Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| ||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeL. Beheydt.Kindertaalonderzoek. Een methodologisch handboek. Louvain-la-Neuve: Cabay, 1983. VI, 244 p. (Bibliothèque des cahiers de l'Institut de Linguistique de Louvain, 24.) Bfr. 620. Wie zich in het Nederlandse taalgebied bezig houdt met taalverwervingsonderzoek zal een boek met deze titel gretig ter hand nemen. Het boek richt zich, blijkens het Woord Vooraf tot linguisten, psychologen, logopedisten en pedagogen en wil een methodologisch werk zijn dat aangeeft ‘hoe men het onderzoek van de kindertaal praktisch kan aanpakken’ (Woord Vooraf). De tekst is ingedeeld in zes hoofdstukken: 1. Trends in kindertaalstudie (25 p.) 2. Kindertaalanalyse (40 p.) 3. Materiaalverzameling en materiaalverwerking (62 p.) 4. Syntactische analyse (60 p.) 5. Woordenschatonderzoek (32 p.) en 6. Correlaties (10 p.). Het eerste hoofdstuk schetst in grote lijnen de ontwikkeling van het taalverwervingsonderzoek vanaf ± 1965. Een dergelijk overzicht mag in een handboek natuurlijk niet ontbreken, maar voor wie zich al met eerste taalverwerving bezig houdt, zal dit hoofdstuk geen nieuws bieden. Als inleidend overzicht heeft het het bezwaar dat verschillende vaktermen (zoals taal, syntaxis, betekenis, semantiek, cognitie, niet-linguistische betekenisstructuren, transformationele structuren, creativiteit van de taalgebruiker, pragmatiek) die bij het interdisciplinaire publiek dat Beheydt voor ogen staat niet zonder meer bekend verondersteld mogen worden, in dit hoofdstuk niet nader worden omschreven. Enkele van deze termen worden overigens wel in hoofdstuk twee toegelicht. Onder de titel Kindertaalanalyse biedt dit tweede hoofdstuk, na een summiere inleiding over taalvaardigheidsaspecten (26-29), een bespreking van toets- en testtechnieken voor taalbegrip op verschillende linguistische niveaus. Het lijkt in de eerste plaats geschreven te zijn voor (adspirant)-testgebruikers en niet voor wie nieuw (experimenteel) onderzoek naar taalbegripsontwikkeling wil opzetten. Het vormt een goede basis om taalbegripstoetsen kritischer te leren kiezen en gebruiken. Voor een methodologisch handboek zou de behandeling van betrouwbaarheid en validiteit van taalbegripstoetsen (59-61) naar mijn mening uitvoeriger moeten zijn, zowel voor testgebruikers als voor (aspirant)-wetenschappelijk onderzoekers. De titel van dit hoofdstuk (Kindertaalanalyse) wil Beheydt terecht niet reserveren voor onderzoek van taalproductie (26). Maar zoals hoofdstuk 2 en 3 nu zijn betiteld, kan het misverstand ontstaan dat analyse vooral betrekking heeft op taalbegripsonderzoek en materiaalverzameling en -verwerking op (naturalistisch) taalproductie-onderzoek. Hoofdstuk 3 geeft na een naar mijn oordeel te eenzijdige bespreking van experimentele tegenover naturalistische onderzoeksmethoden, een overzicht van verschillende typen naturalistisch onderzoek naar taalproductie (klinische methode, differentiële methode en correlatiestudies, casestudy, dagboekmethode). Vervolgens krijgen ook meer gestructureerde vormen van materiaalverzamelen, via uitlokkingstechnieken, de aandacht. Beheydt spreekt zich aanvankelijk nadrukkelijk uit tegen experimentele methoden (68, 70) maar dat standpunt wordt verderop in het hoofdstuk geleidelijk gerelativeerd (73, 74, 91 ev.). Tot slot komen onder het kopje Materiaalverwerking kwesties rond transcriptie en segmentatie aan de orde. In dit hoofdstuk worden verschillende methodologische en statistische begrippen besproken (zoals generaliseerbaarheid, representatieve steekproef, correlatie, regressielijn, strooidiagram, onafhankelijke en afhankelijke variabele, correlatief en causaal verband, matching en steekproefgrootte) op een manier die geen speciale voorkennis vooronderstelt. Voor wie dit de eerste kennismaking is met deze begrippen kan de exemplarische manier van presenteren tot misverstanden leiden. Zo kan de uitleg bij regressierechte (77) het misverstand wekken dat de regressielijn altijd van linkeronderhoek naar rechterbovenhoek loopt en dat een lineaal volstaat om deze lijn te bepalen. De lezer die in het hoofdstuk Correlaties meer informatie zoekt, stuit dan ineens op termen als ‘paarsgewijze parametrische correlatie’ en ‘normale distributie’ die verder niet worden toegelicht. Ondanks deze tekortkomingen geeft hoofdstuk 3 nuttige aanwijzingen voor met name naturalistisch taalproductieonderzoek.
