| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
E. Charry, G. Koefoed en P. Muysken (red.).
De talen van Suriname. Achtergronden en Ontwikkelingen. Muiderberg: Dick Coutinho 1983. 225 blz., ƒ29,50.
De studie van de Surinaamse talen en culturen (de Surinamistiek) kan zich de laatste jaren verheugen in een groeiende belangstelling, zowel in Suriname zelf als in Nederland. Dat blijkt onder meer uit het feit dat de Universiteit van Suriname (thans genaamd de Anton de Kom Universiteit) tot voor kort een groots opgezet onderzoeksproject over taal en onderwijs in Suriname heeft gefinancierd. Vanaf 1978 hebben Surinaamse en Nederlandse onderzoekers, aanvankelijk begeleid vanuit Nederland, aandacht besteed aan (a) de relatie thuistaal/schooltaal in de multilinguale Surinaamse samenleving, (b) taal en spraakstoornissen, (c) alfabetisering, (d) communicatie binnen en tussen etnische groepen, en (e) grammatica en spellingssysteem. Echter, zoals vaker gebeurt met groots opgezette plannen in Suriname, is ook dit ambitieuze Taalproject helaas op vrijwel niets uitgelopen. Het project is nu officieel afgesloten, maar het gestelde doel is bij lange na niet bereikt. De groeiende belangstelling voor de talen, de letterkunde en de geschiedenis van Suriname blijkt in Nederland onder meer uit nieuwe onderzoeksactiviteiten op velerlei gebied, en uit de oprichting (in 1980) van de in Nijmegen gevestigde Stichting Instituut ter bevordering van de Surinamistiek. Deze Stichting verzorgt de uitgave van een halfjaarlijks verschijnend tijdschrift (OSO) dat gewijd is aan de Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis, zij organiseert cursussen Sranan (Surinaams) en jaarlijkse congressen over aspecten van de Surinamistiek, en zij pleegt momenteel overleg met de Letterenfaculteit van de R.U. Leiden over de vestiging van een bijzondere leerstoel in de Surinamistiek aldaar met ingang van het academisch jaar 1984/1985.
Het is verheugend dat te midden van al deze activiteiten op het gebied van de Surinamistiek een boek verschijnt over de talen van Suriname. Het boek zal ongetwijfeld de aandacht trekken van vele geïnteresseerden, in Suriname en Nederland, en het zal vooral duidelijk maken hoe jammer het is dat het genoemde Surinaamse Taalproject geen vervolg heeft. Het is hoog tijd dat de Surinaamse taalsituatie grondig verder geanalyseerd wordt, zodat men op basis van betrouwbare gegevens beleidslijnen kan uitstippelen voor aspecten van een te voeren taalpolitiek in het onderwijs en in het overig maatschappelijk verkeer.
De talen van Suriname, samengesteld door Eddy Charry, Geert Koefoed en Pieter Muysken (in het vervolg: CK&M), is niet bedoeld als een wetenschappelijke beschrijving van de in Suriname gesproken talen. CK&M stellen zich in het Voorwoord bescheiden op: het boek ‘poogt een kennismaking te bieden met de rijkdom van de Surinaamse taalsituatie’, en het accent ligt meer ‘op mogelijkheden en perspectieven dan op problemen’. Het boek is vooral bestemd voor ‘hen die direct of zijdelings met de Surinaamse talen en hun sprekers te maken hebben in hun werk zowel in Nederland als in Suriname, met name in het onderwijs, het cultureel en maatschappelijk werk, de politiek’. Toch is in het boek ook voor taalkundige onderzoekers veel te vinden dat van hun gading is. Het is namelijk het meest volledige overzicht in het Nederlands van de Surinaamse talen (ook al ontbreken helaas beschrijvingen van het Chinees, het Javaans, en de bosneger- en de indianentalen), en het bevat een grote hoeveelheid nog niet eerder gepubliceerd, waardevol materiaal. De meeste bijdragen tot deze bundel zijn samenvattingen van of gedeelten uit doctoraalscripties van Surinamers die in Nederland gestudeerd hebben en taalkundig onderzoek hebben verricht.
