonder voor de interpretatie van Het behouden huis en van Lotti Fuehrscheim. De interpretaties houden wel verband met de probleemstelling maar de antwoorden op die vragen worden in een al te kort derde onderdeel van het boek wat onbevredigend besproken; over de vraag naar de compositie van de bundel worden slechts enkele regels geschreven. De leesbaarheid van het boek wordt helaas wat aangetast door een moeizame stijl; een voorbeeld: ‘Het verband dat via het aforisme over de woorden gelegd kan worden met de aquariumkamer is wel zeker niet te voorzien door de verteller, doch toe te schrijven aan het organisatievermogen van de abstracte auteur.’
Frans A. Janssen Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. Onder red. van A.M.J. van Buuren, H. van Dijk e.a. Utrecht.: HES, 1985. 374 p. III. ƒ 45,00 Een consortium van vier van oorsprong Utrechtse neerlandici heeft de vijftigste verjaardag van de Utrechtse hoogleraar Gerritsen aangegrepen om deze leidende persoonlijkheid binnen de Nederlandse mediëvistiek te eren met een bundel studies. De 21 bijdragen - met uitzondering van een enkele allemaal afkomstig van geleerden die onder leiding van Gerritsen zijn gepromoveerd - geven niet alleen een goed beeld van het zeer diverse onderzoek binnen de mediëvistiek, maar vooral ook van de zeer breedgerichte belangstelling van Gerritsen en zijn grote invloed op het onderzoek in Nederland. Naast de Middelnederlandse letterkunde met acht bijdragen komen de Franse letterkunde, de artes, de middeleeuwse geschiedenis, het computergebruik in de mediëvistiek met respectievelijk drie, vijf en twee keer twee artikelen aan bod, terwijl ook nog een bijdrage is gewijd aan de Castiliaanse dichter Juan Ruiz. Voor de Middelnederlandse letterkunde is allereerst het artikel van F.P. van Oostrom Schetskaart of geschiedverhaal. Over metbode en praktijk van (een) geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde (pp. 198-216) van groot belang. De lezer herkent de titel natuurlijk onmiddelijk als een variatie op Gerritsens Geschiedverhaal of schetskaart, overwegingen bij Knuvelders Handboek, deel I, vijfde druk (In: De nieuwe Taalgids 68 (1975), pp. 89-109) en sinds jaar en dag verplichte stof voor studenten Nederlands. Niet alleen wijst Gerritsen in dit artikel het encyclopedische karakter van Knuvelders Handboek als oneigenlijk van de hand; hij stelt ook dat het schrijven van een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde een onmogelijkheid is, omdat het dateren van teksten - met name vóór Maerlant - op onoverkomelijke problemen stuit. Als alternatief voor de literatuurgeschiedenis introduceert hij daarom de schetskaart, waarvan niet de datering van de teksten, maar de eenvoudigere datering van de handschriften de grondslag vormt. Van Oostrom ziet echter meer mogelijkheden voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
het schrijven van een literatuurgeschiedenis van onze vroegste literatuur. Met betrekking tot de dateringsmogelijkheden van teksten van vóór Maerlant wijst hij op het onderzoek dat Goossens (TNTL 98 (1982) pp. 241-272) op basis van het Corpus Gysseling heeft gedaan en waaruit blijkt dat op basis van spaarse overleveringsgegevens een zinvolle en plausibele literairhistorische constructie kan worden gemaakt, terwijl de studie Middelnederlandse versbouw en Syntaxis van E. van den Berg (Utrecht 1983) een doorbraak is op het gebied van de datering van de premaerlantiaanse ridderepiek. Het eindresultaat zal echter uiteindelijk inderdaad veel globaler zijn dan de - volgens Van Oostrom abstract-theoretische- eis die Gerritsen aan een literatuurgeschiedenis stelt, als ‘Een diachronische ordening, een poging tot beschrijving van dat uiterst gecompliceerde proces waarbij elk nieuw werk “reageert” op de bestaande werken, en door zijn aanwezigheid de leeservaring bij die werken in zekere zin doet veranderen, en zèlf in de ogen van de lezers weer verandert als er nieuwe werken ontstaan,’ (Van Oostrom p. 210). Van Oostrom wil voor zijn literatuurgeschiedenis nadrukkelijk aansluiten bij de geschiedenis, met name de mentaliteitsgeschiedenis, al moeten de literaire feiten natuurlijk wel richting geven aan de historische component. Integratie tussen letterkunde en geschiedenis vindt hij juist voor de middeleeuwse periode zeer gewenst. De studie van F. Willaert, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten (Utrecht, 1984) bewijst dat zelfs deze weinig referentiële gedichten - door vroegere onderzoekers als ‘tijdloos’ bestempeld - zeer nauw verbonden zijn met een specifieke historische communicatie-situatie, waarin deze lyriek een concrete, handelingsgerichte functie toekomt. Dat de geschiedenis moet worden betrokken bij de interpretatie van teksten komt noodzakelijkerwijs voort uit de unieke situatie waarin literatuur, met name in wereldse kring, tot stand komt. De ontwikkeling van een intensieve literaire boekcultuur is afhankelijk van sociaal-economische factoren, waarbij de dichter afhankelijk is van zijn maecenas, rekening moet houden met de grootste gemene deler binnen zijn luisterpubliek en de functie van zijn teksten gefundeerd ziet in hun bijdrage aan de gedragsoriëntatie van zijn luisteraars. In navolging van de geschiedschrijving wil Van Oostrom zijn materiaal ordenen en presenteren binnen geografisch-chronologische kaders. ‘Resultaat zal een boek zijn dat in kaart brengt welke literatuur in welke periode in welke politiek-culturele regio functioneert, en probeert die literatuur in haar specifieke verschijningsvorm en globale karakter te typeren. Zo'n boek durf ik een literatuurgeschiedenis te noemen.’ (p. 207) Vervolgens illustreert hij zijn methode aan de hand van het graafschap Holland onder het Beierse huis. Van Oostrom onderkent de problemen die zich zullen voordoen bij het plaatsen van teksten binnen een geografisch-chronologische configuratie, waarbij steeds getoetst wordt of de band tussen geschiedenis en literatuur inderdaad zo nauw is, maar hij is optimistisch over de uitkomsten. Zijn aanzet is in ieder geval een must voor docenten en studenten, maar het mag in Van Oostroms visie geen vervanging zijn voor Gerritsens artikel uit 1975. Jaloers verwijst hij naar Duitsland waar de pluriformiteit hoogtij viert en inmiddels zes verschillende geschiedenissen van de literatuur beschikbaar of in voorbereiding zijn. Een verdere ondersteuning van de visie van Van Oostrom dat het mogelijk is om een literatuurgeschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde te schrijven vormt het artikel van E. van de Berg De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur. De schrijver past hierin de methode die is ontwikkeld en getoetst in bovengenoemd proefschrift toe op teksten die vanwege hun zeer fragmentarische overlevering daarin niet aan de orde zijn gekomen. Van den Bergs stelling dat in de dertiende eeuw de verhouding tussen verzen en zinnen in de verhalende poëzie gecompliceerder wordt en dat dit wijst op een geleidelijke overgang van een orale naar een leescultuur wordt ook door de tekstfragmenten bevestigd. Ook blijkt het mogelijk op deze basis te komen tot een datering van veel van de tekstfragmenten. Orlanda Lie onderzoekt in haar bijdrage Middelnederlandse artes-teksten in verzen en proza: een eerste verkenning in hoeverre de in Frankrijk vanaf de dertiende eeuw herhaaldelijk gelegde relatie verzen = leugen/proza = waarheid invloed heeft gehad op de ontrijming van Middelnederlandse artes-teksten. Daartoe onderzoekt zij paarsgewijs de verschillen tussen vier proza en vier rijmteksten, waarvan ieder paar zich met hetzelfde onderwerp bezighoudt. Onder andere bespreekt zij een Middelnederlands lunarium dat zij samen met G. Gerritsen-Geywitz in deze bundel zowel diplomatisch als kritisch uitgeeft. De voorlopige conclusie van haar onderzoek luidt dat de keuze van de versvorm of de prozavorm ten nauwste samenhangt met de intentie van de auteur, de functie van de tekst en het publiek waarvoor de tekst geschreven is. De prozateksten zijn jonger en zijn voor een leespubliek | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
bestemd, terwijl de rijmteksten binnen een orale cultuur functioneren. De relatie vers = leugen/proza = waarheid lijkt geen rol van betekenis te spelen. Tot slot wil ik nog wijzen op het korte maar zeer boeiende artikel Enkele raadsels opgelost van ‘fo. 99’ in de Lancelotcompilatie ('s-Gravenhage, K.B. 129 A 10) van Maartje Draak, die als promotor van Gerritsen zelf in dit gezelschap natuurlijk niet mag ontbreken, en die aan de hand van folio 99 nieuw inzicht verschaft in de werkwijze van de compilator. In de kloeke huldebundel voor W.P. Gerritsen valt heel wat te lezen en het initiatief van de redactie moet zeer lovenswaardig worden genoemd. Moeite heb ik alleen met de indeling van de bundel. Een systematische ordening van de bijdragen zou ik verre boven de gekozen alfabetische ordening geprefereerd hebben, te meer daar er tussen verschillende bijdragen een duidelijke samenhang bestaat. Daarnaast maakt het achterin verstoppen van de noten het opzoeken hiervan tot een storende en tijdrovende bezigheid.
P.J.A. Franssen | |||||||||||||||||||||
J.H. Meter.The literary theories of Daniel Heinsius. A study of the development and background of his views on literary theory and criticism during the period from 1602 to 1612. Assen: Van Gorcum, 1984. [X,] 433 p. Ill. (Respublica Literaria Neerlandica; 6.) ƒ 127,50 In 1975 verscheen de doorwrochte dissertatie van J.H. Meter over Daniel Heinsius. In het decennium dat sindsdien verstreek is dit boek gaan behoren tot de klassieke studies op het gebied van de zeventiende-eeuwse letterkunde. Dit blijkt niet alleen uit de enthousiaste recensies die er indertijd in enkele tijdschriften aan gewijd zijn, maar vooral uit de inspiratie die van het boek is uitgegaan. Vele malen wordt er in studies over Coster, Hooft, Nil Volentibus Arduum en Huydecoper (enz. enz.) naar verwezen, met instemming en met respect Het is dan ook niet nodig de inhoud van deze studie hier aan te duiden of te bespreken. Hoe Meter de ontwikkeling van Heinsius' ideeën behandelt is voldoende bekend: de ontwikkeling van Heinsius' neoplatoonse theorieën over ingenium en inspiratie tot zijn neoclassicistische benadrukking van de Aristotelisch-Horatiaanse ars poetica, inclusief de gedachten over imitatio, rhetorica en dichterlijke techniek. Daarbij komt de imposante rijkdom aan ideeën waarover Heinsius beschikt goed tot zijn recht, evenals zijn beeldende taalgebruik, soms zelfs de ironie waarmee hij zijn standpunt verdedigt. Het lezen van Heinsius Latijn is moeilijk maar nooit vervelend; dankzij Meters uitvoerige parafrase is het mogelijk tot verschillende van Heinsius' werken toegang te krijgen. Ook buiten het Nederlandse taalgebied houden geleerden zich met Heinsius bezig. Reeds in 1949 verscheen de befaamde studie van Edith Kem over de invloed van Heinsius op de Franse letterkunde. Later toonde Sellin de invloed van Heinsius op Engelse auteurs aan. Neolatinisten bestuderen het werk van Heinsius om zijn bijdrage aan de filologie, de lyriek, de dramatiek, de filosofie en de litteraire kritiek. Het is dan ook zeer verheugend dat van Meters studie thans een Engelstalige editie verschenen is. Deze Engelse editie vertoont enige belangrijke verschillen ten opzichte van de Nederlandse. Deze verschillen zijn in te delen in drie categorieën:
De vertaling in het Engels is zeer betrouwbaar, en (ik heb mij laten informeren door lezers die het Engels als moedertaal hebben) over het algemeen correct, zij het niet vrij van zinnen die een Nederlandse woordvolgorde hebben, en enkele idioma- | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
tische onjuistheden zoals op pag. 7 ‘the revolting Netherlands’, waar ‘rebellious’ het juiste woord is. Een groot nadeel van de Engelse ten opzichte van de Nederlandse editie is, dat de noten nu achterin geplaatst zijn; wie na de parafrase van Meter ook nog het Latijn van Heinsius wil lezen moet nu steeds zoeken en bladeren. Samenvattend: de onderzoeker doet er goed aan voortaan van de Engelse editie gebruik te maken, en daamaar te citeren (zoals in het onlangs verschenen proefschrift van M.B. Smits-Veldt over Samuel Coster gedaan wordt). Toch meen ik, dat het voor de student nuttig blijft om de Nederlandse editie ernaast te gebruiken: de correcte terminologie voor tal van begrippen uit de Griekse en Latijnse poetica is daar te vinden. Met deze studie heeft het onderzoek naar de litteraire theorie in Nederland in de zeventiende eeuw een grote stap voorwaarts gemaakt. Alleen al op het gebied van Heinsius' theorieën blijft er evenwel nog zeer veel te doen: een kritische editie van De tragoediae constitutione (Sellins vertaling, On plot in tragedy gaat teveel problemen uit de weg) en een studie over de beide boeken De satyra Horatiana behoren nog tot de zeer dringende desiderata.