Hoofdstuk 4 opent met een kritische bespreking van een aantal syntactische maten en analyseme- | ||||
[pagina 154]
| ||||
thoden (van o.a. Templin, Yngve, Lee, Van der Geest e.a.), als inleiding op Beheydt's Nieuwe Syntactische Woordsoort Analyse. In deze analyse kent de onderzoeker eerst aan ieder woord in het corpus een twee-cijferig codegetal toe, dat woordsoort en sub-woordsoort aangeeft, (vergelijkbaar aan de codering gebruikt voor het Frequentieonderzoek (Uit den Boogaart 1975). Vervolgens kan men de computer woordsoortsekwenties laten opsporen, sorteren en tellen. Preliminaire resultaten van de analyse worden weergegeven op pp. 167-168, maar de toepassing van deze resultaten als evaluatiemaat voor taalstalen wordt nog niet ingevuld. Een bezwaar tegen deze analyse is dat de bedenkingen die Beheydt tegen de eerder besproken maten en analysemethoden inbrengt, in deze analysemethode geenszins worden ondervangen. De methode is, zoals Beheydt ook erkent (151), zelfs binnen het op zich beperkte domein van de syntaxis, alleen volledig in de nogal triviale zin dat aan ieder woord een codering kan worden toegekend, maar niet in de wezenlijke zin dat alle belangrijke syntactische (ontwikkelings)aspecten erin gevangen worden. De methode gaat ook niet minder gebukt onder ‘ontoelaatbaar adultomorfisme’ (133) dan de meeste andere, alleen al door de wijze waarop de woordsoorten zijn gedefinieerd (157-164): op basis van hun syntactische valenties in het taalsysteem van volwassenen. Desondanks kan een dergelijke woordsoortanalyse, op een geleed corpus van voldoende omvang, zeker in kombinatie met lexikale informatie, nuttige gegevens verschaffen voor beschrijvende, voor normatieve en voor hypothesetoetsende doeleinden binnen kindertaalonderzoek. Het hoofdstuk besluit met een bespreking van gemiddelde zinslengte als index voor syntactische complexiteit en introduceert tegelijkertijd het berekenen van variantie en standaarddeviatie en van onder meer een t-toets en een eenvoudige variantie-analyse. De nadruk ligt daarbij meer op de rekenrecepten dan op theoretische verantwoording of verduidelijking van de statistische technieken. Hoofdstuk 5 behandelt aspecten van kwalitatief en kwantitatief onderzoek van de aktieve woordenschat, op basis van een corpus. Daarbij zal de uitspraak ‘Het is duidelijk dat voor iedereen - kind en volwassene - geldt dat de actieve woordenschat (...) ruimschoots de passieve woordenschat (...) overtreft.’ (200) een vergissing zijn. Beheydt presenteert een indeling van de basiswoordenschat in 10 betekenisvelden, gebaseerd op frekwenties van inhoudswoorden in kindertaal en in taalaanbod. De methodologisch interessante vraag hoe de konstruktie van deze indeling in zijn werk is gegaan blijft echter onbesproken. Daarvoor verwijst Beheydt naar eerder werk. Het tweede deel bespreekt de type: token ratio, met verschillende correcties voor samplegrootte, en alternatieven zoals de Richesse R (Guiraud), de K-factor (Yule) en de A-index (Beheydt). In het laatste hoofdstuk worden tenslotte, aan de hand van rekenvoorbeelden met gemiddelde zinslengte en lexikale maten, de product moment correlatie, Spearman's rangcorrelatiecoëfficient en Kendall's concordantiecoëfficient behandeld. Ook in dit hoofdstuk kan de tekst, voor wie geen statistische voorkennis heeft, hier en daar te makkelijk tot misverstanden leiden. Zo kan de lezer uit de formulering ‘Deze waarde (= r, mvi) kan niet groter dan + 1 zijn en niet kleiner dan - 1. De correlatie is maximaal als de waarde gelijk is aan 1.’ (234), hoe waar ook, gemakkelijk de onjuiste konklusie trekken dat de correlatie bij r= - 1 minimaal is. Aanvulling vanuit een meer systematische inleiding in empirische methoden en technieken blijft dan ook noodzakelijk. Kindertaalonderzoek heeft verschillende waardevolle eigenschappen: het is Nederlandstalig; het richt zich tot een interdisciplinair publiek; het besteedt aandacht aan taalbegrip en aan taalproduktie; het heeft een duidelijke voorkeur voor naturalistisch onderzoek, maar behandelt ook technieken die zich laten benutten binnen meer experimenteel onderzoek; en het biedt een inleiding in methodologische en statistische kwesties in direkte aansluiting op eigen taalverwervingsonderzoek van de auteur. Als methodologisch handboek schiet het naar mijn mening echter om verschillende redenen tekort. Door het ontbreken van een register, van een geïntegreerde bibliografie en van verwijzingen naar handboeken zoals bv. Abrahamsen (1977) en Bloom & Lahey (1979), is het boek als naslagwerk weinig bruikbaar. Bij de aanbevelingen voor verdere studie (244) hadden verwijzingen naar studieboeken op het gebied van de empirische methodologie niet mogen ontbreken. Een fundamenteler tekort betreft echter enkele meer inhoudelijke punten. De bij elk onderzoek centrale vraag naar de probleemstelling en/of naar de hypothese(n) die men wil toetsen, krijgt in dit boek te weinig aandacht. Te stellen dat onderzoeksmethoden en onderzoeksdoelstellingen | ||||
[pagina 155]
| ||||
van elkaar afhankelijk zijn, is niet voldoende. Bij iedere methodologische benadering, hoe praktisch ook, zal de vraag; wát wil ik precies onderzoeken? nadrukkelijk voorop moeten staan. In dit boek gebeurt dat te weinig. Ook methodologische kwesties als longitudinaal versus cross-sectioneel onderzoek, de verhouding tussen taalgedrag en taalvermogen en de rol van inguistische en psycholinguistische uitgangspunten en modellen bij taalverwervingsonderzoek komen onvoldoende ter sprake. Een tweede bezwaar is dat er, ondanks het overzicht van het taalverwervingsonderzoek in het eerste hoofdstuk waarin de snelle evolutie geschetst wordt van geïsoleerd syntactisch onderzoek van een corpus kinderuitingen naar meer geïntegreerd interactioneel onderzoek, van deze ontwikkeling in de rest van het boek te weinig is terug te vinden. Wie dit boek als enige handleiding gebruikt, loopt het risico te blijven steken in onderzoek door middel van bestaande testmaterialen of bij beperkt syntactisch en/of lexicaal corpusonderzoek. Dat zou ons terugvoeren naar het Amerikaanse onderzoek van ver vóór 1965. Dit risico bestaat vooral voor niet-linguisten onder de lezers en daarom is het jammer dat Beheydt in dit boek niet duidelijker wijst op de noodzaak van voldoende algemeen linguistische kennis en specifieke kennis van de Nederlandse taalkunde voor elke onderzoeker van kindertaal. Als een studieboek kan Kindertaalonderzoek echter een waardevolle stimulans vormen voor het inheemse taalverwervingsonderzoek als men de flaptekst (‘een volledige handleiding voor praktisch kindertaalonderzoek’) leest als flaptekst en de beperkingen via andere bronnen zoekt aan te vullen. Margreet van Ierland
| ||||