Het boek begint met een uitvoerige Inleiding van CK&M over het theoretisch kader van taalcontactstudies, en over de achtergrond en de ontwikkeling van elk van de talen van Suriname. Dan volgen drie afzonderlijke hoofdstukken over het Sranan (tongo), het Sarnami, en het Surinaams-Nederlands; elk van de drie hoofdstukken bevat iets over de structuur en/of de oorsprong en ontwikkeling van de taal, een korte tekst in de taal, en iets over de literaire en/of politieke emancipatie. Het boek besluit met een hoofdstuk over twee- of meertaligheid en de consequenties daarvan voor de Surinaamse samenleving. Het bevat een nuttige Bibliografie van meer dan acht pagina's, maar jammer genoeg geen Registers.
In het eerste deel van hun inleiding definiëren CK&M de algemene sociolinguïstische begrippen meertaligheid, ontlening/convergentie, taalver- | |
| |
schuiving/taaldood en taalgenese, en zij tonen aan dat in de Surinaamse geschiedenis al deze taalcontactverschijnselen zich hebben voorgedaan: er zijn nieuwe talen ontstaan, er zijn talen gestorven, talen hebben elkaar beïnvloed en doen dat nog, en het gebruik van de talen door verschillende bevolkingsgroepen en in diverse gebruikssferen is voortdurend aan verandering onderhevig. Door de complexiteit van de Surinaamse taalsituatie is het onmogelijk daar van eenvoudige diglossie te spreken, maar eerder van een serie diglossieverhoudingen. Immers, het Nederlands is weliswaar de algemene hoge variant, maar er zijn situaties waarin bijvoorbeeld het officiële Hindi of het Hoog-Javaans als hoge variant gebruikt wordt. De taalsituatie in het land wordt voorts onder meer gekenmerkt door een hoge mate van ‘code-switching’ en ‘code-mixing’, door semilingualisme (d.w.z. gebrekkige kennis van de eerstgeleerde taal onder invloed van een andere taal met meer prestige), en door taalverschuivingen van velerlei aard. Het tweede deel van de Inleiding is gewijd aan de ontwikkeling van de Surinaamse taalsituatie. Daarbij vormt vooral het jaar 1876, de invoering van de algemene leerplicht, een keerpunt, omdat toen het Sranan en later de andere talen op school niet gebruikt mochten worden. Vóórdien was het Sranan de taal van het onderwijs geweest, nu werd het uitsluitend het Nederlands. De gevolgen van deze maatregel (de onderdrukking van al het eigene van de gekoloniseerden, de oriëntatie op het moederland waar alles beter is, de stelselmatige ondermijning van het zelfrespect van de gekoloniseerden) worden door CM&K goed onder woorden gebracht. Dat ondanks de verschillende aanslagen het Sranan is blijven groeien en bloeien mag wel een wonder worden
genoemd. Toen na de afschaffing van de slavernij grote groepen Chinezen, Hindoestanen en Javanen als contractarbeiders naar Suriname werden gehaald, ontstonden er weer nieuwe contacttalen, die zich ook tegen de verdrukking in ontwikkeld hebben, en die vooral in de stad van invloed zijn geweest op elkaar. Voor een goed begrip van de huidige taalkundige situatie in Suriname is kennis van dergelijke politieke en maatschappelijke veranderingen van groot belang, en CM&K hebben hun best gedaan die achtergrond enigszins in te kleuren voor niet-ingewijde lezers (zich bewust dat het er waarschijnlijk velen zijn).