Ton Harmsen Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. Karel Meeuwesse, ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de theorie der letteren en de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen (1960-1982), samengest. onder red van de Vakgroep Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Utrecht: HES, 1983. 293 p. ƒ 51,50. Van 1960 tot 1982 was Karel Meeuwesse als hoogleraar verbonden aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij doceerde er theorie der letteren en geschiedenis der Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw. Bij zijn afscheid werd hem de bundel Op grond van de tekst aangeboden. Het merendeel van de bijdragen aan deze feestbundel heeft de poëzie van de twintigste eeuw tot onderwerp. Dat is niet verwonderlijk: de belangstelling van de laureaat gold vooral de moderne dichtkunst. Behalve analyses van afzonderlijke gedichten van Bloem, Adwaïta en Gerhardt, bevat de bundel artikelen waarin op het dichterschap van o.a. Van de Woestijne, Besnard, Eybers en Diels in meer algemene zin ingegaan wordt. Ik zal deze bijdragen niet afzonderlijk bespreken, evenmin als de beschouwingen over Van Deyssel en F.J.J. Buytendijk. Van de tweeëntwintig artikelen die in Op grond van de tekst zijn opgenomen, zijn deze wel de minst belangwekkende. De discrepantie in wetenschappelijke kwaliteit tussen de verschillende opstellen is het opvallendste kenmerk van de bundel. Ik zal dat illustreren aan twee artikelen over intertekstualiteit. Ineke Bulte vraagt zich af wat de ‘aard’ is van de relatie tussen Het zwart uit de mond van Madame Bovary van Willem Brakman en Flauberts Madame Bovary. De belangrijkste recente bijdrage aan de theorie van de intertekstualiteit is geleverd door Paul Claes. In zijn proefschrift De mot zit in de mythe (1981) heeft hij laten zien op welke manieren een schrijver de tekst van een ander in die van hemzelf kan verwerken: hij kan de oorspronkelijke tekst (al of niet vertaald) letterlijk citeren, maar hij kan hem ook vervormen of omkeren. In het eerste geval wordt de ‘oude’ tekst constructief verwerkt - betekenis en functie blijven gelijk -, in het tweede destructief. De aard van de relatie tussen twee teksten wordt dus in belangrijke mate bepaald door de wijze waarop wordt geciteerd. De door Claes ontwikkelde typologie voor citaten en allusies is van veel gewicht voor de vraag die Bulte zich heeft gesteld, maar zij maakt er merkwaardig genoeg geen gebruik van. Omdat ze niet beschikt over het nodige ‘gereedschap’ heeft haar studie geen duidelijk resultaat. Haar conclusie: ‘De relatie tussen deze twee teksten is, indien aanwezig, meer kwalitatief dan kwantitatief [...] en associatief of liever nog generatief van aard’ zegt maar weinig. Bulte's artikel is het derde over dit aspect van de roman van Brakman - eerder schreven Verstraeten en Tans erover (herdrukt in Bzzlletin 85, 1981) - maar voegt nauwelijks iets toe aan wat er al bekend was. G.F.H. Raat maakt in tegenstelling tot Bulte wèl gebruik van het theoretisch werk van Claes. Raat heeft onderzocht op welke wijze de ‘Negen randgedichten bij l'Infemo, canto XIII’ van Hugo Claus en het betreffend deel uit Dante's Divina Commedia zich tot elkaar verhouden. Hij komt tot de slotsom dat Claus op zeer eigenzinnige wijze met de tekst van Dante is omgesprongen: ‘De citaten worden door hun nieuwe context bespot of bestreden, dan wel volkomen geassimileerd’ - een helder voorbeeld van destructief citeren.
De artikelen in Op grond van de tekst zijn geordend naar het jaar van verschijnen van de tekst(en) waarop | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
ze betrekking hebben. De bijdragen die nog niet aan de orde zijn gekomen, zal ik nu in die chronologische volgorde noemen. P.J. Buijnsters opent de bundel met een leuk stuk over De Menuet en de Dominees Pruik van Betje Wolff, dat in 1772 anoniem verscheen. De aanleiding tot dit hekeldicht werd gevormd door een conflict in Groningen tussen de ouderling Hoising, die op de bruiloft van zijn dochter had gedanst, en de kerkeraad, die dat maar aanstootgevend vond. Wolff greep deze gelegenheid aan om lucht te geven aan haar afkeer van de ‘Fijnen’. Buijnsters laat zien dat de satire heel geraffineerd is opgezet. W.M.H. Hummelen gaat in op Verwey's gedicht Persephone (1885). De handschriften blijken vele verzen meer te bevatten dan de gepubliceerde versie van deze tekst. Hummelen betoogt dat de in portefeuille gehouden regels van belang zijn voor de interpretatie van het gedicht. M. Klein wijst in een interessante bijdrage op de invloed van Emersons mystieke filosofie in Couperus' roman Extaze (1892), en maakt aannemelijk dat de herhaaldelijk genoemde ‘Romance in es’ van Anton Rubinstein een structurerende functie heeft in het verhaal: de geschiedenis van Taco Quaerts en Cecile van Even spiegelt zich in de bouw van Rubinsteins compositie. Stutterheim bespreekt het uit 1893 daterende ‘Over het verhevene van het onafgebroken liefdevolle’ van Henriëtte Roland Holst, toen nog Van der Schalk. Een gedegen analyse van een niet erg mooi gedicht. M.H. Schenkelveld gaat in op de ontstaansgeschiedenis van A. Roland Holsts Verzen (1911). Uit de compositie van de bundel valt zowel een poëtische als een geestelijke ontwikkeling af te lezen. Uit de bijdrage van Martien J.G. de Jong blijkt dat sommige Belgen er curieuze poëtologische opvattingen op na houden. Karel van de Woestijne theoretiseerdc over de schedelvorm van grote dichters en ook Gilliams achtte de biologie van doorslaggevende invloed op het karakter van poëzie. Veel mystiek ook in de poëtica van Gilliams. Dresden buigt zich over de bewust ondernomen exploitatie van het onbewuste door de surrealisten Breton, Eluard en Dali. Hij pleit ervoor dat hun ‘gekke’ teksten vanuit hun eigen aard beschouwd worden: het kunstwerk dient de methode te dicteren. Volgens José Boyens heeft Apollinaire veel minder invloed gehad op de experimentele typografie van Van Ostaijens Bezette stad (1921) dan de beeldhouwer Oscar Jespers. Bronzwaer vergelijkt vier Nederlandse vertalingen van T.S. Eliots ‘Joumey of the Magi’ (1927) en gaat in op het begrip ‘vertaalfout’. Bert Vanheste maakt duidelijk dat behalve een sociaal ook een seksueel utopia door Louis Paul Boon niet verwezenlijkt kon worden, getuige diens laatste roman Eros en de eenzame man (1980). De rij wordt gesloten door Michiel van Kempen met een stuk over de poëzie van Ed Leeflang.
Onder de feestbundels die in de laatste jaren verschenen zijn, neemt Op grond van de tekst maar een bescheiden plaatsje in. Het kwaliteitsverschil tussen de bijdragen is te groot om van een echt goede bundel te kunnen spreken.