Harry van der Hulst, Norval Smith (eds.).The structure of phonological representations. Part I, II. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1982. VII, 276 p/VIII, 477 p. (Linguistic Models 2,3). Ing. ƒ42, -/ƒ70, -. Niet zo lang geleden zei een jonge fonoloog tegen mij: ‘Wat is het toch heerlijk om in déze tijd fonoloog te zijn’. En inderdaad, op het terrein van de generatieve fonologie hebben zich de laatste jaren belangwekkende theoretische vernieuwingen voorgedaan in de vorm van de metrische en de autosegmentele fonologie, tezamen ook wel aangeduid als de niet-lineaire fonologie. Het essentiele kenmerk van deze theorieën is dat ze een rijker soort fonologische representaties toestaan dan de orthodoxe generatieve fonologie. Een fonologische representatie is niet langer een lineaire reeks klanksegmenten, eventueel afgewisseld met grenssymbolen van morfologische of syntactische aard. Enerzijds worden in de metrische fonologie deze segmentenreeksen hiërarchisch gestruktureerd in termen van prosodische categorieën als syllabe, voet, fonologisch woord, fonologische frase etc., anderzijds staat de autosegmentele fonologie toe om bepaalde klankverschijnselen als eigenschappen van meer dan één klanksegment, of als eigenschap van slechts een deel van een klanksegment te beschrijven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om toon, vocaal- en consonant harmonie en nasalisatie. Dergelijke ideeën vindt men ook wel in het werk van b.v. Pike en Firth, maar nu worden deze ideeën verder ontwikkeld in een formeel theoretisch kader. De hier aan te kondigen verzamelbundels geven een goed beeld van de hierboven aangeduide theoretische vernieuwingen. Heel nuttig is het inleidend artikel van deel I, ‘An overview of autosegmental and metrical phonology’, van de hand van de redacteuren van deze bundels. Deel I is m.i. in het algemeen het meest interessante, omdat men hier de verschillende nieuwe ideeën bij elkaar vindt. John Goldsmith betoogt in ‘Accent systems’ dat het verschil tussen toontalen en accenttalen is, dat toontalen onderliggend toonspecificaties hebben, terwijl in accenttalen de toonmelodie pas postcyclisch, na de werking van cyclische accentregels, wordt toegekend. Morris Halle en Jean-Roger Vergnaud doen in ‘On the framework of autosegmental phonology’ een voorstel tot wijziging van de destijds door Goldsmith voorgestelde associatieconventies m.b.t. tonen en toondragers. Haraguchi laat in ‘On Schane's linear theory of English stress and rhythm’ zien dat Schane's lineaire theorie van accent geen generaliserende beschrijving kan geven van ‘stress clash’-verschijnselen en bovendien in problemen komt bij de beschrijving van de accentpatronen van composita. In ‘Metrical structure as the organizing principle of Yidiny phonology’ wil Bruce Hayes aantonen dat met | ||||
[pagina 156]
| ||||
name de voet een belangrijke prosodische categorie is. Larry Hyman geeft in ‘The representation of nasality in Gokana’ een mooie demonstratie van de aantrekkelijkheid van de autosegmentele fonologie voor de beschrijving van suprasegmentele nasaliteit. John McCarthy toont in ‘Prosodic templates, morphemic templates, and morphemic tiers’ aan, dat de door hem ontwikkelde theorie van de Consonant-Vocaal-laag als ‘ruggegraat’ van de fonologische representatie niet alleen relevant is voor de beschrijving van de Semitische talen, maar ook voor verschijnselen in vele andere talen, zoals ook wordt betoogd in het onlangs verschenen boek van Clements en Keyser CV Phonology (MIT Press, 1983). Een nadere uitwerking van de theorie van