Het hoofdstuk over het Sranan begint met een kort overzicht van de belangrijkste eigenschappen van die Creoolse taal, en bevat een interessante bijdrage van Jan Voorhoeve, de te vroeg overleden Leidse hoogleraar in de Creolistiek, over de ontstaansgeschiedenis van het Sranan. Hij bespreekt het verbazingwekkende verschijnsel dat het Sranan in een periode van nauwelijks 30 jaar (± 1651-1680, de ‘Engelse periode’) zo duidelijk vaste vorm moet hebben gekregen, dat het in ongeveer dezelfde (Engelse) vorm aan alle volgende generaties kon worden overgedragen, ondanks de eeuwenlange overheersing daarna van het Nederlands. Samenvattend, komt Voorhoeves verklaring hierop neer dat de Engelse periode gekenschetst kan worden als die van een volksplanting, en de Nederlandse als die van een slavenkolonie. Aangezien een volksplanting gunstiger is voor taaloverdracht dan een slavenkolonie, verklaart dit zijns inziens de grotere invloed van het Engels. Van groot belang is ook Voorhoeves hypothese over ‘relexificatie’, die ernstige kritiek heeft ontmoet, maar die mijns inziens als in ieder geval een gedeeltelijke verklaring van taalgenese nog steeds overeind staat. Het stuk van Eva Essed-Fruin in hetzelfde hoofdstuk, over ‘De veranderende status van het Sranan’, geeft een goed beeld van de emancipatie van die taal, de literatuur in die taal, en de toekomstperspectieven ervan. Eva Essed, die directrice is van het Instituut voor de Opleiding van Leraren in Paramaribo, schreef dit artikel oorspronkelijk in januari 1977. Het is enigszins bedroevend te moeten constateren hoe weinig er in de zeven tussenliggende jaren is gerealiseerd van het urgentie-lijstje van toen: er is nog geen taalpolitiek, nog geen definitieve spelling, de linguïstische onzekerheid onder Surinamers bestaat voort, er is nog geen besluit genomen over wat in de toekomst de officiële taal van Suriname wordt (Sranan, een variant van het
Nederlands, Engels, Spaans?). Het artikel van Carmen Lie, ‘Het Sranan van de verschillende bevolkingsgroepen: uniform of verschillend?’, is gebaseerd op haar doctoraalscriptie (1980). Uit haar onderzoek blijkt o.m. dat er geen grote verschillen bestaan in het gebruik van de tijd- en aspectpartikels tussen Chinese, Javaanse en Creoolse proefpersonen, terwijl het toch een betrekkelijk ingewikkeld aspect van het Sranan betreft. De verschillen liggen vooral op het gebied van woordkeus, uitspraak en intonatie.
De hoofdstukken over het Sarnami en het Surinaams-Nederlands zijn op ongeveer dezelfde wijze gestructureerd. Opvallend is echter wel dat een linguïstische beschrijving van het Sarnami en een schets van de historische ontwikkeling van het Surinaams-Nederlands ontbreken, wat ge- | |
| |
zien de huidige stand van kennis niet verwonderlijk is. Het artikel van Sita Kishna, ‘Het ontstaan van het Sarnami’, is gebaseerd op haar doctoraalscriptie (1979). Het is een gedegen stuk werk, waarin zij de historisch-linguïstische achtergronden van het Sarnami belicht, en waarin zij een pleidooi houdt voor nader taalkundig onderzoek. Ook de bijdrage van Motilal Marhé pleit voor nadere studie van de taal.
Het artikel van Eva Essed over de grammaticale bijzonderheden van het Surinaams-Nederlands (‘De Surinamismen. Een linguïstisch-didactisch probleem’) is weliswaar gebaseerd op een doctoraalscriptie die inmiddels meer dan 25 jaar oud is, maar het vormt toch nog steeds bijzonder boeiende lectuur. Haar observaties van toen gaan nu nog goeddeels op: niets nieuws onder de Surinaamse zon? In een bijdrage getiteld ‘Een sociolinguïstische verkenning van het Surinaams-Nederlands’, bespreekt Eddy Charry de resultaten van een onderzoek waarover hij in 1979 in zijn doctoraalscriptie heeft gerapporteerd. Het onderzoek richtte zich op het taalgebruik van Surinamers in Nederland en hun houding tegenover het Surinaams-Nederlands en het ABN. Behalve dat blijkt hoe beter men geschoold is, des te Hollandser het taalgebruik is, is het volgens Charry ook duidelijk dat zijn proefpersonen een ambivalente houding hebben t.o.v. hun taalgebruik, en dat zij voortdurend onderhevig zijn aan de druk van twee tegengestelde normen, namelijk hetzij zo Hollands mogelijk te klinken, hetzij zo Surinaams mogelijk.
Het laatste deel van De talen van Suriname gaat over Meertaligheid, en bevat bijdragen van Hein Eersel (‘Variëteiten van het Creools in Suriname’), A.Y. Westmaas (‘De taalkeuze als meter van de intimiteitsrelatie tussen veeltaligen’), Wilfred Campbell (‘De Nederlandse taal als luxewaar op de Surinaamse markt?’), Petronella Breinburg (‘De mengtaal van Surinamers: een sociolinguïstisch perspectief’) en tenslotte Eddy Charry en Geert Koefoed (‘Meertaligheid in de klas: kansen op ontmoetingen’). Het zijn stuk voor stuk lezenswaardige artikelen, maar van sommige kan men zich afvragen waarom ze hier opnieuw werden afgedrukt. Het artikel van Eersel, bijvoorbeeld, dateert van 1968 en is gemakkelijk toegankelijk in de bekende bundel van Dell Hymes (red.), Pidginization and Creolization of Languages (1971), zij het daar in het Engels. Hetzelfde geldt voor het stuk van Cambell, dat hoewel daar in het boek geen melding van wordt gemaakt, ook vrij eenvoudig in identieke vorm te vinden is in de bundel Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, nr. 6, gewijd aan ‘Taalpolitieke kwesties in Nederland’ (1979: 137-154).