Dirk van Ginkel | |||||||||||||||||||||
Plautus.De tweeling van Plautus. Twee zeventiende-eeuwse Plautus-bewerkingen, uitg. door B.F.W. Beenen en A.J.E. Harmsen met een inl. van A.J.E. Harmsen en met taalkundige medewerking van B.C. Damsteegt. Utrecht: HES, 1985. 416 p. (Publicaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde [R.U. Leiden], nr. 14). ƒ 35,00 Aan het inspirerende talent van de Romeinse komedieschrijver Plautus dankt de Nederlandse literatuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw onder meer de twee teksten die in de hier te bespreken editie door B.F.W. Beenen en A.J.E. Harmsen worden gepresenteerd. Het betreft twee Nederlandse bewerkingen van de Menaechmi (De tweelingen), die beide in 1670 te Amsterdam verschenen: de eerste op naam van de toekomstige Schouwburgregent Joan Blasius (onder de titel Dubbel en Enkkel), de tweede onder auspiciën van het een jaar tevoren gestichte kunstgenootschap Nil volentibus arduum (onder de titel: De gelyke tweelingen). Het stuk van Nil, opgezet in kritische concurrentie met dat van Blasius, behoorde tot de wapens in de strijd tegen de toneelpolitiek van de Amsterdamse Schouwburgregenten, die het zelfbewuste Frans-classicistische genootschap al direct na de oprichting was aangegaan. Vooral Blasius' toneelpoëzie moest het ontgelden: van de vier concurrerende vertalingen/ bewerkingen binnen verschillende genres die Nil in de periode voor 1672 publiceerde, zijn er drie gemaakt naar aanleiding van werk van Blasius; De gelyke tweelingen was bestemd voor de eerste aanval. Vergelijking tussen dergelijke ‘parallel’-teksten biedt interessant materiaal om het in verschillende geschriften geformuleerde literair-theoretische credo van | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
Nil aan de praktijk te toetsen en zo de reikwijdte van de theorie nader te bepalen. In plaats van te kiezen voor een literairhistorische monografie op basis van deze gehele materie, kozen Beenen en Harmsen voor een teksteditie van slechts één ‘parallel’-geval, i.c. twee bewerkingen van hetzelfde klassieke blijspel, voorafgegaan door een substantiële inleiding door Harmsen. (Een derde, onafhankelijke, zeventiende-eeuwse bewerking van de Menaechmi is als bijlage toegevoegd). De literaire kwaliteit van de twee bewerkingen is volgens de inleider de voornaamste reden voor de keuze van juist deze teksten geweest: een kwaliteit die in hoge mate te danken is aan het voorbeeld van Plautus, dat ‘de bewerkers geïnspireerd [heeft] tot prestaties die ver boven hun vermogen liggen’ (p. 7), of m.i. liever: boven het vermogen van hun eigen creativiteit inzake intrige, opbouw en uitbeelding van de personages. Door deze keuze concentreert de inleider zich wat de theorie betreft tot het betreffende genre en geeft bovendien ruime aandacht aan de stand van de zeventiende-eeuwse bestudering en kennis van Plautus, waarnaar ook Blasius in zijn voorrede verwijst. In het eerste hoofdstuk wordt een plaatsbepaling gegeven van Plautus' komedies binnen de Nederlandse zeventiende-eeuwse toneelgeschiedenis. Hierbij komt ook de renaissancistische -op Aristoteles stoelende-opvatting van het blijspel als een fictioneel en dus bij uitstek universeel genre ter sprake, een opvatting die Harmsen bepalend acht voor het overzetten van de intrige der Menaechmi naar een Nederlandse situatie. Uitgaande van Blasius' voorrede gaat Harmsen dan in het tweede hoofdstuk in op aspecten van de Plautus-filologie in Blasius' tijd, m.n. de commentaartraditie, gevolgd door een vrij summiere literairhistorische toelichting op de toenmalige ontwikkeling van literaire opvattingen, vooral inzake de toenemende smaak voor spektakel, als bevrediging van het oog. Hiertegenover pleitten de leden van Nil juist voor poëticaal verantwoorde stukken die het oor streelden. Dit verschil lijkt overigens niet te worden uitgedrukt in een tegenstelling tussen formuleringen op de titelpagina als ‘gespeelt op d'Amsterdams(ch)e Schouwburg’ en soortgelijke formuleringen met ‘vertoont’ (die vóór 1671 beide voorkomen). Op de titelpagina van Blasius' Menaechmi-bewerking wordt gesproken van ‘gespeelt’, waaraan de Nil-leden refereren met de kwalificatie van hun bewerking als ‘nooit...gespeelt’; op de titelpagina's van de andere concurrerende Nil-stukken vindt men echter ‘nooit...vertoont’, refererend aan het (wel) ‘vertoont’ van de stukken waartegen ze ageerden. Wel lijkt (voor zover ik kan zien, op grond van Harmsens literatuuropgave, waaronder die van de stukken die in combinatie met de Menaechmi-bewerkingen werden opgevoerd) de formulering met ‘vertoont’ het na 1671 vrij algemeen gewonnen te hebben van die met ‘gespeelt’. De hoofdstukken III en IV zijn gewijd aan de teksten zelf, resp. de vergelijking met het origineel en onderling en de verklaring van de verschillen vanuit m.n. Nils poëticale opvattingen, waarvan het grootste deel (voor zover hier van toepassing) in de opdracht vóór De gelyke tweelingen door Vondels protégé J. Antonides onder woorden wordt gebracht. Weliswaar volgt Blasius de intrige van de Menaechmi getrouwer dan Nil, toch blijkt dat beide bewerkingen soms op dezelfde punten van Plautus afwijken. Dit wijst niet zozeer op onderlinge afhankelijkheid als wel op een algemeen aanvaarde eis die aan een toneelstuk werd gesteld, nl. dat dit een afgeronde, evenwichtig opgebouwde, eenheid moest vormen. Zo kan men stellen dat Nil zich minder van Blasius onderscheidt door behoefte aan eenheid als wel door een grotere nadruk op de waarschijnlijkheid van het