prosodische categorieën als toepassingsdomein van fonologische regels vinden we in Marina Nespor en Irene Vogel's ‘Prosodic domains of external sandhi rules’. Een laatste belangrijk artikel in het eerste deel is Paul Kiparsky's ‘From cyclic to lexical phonology’, een uitwerking van de theorie der Lexicale Fonologie, die ik al besproken heb in Spektator 12 (1982-83), 169-88. Tenslotte is er nog een korte bijdrage van Leben die metrische en autosegmentele fonologie vergelijkt onder de titel ‘Metrical or autosegmental?’ Deel II is aanzienlijk heterogener, en ik volsta hier met een opsomming van de inhoud, met uitzondering van drie artikelen. In de eerste plaats moet genoemd worden het artikel van Elisabeth Selkirk over ‘The syllable’ dat al enkele jaren informeel circuleerde en o.a. een inspiratiebron was voor Mieke Trommelen's recente dissertatie over de structuur van de Nederlandse syllabe. Fraai is verder het artikel van George Clements en Engin Sezer over ‘Vowel and Consonant disharmony in Turkish’ dat de mogelijkheden van het theoretisch apparaat van de autosegmentele fonologie voortreffelijk illustreert. Interessant is ook de poging van Van der Hulst en Smith om de verhouding tussen metrische en autosegmentele representaties nader te bepalen. Hun visie in ‘Prosodic domains and opaqe segments in Autosegmental Theory’ komt er kortweg op neer dat prosodische categorieën als syllabe, voet en fonologisch woord etc. de domeinen zijn, waarbinnen associatie tussen autosegmenten en de relevante dragers van die autosegmentele kenmerken plaatsvindt. De overige artikelen zijn: S.R. Anderson ‘Differences in rule type and their structural basis’; Colin J. Ewen, ‘The internal structure of complex segments’; Steven Lapointe & Mark Feinstein ‘The role of vowel deletion and epenthesis in the assignment of syllable structure’; William J. Poser, ‘Phonological representations and action-at-a-distance’; Maria L. Zubizarreta, ‘The formal interaction of harmony and accent: the tone pattern of Japanese’; Roland Noske ‘Syllabification and syllable changing rules in French’ en Jonathan Kaye ‘Harmony processes in Vata’. Het zal duidelijk zijn dat de verschijning van deze bundels een uitstekend Nederlands initiatief is ter bevordering van de niet-lineaire fonologie. Jammer alleen is, dat er nogal wat zetfouten zijn blijven staan (zoals verkeerde of weggelaten associatielijntjes, en het ontbreken van nasalisatietekens). G.E. Booij | ||||
LetterkundeJan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn.Inleiding in de literatuurwetenschap. 3e herz. dr. Muiderberg: Coutinho, 1983. 313 p. ƒ25, -. Van Luxemburg, Bal en Weststeijn hebben succes met hun Inleiding in de literatuurwetenschap. Dat moge blijken uit het verschijnen van een derde druk binnen drie jaar. Die nieuwe druk onderscheidt zich evenwel duidelijk van beide voorgaande versies. De schrijvers geven dat in hun voorwoord aan, als ze er op wijzen dat de derde druk niet tegelijk met de eerste of de tweede druk in het onderwijs gebruikt kan worden. De Inleiding wordt namelijk gepresenteerd als hulpmiddel bij het introducerend onderwijs in algemene literatuurwetenschap. Van Luxemburg c.s. behandelen algemene eigenschappen van literaire teksten en bespreken het functioneren van literatuur in de maatschappij. Centraal in hun behandeling staan drie hoofdstukken gewijd aan de analyse van verhalende, dramatische en poëtische teksten. Bij het verschijnen van de eerste druk wees ik er al op, dat die analysehoofdstukken mijns inziens goed kunnen functioneren als overzichten van de mogelijkheden van vertellen en verhalen, en van dramatische en poëtische vormgeving. (vgl. Folia Civitatis, 23 mei 1981, p. 28). Ik beschouwde de Inleiding als een propedeuse in literatuurwetenschap. Mijn voorkeur gaat uit naar een propedeuse, die meer de keuzemoge- | ||||