Mijn bepreking van het boek afrondend, kan ik niet anders dan mijn waardering uitspreken voor het initiatief van de samenstellers. De bijdragen zijn in het algemeen goed geschreven, informatief en van een behoorlijk niveau. Overlappingen in de behandelde stof, die bij een publicatie als deze bijna onvermijdelijk zijn, zijn gelukkig tot een minimum beperkt. De korte inleidingen bij ieder hoofdstuk vervullen een nuttige functie. Ik hoop van harte, met de samenstellers en de auteurs, dat het boek moge bijdragen tot een betere kennis van en inzicht in de boeiende, maar problematische, taalsituatie in Suriname. Tenslotte: het was niet mijn bedoeling in deze boekbespreking opmerkingen te maken over drukfouten, kleine redactionele slordigheden e.d., hoezeer ik die ook betreur. Er is echter één storende fout die ik mij geroepen voel te corrigeren. In het stuk van Voorhoeve wordt beschreven (p. 41) dat Abraham Crijnsen in 1667 een einde maakte aan de Engelse overheersing van de kolonie Suriname, en dat hij dat deed met ‘een Zweeds eskader’ dat onder zijn leiding stond. Om misverstand (en belediging van de Zweden) te voorkomen: het moet natuurlijk zijn: een Zeeuws eskader.
Herman Wekker
| |
J.J. Oversteegen.
De Novembristen van Merlyn. Een literatuuropvatting in theorie en praktijk. Utrecht: HES, 1983, 255 p. (Kavels; 2). ƒ35, -.
In het onderwijs wordt veel met dezelfde voorbeelden gewerkt, jaar in jaar uit. In mijn literatuuronderwijs noem ik dan ook steeds Droogstoppel de clown voor de tent, die het publiek naar binnen moet lokken. Ik wijs herhaaldelijk op de orale traditie die de achtergrond lijkt te zijn van Het land van herkomst. En telkens als ik het heb over Een nagelaten bekentenis komt het verschil ter sprake tussen een naturalistische roman en een roman over naturalistische ideeën. In de universitaire situatie vermeld ik daar natuurlijk steevast bij dat het maar één visie is op die romans, de visie van Oversteegen namelijk, zoals uiteengezet in het fameuze tijdschrift Merlyn. Oversteegen heeft kennelijk gelijk als hij dat tijdschrift ‘een beetje didactisch’ noemt (vgl. ‘De vrolijke veldtocht van Merlyn’, in: Bzzletin 100, nov. 1982): zijn analysen zijn
| |
| |
voor literatuurstudenten belangwekkend en leerzaam. Ze krijgen namelijk een interessante visie op enkele moderne Nederlandse klassiekers en leren tevens een literatuuropvatting in de praktijk kennen. Vermoedelijk leren ze vooral het belang van nauwkeurig lezen inzien.
We kunnen Oversteegens literatuuropvatting in theorie en praktijk nu gemakkelijker leren kennen via De Novembristen van Merlyn, waarin Oversteegen enkele Merlynbijdragen van zijn hand bundelde. Hij heeft daar lang mee gewacht. Pas twintig jaar na het begin van de vrolijke veldtocht - in november 1962 verscheen het eerste nummer van Merlyn - ondertekende hij het voorwoord van zijn boek. Hij legt uit waarom hij zo lang wachtte: er mochten geen misverstanden over de status van het analytische werk ontstaan. De lezer mag de artikelen in Merlyn niet opvatten als literatuurwetenschappelijk werk. Oversteegen wilde eerst zelf uiteenzetten hoe hij de relatie tussen literatuurwetenschap en literaire kritiek ziet. Inmiddels is Beperkingen verschenen, ook bij HES in Utrecht (Kavels 1, 1982), en dus stond niets een heruitgave van de Merlynkritieken meer in de weg.