vertoonde. Hiertoe worden scènes ingelast en rollen omgedraaid. Ook worden Plautus' monologen (behalve een dronkemansmonoloog) bij Nil weggelaten of vervangen door dialogen. Harmsen verklaart dit terecht vanuit de Frans-classicistische theorie. Overigens wees Samuel Coster in zijn voorrede tot de Isabella (1619) al om soortgelijke reden monologen van niet-redeloze mensen af. Als derde pijler van Nils classicisme -naast eenheid en waarschijnlijkheid- noemt Harmsen de poëtische gerechtigheid (p. 106). In De gelyke tweelingen worden bijna alle personen op het laatst weer ten tonele gevoerd, waardoor het passende lot van deugd- en ondeugdzamen bekend gemaakt kan worden. Eerder (p.9) noemt Harmsen echter ‘eenheid, genre en waarschijnlijkheid’ bij uitstek kenmerkend voor de classicistische poetica. Op grond van zijn hoofdstuk IV.2, gewijd aan de genreleer van de komedie, zou men m.i. aan deze algemenere uitspraak (met ‘genre’ dan opgevat als ‘genreleer’) de voorkeur moeten geven. Hierbij komt dan nog Nils pleidooi voor beschaafd, grammaticaal juist en eenvoudig taalgebruik. De drie laatste hoofdstukjes zijn gewijd aan resp. de herdrukken van Nils stuk, de opvoeringen en nawerking van beide stukken, en een verantwoording van de teksteditie. Het woordcommentaar bij de teksten lijkt me passen in dezelfde degelijke filologische traditie waarin Harmsen zich beweegt | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
bij zijn onderzoek naar de Plautusfilologie, in de eerste twee hoofdstukken van zijn inleiding, en bij de grondigheid van de vergelijking der betreffende teksten in de volgende hoofdstukken. Over de opzet van deze inleiding zou ik toch nog iets willen zeggen. Het lijken technische opmerkingen, maar ze zijn wel principieel bedoeld als samenhangend met de vraag naar doel en doelgroep van deze editie en de grenzen van de commentaar. Allereerst kan ik me niet voorstellen dat zelfs de Leidse Neerlandici-studenten (aan wie de inleiding is opgedragen) in deze editie, die een bijdrage wil zijn tot de Nederlandse literatuurgeschiedenis (zie de motivatie op p. 7) zonder vertaling de uitvoerige Latijnse (en ook Italiaanse) citaten kunnen begrijpen waarmee het notenapparaat onder aan de bladzijden is gelardeerd. Dit apparaat wordt nu onnodig verzwaard omdat van iedere gebruikte bron en secundaire literatuur een zeer uitvoerige titelbeschrijving wordt gegeven, die óók nog eens in de lijst van aangehaalde literatuur achterin voorkomt (alleen dán zonder bibliografische vermeldingen van fleuron, vignet e.d.). Eerlijk gezegd zie ik voor deze uitgave de zinvolheid niet in van dergelijke uitvoerige beschrijvingen, en dan zeker niet tweemaal. De ruimte die bespaard had kunnen worden door een trefwoordverwijzing naar de bibliografie, had dan beter gebruikt kunnen worden voor vertalingen, wat ook de overzichtelijkheid van de informatie ten goede was gekomen. Hoewel het toch niet de bedoeling geweest kan zijn dat de noten een eigen leven leiden, te consumeren door een kleine groep (Neo)latinisten, kreeg ik soms de indruk dat dit wel het geval is. Een moderne Plautus-filoloog zal wel gegrepen worden door behoefte aan kennis van de weg ad ovum, wanneer hij als commentaar bij een mededeling van Blasius over Plautiana leest dat deze ontleend zijn aan een door Dousa samengestelde verzameling citaten. Hij zal dan ook bevredigd worden door gedetailleerde informatie over de bronnen van de bron (bijv. p. 28, n. 8 of 11; zie voor een ander, nogal frappant, ad ovum-geval bijv. ook p. 125, n. 16), maar zijn vraagstelling richt zich dan op zeventiende-eeuws scholarship, in details die m.i. de grenzen van de directe tekstcommentaar overschrijden. Aan de andere kant zou de inleiding op verschillende punten aan overzichtelijkheid gewonnen hebben als Harmsen dán wat meer ab ovo was begonnen. Ik miste zowel in het begin van het ‘Woord vooraf’ als in dat van hoofdstuk IV een rustige uiteenzetting over literairhistorische uitgangs ‘feiten’ als chronologie, presentatie van de stukken d.m.v. de opdrachten (op welke punten wil Nil zich onderscheiden?). En waarom na III.1. niet eerst het verhaal van de Menaecbmiverteld, alvorens de lezer per (voorwerk, proloog en) scène te confronteren met de vergelijking tussen origineel en bewerkingen? Had, gezien het feit dat de betreffende teksten toch vooral binnen literairhistorisch en -theoretisch perspectief van belang zijn, niet diepgaander literairhistorische informatie gegeven kunnen worden dan nu in de paragraafjes II.3 en 4 en IV.1 wordt aangeboden, ook over de rol en het ander dramatisch oeuvre van Blasius? Tot slot nog iets. In het stuk van Nil wordt de leeftijd van de tweelingbroers met zorg aange-geven: ze zijn 36 jaar en daarmee beduidend ouder dan de oorspronkelijke broers van Plautus (en waarschijnlijk die van Blasius, die in 1649 als kinderen van elkaar zijn gescheiden; dit te meer als diens stuk, zoals hij zelf zegt, in 1670 al tien jaar oud is). Dit klopt met andere veranderingen: we hebben bij de ene broer niet meer te maken met een nog jeugdige man die op het laatst met zijn hervonden helft (en zonder zijn vrouw?) teruggaat naar zijn familie, maar met een ruim volwassene die een loszinnig leven en een niet zo best huwelijk-om-het-geld ten beste gaat keren. De veranderingen ten behoeve van waarschijnlijkheid en poëtische gerechtigheid dienen zo een huwelijksmoraal voor gezeten burgers, die wel eens heel goed zou kunnen passen bij de didactische component van vele andere stukken van het komische Schouwburgrepertoire.