[pagina 157]
| ||||
lijkheden binnen de literatuurwetenschap benadrukt. De verschillen tussen de ‘benaderingswijzen’ zouden dan meer aandacht moeten krijgen, verschillen die verband houden met de door die richtingen relevant geachte problemen. Bij het verschijnen van de derde druk richt ik me vooral op de veranderingen van de Inleiding. De analysehoofdstukken zijn niet ingrijpend gewijzigd. Het hoofdstuk over poëtische teksten is bijvoorbeeld slechts herzien in de paragrafen over betekenisfiguren en over syntactische verschijnselen. Ik vind het overigens merkwaardig, dat men voor het bespreken van syntactische afwijkingen terug grijpt op nauwelijks uitgewerkte ideeën van Bierwisch over een literaire grammatica met zogenaamde P(oetica)-regels. De deviatie-opvatting kan, zeker voor didactische doeleinden, eenvoudiger worden gedemonstreerd, zoals bijvoorbeeld kan blijken uit het hoofdstuk Poëzie-analyse uit de A-Syllabus Moderne Letterkunde 1980/1981 (een uitgave van het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam). Interessanter zijn echter de aanvullingen op het hoofdstuk over verhalende teksten. Het lijkt me, ook al weer om didactische redenen, goed dat er meer aandacht is voor het belang dat de verteller heeft voor het ervaren en beoordelen van de vertelde wereld. Inderdaad werkt een bespreking van de zaak van de onbetrouwbare verteller gewoonlijk verhelderend in het propedeuse onderwijs. De toevoegingen over de presentatie van de personages zijn om dezelfde reden nuttig. Deze aanvullingen zijn interessant vanwege het anders zijn van de derde druk. De schrijvers besteden meer aandacht aan de rol van de lezer en aan de plaats van de interpretatie in de literatuurstudie. Waren die aspecten in de vorige drukken ondervertegenwoordigd, nu treffen we passages aan over het effect van het lezen op de lectuur (in het hoofdstuk over literaire genres, vgl ‘Leeshouding’, op p. 161) en wordt uitvoeriger ingegaan op de wetenschappelijke status van interpretatie (en evaluatie). De standpuntbepaling van de auteurs in deze laatste kwestie is niet veranderd. Zij kiezen, zoals ik al in Folia constateerde, voor de opvatting dat de literatuuronderzoeker in elk geval moet streven naar een wetenschappelijk interpretatieverslag. Om te voorkomen dat we de literatuurwetenschap als geheel onmondig moeten verklaren wegens problemen van het interpreteren, lijkt het de schrijvers beter de moeilijkheden van het interpreteren te aanvaarden en te streven naar zo veel mogelijk controleerbaarheid. Ze wijzen daarbij nog op de waarde van de interpretatieve vaardigheid: deze competentie kan gebruikt worden in een kritische maatschappelijke praktijk. Veel meer zeggen ze daar, aan het slot van het boek, niet over. De schrijvers willen met deze uitspraak in elk geval de ‘relevantie van literatuurwetenschap en de belangrijke component die het interpreteren daarin is’ (p. 284) onderstrepen. Ik beschouw de uitbreiding van het slothoofdstuk voornameljk als een benadrukken van de uitgangspunten van het