Vanuit Oversteegens theoretische opvatting over de literaire kritiek is de vrijwel ongewijzigde heruitgave begrijpelijk. De criticus bevindt zich, als deelnemer, immers binnen de literaire situatie en velt bijvoorbeeld oordelen over literatuur. De wetenschapper daarentegen bestudeert het gehele proces van literaire communicatie inclusief de oordelen van de criticus. Hij oordeelt niet zelf. Als we de literatuuropvatting van Merlyncriticus Oversteegen willen onderzoeken, zijn we dus gebaat bij de teksten zoals ze in het tijdschrift stonden.
De Novembristen van Merlyn gaat niet over Merlyn in het algemeen, en is geen nieuwe strategische zet in de strijd tegen de andere kritiek. Het boek bevat analysen van romans van Multatuli, Emants, Van Schendel, Vestdijk, Du Perron, Nooteboom, Polet, Vinkenoog, Raes en Hamelink, die eerder in Merlyn stonden. De theorie van Oversteegens literatuuropvatting komt aan bod in het vermaarde ‘Analyse en oordeel’ en in ‘Anti-, on- en niet-wetenschappelijk’. Het boek demonstreert de structurele analyse van romans en legt verantwoording af van die op het afzonderlijke werk gerichte benadering van literatuur.
De ergocentrische benadering vindt nog steeds gretig gehoor in de literatuurstudie, en ook de wetenschapper Oversteegen laat ruimte voor analyse en oordeel: in Beperkingen, waar onder andere de rollen van de wetenschapper en de criticus worden verdeeld, staat toch een ‘vrijgevige programmatische verklaring’. Onder bepaalde voorwaarden kan de interpretatie van afzonderlijke teksten (nl. ‘voor zover die bestaat uit het op systematische gronden vaststellen van mogelijke betekenisrelaties’, vgl. p. 34) een wetenschappelijke handeling zijn. Die vrijgevigheid zorgt wel voor misverstanden over de positie van de wetenschapper Oversteegen: hij moet nu ook het laatste restje Popper maar weg doen, concludeert Anbeek in een bespreking...
De criticus Oversteegen kan natuurlijk niet anders doen dan vanuit zijn literatuuropvatting afzonderlijke teksten beoordelen. In die literatuuropvatting staan expliciteren en argumenteren (terecht) hoog aangeschreven: de oordelen dienen controleerbaar te zijn. De Merlyncritici verweten de bestaande literaire kritiek juist op dit punt tekort te schieten. Ze doelen dan bijv. op impressionistisch geklets, dús op voor andere lezers ‘onnavolgbare’ uitspraken over literatuur. Oversteegen legt graag zijn kaarten op tafel, opdat we weten wat hij bedoelt met zijn op structureel onderzoek berustende oordelen. De suggestie is echter gewekt dat de Merlynisten tevens bedoelen: uitsluitend uitspraken over de teksten zelf zijn controleerbaar. Dat gaat natuurlijk wel erg ver, en in die zin komt het begrip niet voor in de wetenschapsleer. Het misverstand (?) rond de controleerbaarheid kwam vermoedelijk vooral in de wereld door een ander element uit het Merlynprogramma: de oordelen over literatuur moeten literaire oordelen zijn.
Men reageerde ongewoon fel: Gomperts al in 1966 (vgl De twee wegen der kritiek), Carel Peeters tien jaar later nog (vgl. Het avontuurlijk uitzicht). Maar zeker bij herlezing blijken de Merlyncritici niet de revolutionairen van de literatuurstudie resp. de literatuurkritiek. Ze delen plaagstoten uit, het zijn enigszins vileine vilders, maar toch vooral: studieuze literatuurliefhebbers. De felheid van de reacties verbaast me dan ook. Ze getuigen eerder van slecht lezen dan van onduidelijk schrijven, een mogelijkheid die Oversteegen zelf in een wat plagerige bescheidenheidsformule oppert. Het betoog in ‘Analyse en oordeel’ is duidelijk genoeg. Het maakt ook, en vooral, zo'n rédelijke indruk. Om met Oversteegen zelf te spreken: wie is er zo gek om te verwachten dat een ‘enigszins blijvend oordeel’ over een literaire tekst mogelijk is? (vgl. De Novembristen, p. 16); wie is er zo infantiel om te veronderstellen dat het literaire werk los kan worden gezien van zijn maker? (vgl De Novembristen, p.