Mieke B. Smits-Veldt. | |||||||||||||||||||||
Constantijn Huygens.Ooghen-troost. Uitg. naar de autograaf en de drukken, ingel en toegel door F.L Zwaan. Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, 1984. XXV, 149 p. Ill. ƒ 45, - Kort voor zijn overlijden in 1984 heeft F.L. Zwaan nog deze editie van de Ooghen-troost van Huygens voltooid. Als KLP-tje was de tekst, samen met het Voorhout en het Costelijck Mal, nog wel verkrijgbaar. Maar de dissertatie van C.W. de Kruyter uit 1971 had zoveel over de tekst aan het licht gebracht dat een nieuwe uitgave wenselijk was. Het is een goed verzorgd boekje geworden, zorgvuldig gedrukt, en met een mooie omslag van Francoise Berserik. Qua uitgave draagt het het typische stempel van de editeur. De tekst gaat vergezeld van uitvoerige manuscriptologische aantekeningen, waarin verantwoording afgelegd wordt | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
van en zoveel mogelijk een verklaring wordt gegeven voor de veranderingen en toevoegingen in het handschrift. Ook worden uiteraard de varianten opgegeven van alle tijdens Huygens' leven verschenen drukken. Het uitvoerige commentaar bevat voornamelijk taalkundige verklaringen, de woordbetekenis of grammatica betreffende. Daarnaast zijn de Latijnse citaten die Huygens onder zijn tekst noteerde, geïdentificeerd en vertaald. De inleiding tenslotte is kort en feitelijk, vrijwel uitsluitend biobibliografisch en nauwelijks literair-historisch van aard. Met alle respect voor Zwaans editorische opvattingen, vind ik het ontbreken van iets meer literairhistorische informatie jammer. Het zou weinig moeite hebben gekost de belangrijkste gegevens op dat gebied uit de dissertatie van De Kruyter weer te geven en zo het gedicht te situeren in de klassiekhumanistische tradities van troostdicht en satire. Men kan toch niet verlangen dat alle gebruikers van deze uitgave er meteen ook een heel proefschrift bij gaan lezen. Zelf denk ik trouwens dat de in het gedicht gegeven catalogus van soorten blinden ook samenhangt met de, uit de late middeleeuwen stammende en hooguit indirect op de klassieken teruggaande, lijsten van ‘fielen en rabauwen’, zoals Adriaen van de Venne - Huygens welbekend - die bijvoorbeeld geeft in zijn Tafereel van de Belacchende Werelt van 1635. De enige literair-historische informatie die de inleiding wel geeft is één alinea over de calvinistische houding ten aanzien van klassieke schrijvers, van wie door Huygens een ongelooflijk aantal citaten aan de voet van zijn tekst gegeven wordt. De identificatie, vertaling en vooral ook becommentariëring daarvan vormt voor mij een van de grote verdiensten van deze editie. We danken dat alles aan dr. L.Ph. Rank, die met één zin in het voorbericht wordt bedankt, maar wiens naam toch eigenlijk wel naast die van Zwaan op de titelpagina had mogen staan. Vooral vanwege de hierbij gebruikte bronnen en secundaire literatuur, slechts in ‘short title’ opgegeven, mis ik node een afzonderlijke alfabetische bibliografie. De inleiding gaat vooral in op de groei van de tekst, vanaf het strikt privé voor Lucretia van Trello geschreven vers van 430 regels, tot het meer dan dubbel zo grote gedicht van 1002 regels dat uiteindelijk in 1647 werd gepubliceerd. En verder nog, want ook in de druk van 1658 werd er door Huygens in de tekst veranderd. Ook dit alles is gebaseerd op De Kruyters onderzoekingen. De tekstgeschiedenis heeft Zwaan er toe gebracht het gedicht uit te geven op een manier die ik nogal curieus vind. De tekst zoals hij die presenteert geeft namelijk àlle aanvullingen van de opeenvolgende redacties en heeft als zodanig nooit bestaan. Hij bevat tekstgedeelten uit het handschrift, met in de aantekeningen de (enkele) varianten uit de editie-1647; tekstgedeelten uit 1647, met in de aantekeningen varianten uit het handschrift en uit de editie-1658; en een paar regels uit de editie-1658, terwijl ook de regels die in 1658 werden geschrapt zijn blijven staan. Het gaat bij dit alles maar om enkele verzen en om weinig ingrijpende tekstvarianten, maar van een editeur die ernaar streeft de tekst zo precies mogelijk weer te geven - en zo'n editeur was Zwaan bij uitstekverwacht men zoiets niet. De reden ervan ontgaat me trouwens, ondanks Zwaans mededeling dat volgens hem alleen op deze wijze de wording van de tekst zichtbaar gemaakt kon worden. Naar mijn mening wordt die wording wèl zichtbaar uit het in de inleiding opgenomen overzicht van de opbouw, maar bepaald niet uit de tekstweergave zelf. Tenslotte biedt de inleiding nog een paragraaf met gegevens over Lucretia van Trello en de Ooghentroost, die te vinden zijn in de verzamelde gedichten en de briefwisseling van Huygens. Uit de Gedichten zijn dat vooral andere gedichtjes die Huygens in de loop van haar leven aan Lucretia richtte. Tot begrip van Ooghen-troost dragen ze nauwelijks bij. Aardiger is de oogst uit de briefwisseling: een aantal bedankjes voor de toezending van de eerste druk van, onder anderen, Revius, Descartes en Barlaeus, eindigend met een lang citaat uit de aandoenlijke brief van deze laatste, waarin hij zijn eigen melancholie karakteriseert als een vorm van blindheid. Maar echt functioneel is ook dat alles in het kader van deze uitgave niet. Gegeven het gebrek aan literair-historische informatie, doet de opname van dit soort gegevens wat overbodig aan. Dat alles neemt niet weg dat een teksteditie als deze natuurlijk altijd een aanwinst is. Niet alleen is de tekst nu in een mooie uitgave bereikbaar, het op zichzelf uitstekende commentaar maakt hem ook begrijpbaar voor wie lezen wil. En daarbij komt dan de pure winst van al die klassieke geleerdheid.
Marijke Spies | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
Bienfaisance et répression au XVIe siècle. Deux textes néerlandais. Jan van Hout. Rapport présenté au Magistrat de Leyde. D.V. Coornhert. De la correction des coquins. Traduits et présentés par Pierre Brachin. Paris: J. Vrin, 1984. [V,] 69 p. (Textes et documents de la Renaissance; 7). Frs. fr. 49,50. De uitgave van Coomherts Boeventucht door Utrechtse Neerlandici inspireerde de voormalige hoogleraar aan de Sorbonne, P. Brachin, tot een Franse vertaling van deze, ook voor buitenlanders ongetwijfeld boeiende, tekst. Samen met een vertaling van het Rapport aan de Leidse magistraat over de armenzorg, verscheen het, voorafgegaan door een inhoudrijke inleiding, in 1984 bij de befaamde Parijse uitgever Vrin. Een publicatie die in meerdere opzichten toe te juichen is. In de eerste plaats natuurlijk omdat hiermee twee teksten die kemmomenten representeren in het sociale denken uit de beginjaren van de Republiek, voor niet-Nederlanders bereikbaar geworden zijn. Maar daarnaast kunnen ook Nederlandse (aankomende) historici en literatuur-historici, voor zover die tenminste het Frans nog meester zijn, met de uitgave hun voordeel doen. Het Leidse Rapport was immers tot nu