boek: het gaat in de literatuurstudie om de analyse van de teksten; de systematische studie van de literaire tekst en van de functie van literatuur dienen een beter begrip van de tekst, en een toename van het leesplezier. De blik wordt dus meer gericht op de plaats van de interpretatie in de literatuurstudie. De schrijvers zeggen dat zelf al in het voorwoord bij de derde druk, waarin de belangrijkste wijzigingen en aanvullingen staan vermeld. Die grotere aandacht voor de rol van interpretatie komt met name tot uiting in de hoofdstukken ‘Literatuur en literatuurwetenschap’ en ‘Interpretatie, evaluatie, receptie’. In het eerstgenoemde hoofdstuk gaan de schrijvers uitvoeriger in op de relatie tussen analyse en interpretatie: analyse en interpretatie zijn van elkaar afhankelijk; ze grijpen in elkaar (vgl. p. 21). De schijn dient vermeden te worden als zou analyse zonder interpretatie gebeuren: ‘Aan iedere analyse gaat al een zekere interpretatie vooraf, analyse vooronderstelt soms al de keuze uit twee of meer betekenismogelijkheden’ (p. 21). De schrijvers doen ook hier moeite om hun standpunt aannemelijk te maken: analyse blijft doel, dat er problemen zijn met de interpretatie wordt onderkend. De relativering van de grens tussen analyse en interpretatie spreekt me overigens aan. Het hoofdstuk dat over interpretatie, evaluatie en receptie gaat, is nieuw, al berust het dan op twee andere hoofdstukken uit de vorige versies. De aandacht voor het receptie-onderzoek was niet groot, en is ook nu niet overdreven groot. Er is veel voor te zeggen om dat type onderzoek in samenhang te behandelen met het interpretatieprobleem. Maar dan moet de receptieterminologie (zoals: impliciete lezer, ideale lezer) eenduidig gebruikt worden: verwarrend is namelijk het gebruik van die begrippen op p. 140 en 141 (bij: ‘de tekst als boodschap’). En, vooral, dan verdient het empirische receptie-onderzoek een aparte behandeling. Geheel nieuw is ‘Interdisciplinaire benaderingen van literatuur’, waarin psychoanalytische benadering(en) van literatuur, en literatuursociologi- | ||||
[pagina 158]
| ||||
sche standpunten aan de orde komen. Dat maakt, dat het eerste gedeelte van de Inleiding een encyclopedisch karakter krijgt. Het blijkt mogelijk om uitvoerig te zijn over recente opvattingen van S. Fish, van Barthes en Derrida. Een nadeel van deze diversiteit kan echter zijn dat de student moeilijk greep krijgt op ‘de’ literatuurwetenschap. Onduidelijk is ook in hoeverre al die opvattingen uit de verf kunnen komen. Ik vind bijvoorbeeld het werken met een geconstrueerd voorbeeld van ideologiekritiek allerminst gelukkig (vgl. p. 104-107). Maar: de Inleiding is een hulpmiddel. Misschien moeten afzonderlijke studierichtingen een keuze doen: voor studenten Nederlands zou bijvoorbeeld een uitvoeriger bespreking van de opvattingen van Merlyn relevanter kunnen zijn dan de behandeling van het deconstructivisme. In dat geval prefereer ik overigens om de studenten direct te confronteren met zo'n standpunt in het onderzoeksveld. Laat die student Nederlands ‘Analyse en oordeel’ lezen, en zoek naar aansluting in de analysehoofdstukken en in de hoofdstukken over interpretatie, analyse, evaluatie en receptie. G. de Vriend | ||||