| |
| |
37). Merlyn niet. Ter discussie stond, zoals de titel al zegt, de relatie tussen analyse en (literair) oordeel. Om die relatie te verduidelijken bewandelt Oversteegen enkele omwegen. Hij doet belangrijke kwesties aan, als: de autonomie van het literaire werk; wat is literatuur? en: hoe werkt literatuur? Zijn omzwervingen tonen aan dat hij literatuur wel degelijk als communicatie opvat. Maar: als een specifieke vorm van communicatie, contact langs een omweg, zodat een close reading van de afzonderlijke tekst nodig werd. Het land van herkomst is in de eerste plaats een roman, ondanks vele authentificeringstrucs. Pas na een nauwgezette analyse, waarbij men de ‘functie’ van die trucs vaststelt, kan men de unieke waarde van het werk (be)oordelen.
Uit Oversteegens omzwervingen wordt eveneens duidelijk, dat hij kijkt vanuit een lezersstandpunt. Dat bijvoorbeeld in tegenstelling tot de autonomisten uit de dertiger jaren, die vooral als auteurs over literatuur spraken (zie m.n. Oversteegens Vorm of vent over deze opvatting).
Literaire analyse is volgens Oversteegen het vaststellen van een aantal feiten, maar tegelijk het rangschikken van die feiten in een bepaald verband, dat positief, negatief, of gemengd gewaardeerd wordt. (vgl De Novembristen, p. 17). De analyse is als het ware het oordeel. We weten nu dat het niet mee valt die feiten simpelweg vast te stellen, zoals de omschrijving suggereert, en ook voor de hiërarchisering zouden we graag een richtlijn verkrijgen. We weten ons ook niet goed raad met ‘normen die het werk zelf opwerpt’. De wetenschapper Oversteegen zal deze bezwaren wel erkennen. De criticus Oversteegen wist al dat het moeilijk is om de begrenzing met het extra literaire oordeel vast te stellen: waarom zou men dat willen, vraagt hij zich af in ‘Analyse en oordeel’. Als we bijvoorbeeld de literatuuropvatting van Merlyncriticus Oversteegen willen bestuderen, moeten we kijken naar waar die de grens trekt in een bepaalde analyse, wélke feiten hij rangschikt voor zijn oordeel. Oversteegens boek levert daarvoor studiemateriaal.
Het boek is echter vooral een nog immer geldend pleidooi voor het bestuderen van het literaire werk als eigen grootheid. Het literaire werk is een ‘moedwillig geïsoleerd geheel’. Dat betekent níet dat het dús los staat van zijn omgeving: er zijn natuurlijk verbanden met de auteur, de lezer, of met andere teksten. Maar we moeten het alsof-kader van een roman serieus nemen om oog te kunnen krijgen voor de specificiteit van dergelijke verbanden.
De autonomie-opvatting van literatuur is een belangrijke impuls voor systematische literatuurstudie. De Novembristen van Merlyn behoudt daarom vooralsnog didactische waarde voor elke literatuurstudent.
G. de Vriend
| |
Hans van den Bergh-boek
Zoals wellicht bekend is, heeft Hans van den Bergh het Inst. voor Neerlandistiek verlaten. De vakgr. Moderne Letterkunde en Tekstinterpretatie wil hem als afscheidscadeau een boek aanbieden waarin een staalkaart wordt geboden van datgene wat er in de vakgroep m.b.t. de mod. Ned. letterk. wordt gedaan. Bijdragen zijn er o.a. van Tom van Deel, Jan Fontijn, Marita Mathijsen, Anthony Mertens, Leo Ross, Frans de Rover. Het boek is te bestellen door overmaking van ƒ25, - op postrek. 4740037 t.n.v. Inst. v. Neerlandistiek, Representatiekrediet, Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam, onder vermelding van ‘Hans van den Bergh-boek’. Wilt u het thuisgetuurd krijgen dan is de prijs ƒ30, -, incl. porto. In het najaar zal het boek verschijnen. Het is dan af te halen aan het nieuwe letterengebouw in de Spuistraat, 4e verdieping.
| |
Adreswijziging
Met ingang van 1 juli 1984 verhuizen wij naar de nieuwbouw van de Faculteit der Letteren. Ons nieuwe adres luidt:
Redactie SPEKTATOR, |
p/a Instituut voor Neerlandistiek, |
Spuistraat 134, |
1012 VB AMSTERDAM. |
|
|