toe alleen beschikbaar in een tijdschriftpublicatie van 1905. Bovendien wordt er in de inleiding in het beknopte bestek van dertig dicht bedrukte pagina's veel feitelijke informatie gegeven over het doordringen van een stedelijke armenzorg in de 16de eeuw en de discussies daarover. Een en ander vormt een aardige aanvulling op de Utrechtse Boeventucht-editie. Beide boekjes kunnen volgens mij dan ook het beste naast elkaar bestudeerd worden. Een paar kritische opmerkingen. Professor Brachin laat naar mijn mening terecht de vraag open wie de auteur van het Rapport is en hij zegt dan ook alleen vanwege het gemak in dit verband over ‘Van Hout’, in plaats van over ‘de auteur’ te spreken. Tenslotte voerde Catharina Ligtenberg al in 1908 zwaarwegende argumenten aan waarom Van Hout het niet zal zijn geweest. Gegeven die stellingname doet het wat vreemd aan dat hij ingaat op Van Houts literaire opvattingen. De passage over de stijl van het Rapport - in het voetspoor van Overdiep gekarakteriseerd als ‘bel exemple de rhétorique classique’ (p. 15) - lijkt té zeer toegeschreven naar de humanist en literator Van Hout. Trouwens, of hier inderdaad sprake is van een klassieke stijl vind ik nog maar de vraag. Daartegenover doet de uitspraak dat men in de Nederlandse renaissance-teksten, ook van auteurs als Hooft en Vondel, zinsneden kan aantreffen die ‘inconcevables’ zijn ‘dans le salon de Mme de La Fayette’ (p. 15) in Hollandse oren wat komisch aan. Maar dat zal voor het Franse publiek, opgegroeid in de sfeer van de Académie, wel anders liggen. Wat betreft de Boeventucht wordt er volgens mij te uitsluitend nadruk gelegd op de repressieve aspecten. Het is gewoon niet waar dat ‘rien, absolument rien’ (p. 25) erop wijst dat Coomhert de tewerkstelling van gestraften ook als middel tot morele heropvoeding zag. Het regime van dwangarbeid diende ook om de slachtoffers zelf er beter van te laten worden. Door de ledigheid te weren en een proces van gewenning aan de deugd op gang te brengen, wordt volgens Coomhert teweeg gebracht dat de eertijdse misdadiger die deugd ook werkelijk gaat beminnen en vandaaruit kan gaan beginnen de ladder der deugdzaamheid op te gaan. De schijnbare overenigbaarheid van Coornherts vervolmaakbaarheidsopvatting met zijn conceptie van ‘ongeneselijke schelmen’ die in geen enkel opzicht meer te redden zijn, door Brachin nog als een ‘énigme’ (p. 25) gekarakteriseerd, is inmiddels opgelost in de herschreven inleiding bij de Utrechtse Boeventucht-uitgave van '85. Als laatste opmerking zou ik willen noteren dat het compositorisch niet erg handig is dat in de inleiding Vives pas op p. 8 wordt behandeld, terwijl zijn naam al vanaf p. 3 voorkomt. Maar dat begint te lijken op muggezifterij. Over het geheel genomen niets dan goeds over dit boekje.
Marijke Spies | |||||||||||||||||||||
MededelingenPassiefproblemen in oudere taalfasenAan de Rijksuniversiteit Leiden is op 30 oktober 1986 M.J. van der Wal gepromoveerd op het proefschrift Passiefproblemen in oudere taalfasen. Middelnederlands sijn / werden + participium praeteriti en de pendanten in het gotisch, het engels en het duits. Het boek is in eigen beheer uitgegeven en kan besteld worden door overmaking van ƒ 32,50 (incl. verzendkosten) naar giro 2114546 t.n.v. M.J. van der Wal te Leiden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
Beknopte ABN-syntaksisBegin januari 1986 is de zevende druk verschenen van Paardekooper z'n Beknopte ABN-syntaksis, verzorgd in eigen beheer. Die herdruk is met ongeveer de helft uitgebreid en op veel plaatsen verbeterd. De nieuwe druk is wat kompakter gezet, het uittreksel is weggelaten om plaats te winnen, en de omvang is ruim 1000 blz. Het boek is maksimaal toegankelijk gemaakt door een uitgebreide inhoudsopgave van ruim 1100 onderdelen, en vooral door een register van ongeveer 5300 elementen. U bestelt het werk niet via de boekhandel (dat verhoogt de prijs onnodig), maar - in Nederland - door ƒ 110, - - over te schrijven op bankrekening 23.05.14.006 (Ned. Credietbank, Eindhoven; postgiro van de bank 1032741) van P.C. Paardekooper, Saverijstraat 5, B 8500 Kortrijk. Verpakking en porto zijn daarbij inbegrepen. In België bestelt u het door Bfr. 1990 over te schrijven op bankrekening 001-1280552-34 van P.C. Paardekooper, Saverijstraat 5, 8500 Kortrijk (ASLK). Maar bij afhalen aan de Kulak-kampus in Kortrijk vervallen verpakkings- en portokosten, en is de prijs dus Bfr. 1905. | |||||||||||||||||||||
Ger de Haan en Wim Zonneveld (eds.).Formal parameters of generative grammar I. Yearbook 1985. [Utrecht: s.n., 1985]. 153 p. Dit boekje geeft een overzicht van het taalkundig onderzoek dat wordt verricht binnen een van de zogenaamde Voorwaardelijk Gefinancierde onderzoekprogramma's van de R.U. Utrecht. De deelnemers aan dit programma geven ieder in het bestek van enkele bladzijden informatie over hun specifieke onderzoek, een totaal van 35 korte artikeltjes. Dit alles wordt gevolgd door een lijst van de deelnemers, en van hun publikaties in 1984. Het adres van de editors is Inst. A.W. de Groot voor Alg. Taalwetenschap respectievelijk Instituut de Vooys voor Ned. Taal- en Letterkunde, beide van de R.U. Utrecht. | |||||||||||||||||||||
Vierde nationaal congres dyslexie 16 en 17 juni 1987Dinsdag 16 en woensdag 17 juni 1987 vindt in de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht het vierde Congres Dyslexie plaats. Dit vierde congres, georganiseerd door de Stichting Dyslexie, beoogt de wetenschappelijke kennis over Dyslexie en de praktijk-kennis over dyslexie bij elkaar te brengen; om zo tot uitwisseling van kennis en ervaring te komen. Het congres is dan ook bedoeld voor zowel wetenschappers die zich met onderzoek over dyslexie bezighouden, als dyslectici zelf, ouders van dyslectische kinderen, leerkrachten in het gewoon- en buitengewoon onderwijs, leraren in het voortgezet onderwijs, docenten aan peadologische academies, hulpverleners van schooladviesdiensten enz.
Tijdens dit congres zal in diverse hoofd- en sectielezingen aandacht besteed worden aan:
WAT IS DYSLEXIE Dyslexie is het niet kunnen (leren) lezen, ondanks een normale intelligentie, voldoende inspanningen op school en het feit dat het kind op school en thuis evenveel aandacht krijgt dan andere kinderen. Dysorthografie is het niet kunnen (leren) zuiver schrijven. Geschat wordt dat zo'n tien procent van alle leerlingen problemen hebben met lezen en schrijven. Deze problemen manifesteren zich bij de aanvang van het leren lezen en schrijven en vormen voor veel kinderen een onoverkomelijke hindernis. Verwijzing naar speciaal onderwijs is dan onvermijdelijk. Bij het onderwijs van Nederlands en vreemde talen in het voortgezet onderwijs - nog eerder door de invoering van het Engels op de basisschool - blijkt het dyslectisch zijn een lastig probleem welke tot in de volwassenheid voortduurt en een bron van ergernis blijft.