B.W.Th. Duijvestijn.De Antwerpse Madelgijs-fragmenten. Antwerpen: Stadsbibliotheek, 1983. 75 p. Ill. (Publicaties SBA/AMVC 4) Bfrs. 170. Na de Inventaris van incunabelen gedrukt te Antwerpen 1481-1500 (1982) is nu als deel 4 van de publicaties van de stadsbibliotheek en het archief en museum voor het Vlaamse cultuurleven een diplomatische editie verschenen van de Madelgijs-fragmenten die na de dood van C.P. Serrure († 1872) ongeëditeerd zoek waren geraakt, maar die sinds 1975 berusten op de stadsbibliotheek van Antwerpen. B. Duijvestijn bereidt een proefschrift voor over de Nederlandse en de Duitse versies van de Madelgijs, en de onderhavige editie kan dus beschouwd worden als een vòòrproef. Zonder omhaal van woorden beschrijft hij de lotgevallen van de fragmenten, restanten van vier perkamenten bladen, en komt hij met een reconstructie van de mise en page: 2 kolommen van 57-61 versregels. Een bevreemdend groot aantal voor een tweekolommer. Waarom D. nu juist tot oneven getallen komt, is me ook niet duidelijk. Volgens D. zijn er prikken ten behoeve van de liniëring, maar de kopiist zou meer regels in de kolom gepropt hebben dan hij voorgetrokken lijnen had. Als er inderdaad door meer dan een kopiist aan de tekst geschreven is, dan is dat heel goed mogelijk als van beide verkeerd dreigde uit te komen bij een katernovergang. Het zal wel vaker voorgekomen zijn dat een schrijver zich verrekende, bijv. Ferguut, (Letterk. 191), fol. 31-32, of Jacob van Maerlants Rijmbijbel, Brussel, K.B. 19545, fol. 82-83. Interessant is de uiterlijke overeenkomst die D. signaleert tussen de Madelgijs-fragmenten - die overigens uit een andere codex afkomstig zijn dan de andere bekende Madelgijs/Malegijs-fragmentenGa naar eind* - en de Haagse fragmenten van de Reinout van Montalbaen (KB, 133 L 11, ed. A.M. Duinhoven NTg 66 (1973), p. 177-201). Omdat er geen enkele ‘Karel’-tekst in handschrift compleet bewaard gebleven is, weten wij niet welke teksten tezamen met welke andere teksten in een verzamelhandschrift werden gebundeld. De combinatie Reinout - Madelgijs ligt voor de hand. Na een behandeling van de dialectische eigenaardigheden volgt een synopsis van het Madelgijs-verhaal, uitgesplitst over de verschillende bronnen, waarna de 563 deels verminkte verzen ingebed in aaneenschakelend commentaar. Het translittereren moet een vreselijk en oogbedervend karwei geweest zijn, omdat in het verleden een door enthousiasme gedreven liefhebber de fragmenten met zijn scheikundedoos te lijf is gegaan, wat na een korte opleving doorgaans eeuwige duisternis oplevert. Maar (mede) dankzij infrarood, ultraviolet en fluorescentiefotografie is D. erin geslaagd indrukwekkend veel tekst te ontcijferen. Van twee leesbare stukken is een prima foto bijgevoegd, waarop grotesken zichtbaar zijn die op het eerste gezicht de functie van een lombarde hebben. D. heeft ze als zodanig afgedrukt. Bijna alle lombarden zijn retorisch, d.w.z. dat ze de directe rede markeren, een ingreep van de verteller markeren of een regieaanwijzing inhouden, zoals in: 43[regelnummer]
vanden paerde over ene side
VIEL so met aesten uptie aerde
Met D. ben ik het eens dat 234[regelnummer]
DUS so sciet hi uter zale
ende heeft berge ende dale
dorreden weder ende vort
ten laetsten...
door zijn vervaging wijst op een grotere episode. Het geheel wordt gecompleteerd door een (onontbeerlijke) lijst van eigennamen en een bibliografie. Het boek, formaat A4 ziet er zeer verzorgd uit. Alle reden dus om mijnheer Duijvestijn te bedanken voor zijn vakbekwaamheid en met | ||||
[pagina 159]
| ||||
nieuwsgierigheid uit te zien naar zijn dissertatie.
W. Kuiper |
|