CONGRES Tijdens het congres wordt uiteengezet welke de principes van de behandeling (orthodidactiek) behoren te zijn en welke opvattingen de toets van de wetenschappelijke kritiek kunnen doorstaan. Tijdens een praktijkgerichte informatiemarkt en postersessies zal de deelnemer geïnformeerd worden over wat er beschikbaar is aan directe en praktische hulp ten behoeve van dyslectici.
INSCHRIJVING De inschrijving voor dit vierde Dyslexie Congres gaat in januari 1987 van start via inschrijvingsfolders. | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
De la Court prijzen voor onbezoldigd onderzoekDe Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft besloten jaarlijks een aantal kwaliteitsprijzen te doen toekomen voor onbezoldigd onderzoek. De prijzen zijn bedoeld ter stimulering en ter waardering van het onbezoldigd onderzoek op het terrein van de alfa- en gammawetenschappen. De jurering is opgedragen aan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Er zijn twee prijzen van elk ƒ 25.000 en vier aanmoedigingsprijzen voor een bedrag van elk ƒ 10.000. De prijzen zullen gelijkelijk worden verdeeld over de alfawetenschappen en de gammawetenschappen. Aan de twee grote prijzen van ƒ 25.000 zijn de namen verbonden van de gebroeders de la Court: de Johan de la Court prijs voor de alfawetenschappen en de Pieter de la Court prijs voor de gammawetenschappen. Behalve het aan de prijs verbonden geldbedrag ontvangt de laureaat bij de grote prijs een zilveren penning en bij de aanmoedigingsprijs een bronzen penning. Voor de prijzen komen in aanmerking onderzoekers die voor het door hen verrichtte onderzoek geen bezoldiging hebben ontvangen. Niet in aanmerking komen de onderzoekprestaties op hun eigen gebied van hoogleraren en andere beroepsonderzoekers die met pensioen of met VUT zijn gegaan. De twee grote prijzen zullen worden toegekend voor een groot oeuvre, een levenswerk of een uitzonderlijke wetenschappelijke prestatie. Voor de aanmoedigingsprijzen komen in aanmerking onderzoekprestaties die zijn neergelegd in een wetenschappelijk boek, artikel of daarmee gelijk te stellen verslag van onderzoek, dat niet langer dan vijf jaar vóór het sluiten van de inzendingstermijn is verschenen. Een dergelijke tijdslimiet is vanzelfsprekend op de grote prijzen niet van toepassing. De ingezonden geschriften, zullen worden beoordeeld door een commissie bestaande uit leden van de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Degenen die menen voor een van bovengenoemde prijzen in aanmerking te kunnen komen wordt verzocht hun bijdrage voor 1 september 1987 te zenden naar de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam. | |||||||||||||||||||||
Prijs overzichtsartikelen alfawetenschappenDe Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft voor de periode van 1987 t/m 1989 een prijs ingesteld voor overzichtsartikelen in Nederlandse tijdschriften op het gebied van de alfawetenschappen (taal- en letterkunde, historische wetenschappen, wijsbegeerte en godgeleerdheid). Hiertoe heeft hij een bedrag van ƒ 15.000 ter beschikking gesteld. Sinds een aantal jaren bestaat er al een prijs voor overzichtsartikelen op het gebied van de sociale wetenschappen. Deze prijs was destijds ingesteld in het kader van een van de projecten in de nota Meerjarenplan sociaal onderzoek en beleid (1978). De beoordeling van de overzichtsartikelen op het gebied van de alfawetenschappen is toevertrouwd aan de Commissie Alfawetenschappen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Herengracht 410-412, 1017 BX Amsterdam. De prijs voor een artikel bestaat uit een bedrag van ƒ 1.000 à ƒ 1.500. Overzichtsartikelen gepubliceerd of te publiceren in 1986 of 1987 kunnen vóór 1 september 1987 door de auteurs naar bovengenoemd adres ter jurering worden toegezonden. | |||||||||||||||||||||
W.K.B. Koning (red.).Taalbeheersing in theorie en praktijk. Lezingen van het VIOT-taalbeheersingscongres gehouden op 28, 29 en 30 augustus 1984 aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1985, x, 557 p. Geb. ƒ 127,20; ing. ƒ 80,55. Deze verzamelbundel bevat 61 artikelen die tezamen volgens de redacteur een representatief beeld geven van het taalbeheersingsonderzoek in Nederland. De artikelen zijn gerangschikt onder een aantal thema's. Om te beginnen zijn er 16 artikelen over argumentatietheorie en rhetorica die worden voorafgegaan door een inleidend artikel dat aan die artikelen een plaatsbepaling geeft. Het tweede thema is ‘Conversatieanalyse en sociolinguïstiek’, met 11 artikelen. Onder het thema ‘Taalbeheersing en psychologie’ vindt men bijdragen over spelling, het leren en onthouden van teksten, en didactiek en beoordeling van lees- en schrijfvaardigheid (15 artikelen) totaal. Dan volgen er 10 artikelen over ‘Taalbeheersingsonderwijs’ en 5 artikelen over ‘Taalbeheersing en organisaties’. De bundel wordt afgesloten met een drietal ‘losse’ artikelen over tekstwetenschap, grammatica en taalbeheersing en beeld en geluid bij t.v.-programma's. Aan het eind vindt men ook een lijst van de medewerkers en hun adressen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
DocumentatiedagOp 17 juni 1987 wordt onder auspiciën van de Werkgroep voor de documentatie der Nederlandse letteren een documentatiedag gehouden in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Op deze dag zal het bibliografische onderzoek binnen de Neerlandistiek centraal staan. Het is de bedoeling om aan de hand van korte referaten studenten en vakgenoten een beeld te geven van de mogelijkheden en moeilijkheden bij het vervaardigen van een bibliografisch apparaat. De ochtendzitting willen wij wijden aan aspecten van de persoonsbibliografie, terwijl de middag meer in het teken van de genrebibliografie zal staan. Het programma ziet er als volgt uit (onder voorbehoud):
10.00-10.30: Ontvangst - Koffie 10.30-10.35: Opening 10.35-12.30: Vijf sprekers over de persoonsbibliografie, te weten:
12.30-13.30: Lunch 13.30-15.30: Vijf sprekers over de genrebibliografie, te weten:
15.30: Thee, waarna een demonstratie volgt van het ‘on-line’ raadplegen van de bestanden van de STCN en de BNTL, verzorgd door het PICA-bureau. Ca. 16.30: Einde. Deelnemers aan deze dag worden verzocht liefst per omgaande, doch uiterlijk vóór 1 juni 1987 een bedrag van ƒ 12,50 (koffie/lunch/thee) over te maken op postgiro 2108539 van de penningmeester van de Werkgroep voor de documentatie der Nederlandse letteren te Hilversum o.v.v. documentatiedag. De deelname staat open voor iedere geïnteresseerde.
B.P.M. Dongelmans, C.A.J. Thomassen, D. Welsink |
|