Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingLetterkundeRudolf Dekker en Lotte van de Pol.Daar was laatst een meisje loos. Nederlandse vrouwen als matrozen en soldaten - een historisch onderzoek. Baarn: Ambo, 1981. 143 p. ƒ19,50. ‘Zij kwam als een perel
Voor de kapitein
Nooit schoner kerel
Docht hem daar te zijn.’ (p. 35).
In een groot aantal 17e- en 18e-eeuwse zeemansliederen, balladen, memoires en romans hebben vrouwen voor kort of voor lang de broek aan. Travestie is dan ook een veel voorkomend literair thema in deze periode; met name romanschrijvers maakten dankbaar gebruik van de vele mogelijkheden die verwisseling van rol voor opbouw van de intrige bood. Rudolf Dekker en Lotte van de Pol hebben in Daar was laatst een meisje loos geprobeerd te achterhalen in hoeverre er naast deze travestie als literair motief sprake is geweest van een fenomeen dat ook in werkelijkheid voorkwam. In dit werk - ‘een historisch onderzoek’ - richten zij zich op vrouwelijke travestie in de 17e en 18e eeuw in de Republiek. Naast het opsporen van zoveel mogelijk authentieke gevallen is hierbij tot doel gesteld ook een analyse van dit verschijnsel te geven. Immers: eerder historisch onderzoek bleef niet alleen steken in een opsporing van gevallen zonder expliciete bronvermelding, maar was bovendien vooral beschrijvend, niet verklarend van aard. Literatuur- en archiefonderzoek leverde als resultaat ruim 90 - Nederlandse - gevallen op, waarbij alleen al de vrouwen die in de travestie het meest succesvol waren voor altijd onder water zullen blijven. In drie hoofdstukken komen achtereenvolgens verschillende aspecten van de travestie aan de orde, waaronder de maatschappelijke achtergrond van de vrouwen, het verloop van de loopbaan ‘als man’, de motieven, en de reacties van tijdgenoten. Als basis heeft hiervoor een grote hoeveelheid interessant (archief-)materiaal gediend dat duidelijk aanknopingspunten biedt voor verder onderzoek vanuit diverse wetenschappelijke disciplines. In zoverre is dit boek dan ook het verslag van een geslaagde poging dit betrekkelijk onbekend gebied in kaart te brengen. Desondanks is bij de manier waarop het materiaal, zowel interpretatief als formeel, verwerkt is, een aantal vraagtekens te plaatsen. Zo lijkt de hoeveelheid informatie die bij het onderzoek naar boven is gekomen te gering om de vele generaliserende uitspraken in vooral de eerste twee hoofdstukken te rechtvaardigen. Een karakteristieke uitspraak in dit verband is de volgende: ‘Over leeftijd, afkomst en uiterlijk hebben we weinig gegevens, maar er is geen reden om aan te nemen dat degenen van wie we niets weten, in deze opzichten anders waren dan degenen die we wat beter kennen.’ (p. 35-36) In feite wordt zo een gebrek aan gegevens als argument gehanteerd om de weinige informatie die er is als algemeen geldend te beschouwen. Uitgaand van de opmerking dat bij behandeling van de verschillende aspecten - ‘tenzij anders vermeld’ - steeds alle gevonden voorbeelden opgenoemd zijn (p. 20), bestaat het aangevoerde bewijsmateriaal uit de helft of minder dan de helft van de opgespoorde vrouwen. Enkele voorbeelden. In 13 van de 90 gevallen kon het beroep van de vrouw ‘als vrouw’ achterhaald worden. De loopbaan van deze 13 versterkt volgens de auteurs het beeld van ‘armoede en ontworteldheid’, dat gedestilleerd werd uit de gegevens over 10 vrouwen, van wie uit de bronnen iets meer bekend is over opvoeding en jeugd. De leeftijd waarop de vrouwen van sexe verwisselden is in 25 gevallen bekend. Toch ontneemt de conclusie in de Slotbeschouwing de lezer gelukkig iedere twijfel: ‘Ons onderzoek levert een duidelijk beeld van vrouwelijke travestie in deze eeuwen in de Republiek. Het ging om meisjes van rond de twintig jaar, uit het gewone volk, die vaak ontworteld waren en door hun sekseverandering dikwijls geheel met hun verleden braken.’ Dit ‘duidelijk beeld’ is in feite niet meer dan een ‘redelijke indruk’. Aansluitend hierop is het ontbreken van bronverwijzingen bij de grote hoeveelheid citaten in de tekst een gemis. In het geval van Maria van Antwerpen blijft bijvoorbeeld onduidelijk welke gegevens uit processtukken, en welke uit de pseudo-autobiografie van de hand van F.L. Kersteman afkomstig zijn. Deze heeft als zodanig een geheel andere status; een verschil dat implicaties kan hebben voor de interpretatie. De lacune die in de Inleiding bij andere historici geconstateerd werd, namelijk het ontbreken van een systematisch onderzoek, blijft zo aanwezig. | ||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||
Een bibliografie van de als bronnenmateriaal gebruikte 17e- en 18e-eeuwse teksten was zeker geen luxe geweest; nu wordt volstaan met het geven van een titelbeschrijving in de noten of in de Lijst van gevallen met bronnen, en dan nog niet eens in alle gevallen. Zo wordt Het wonderlyk Leven, En de Oorlogs-daden, Van de kloekmoedige Land en Zee-Heldin (...) als titel eenmaal genoemd, waarna de lezer via de bijbehorende noot de Buisman-catalogus ingestuurd wordt. Het feit dat ook in titels van voor 1800 leestekens werden toegevoegd of weggelaten, de spelling in enkele gevallen werd ‘aangepast’, en de drukker stelselmatig niet in het impressum werd opgenomen zou welhaast moeten duiden op een principiële keuze om niet alleen de citaten, maar ook de titels te moderniseren, wat in het eerste geval niet, in het tweede zeer misplaatst zou zijn. Ook de literatuurverwijzingen vertonen sporen van niet al te grote zorgvuldigheid. Zo is de schrijver van de Weyerman-biografie niet P.L., maar diens broer F.L. Kersteman, kent de Nederlandsche (en niet de ‘Nederlandse’) Leeuw geen pagina's, maar kolommen, verscheen de ‘Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen 1858-9’ in deze jaren niet in Amsterdam, maar in Haarlem, en bestond in plaats van 2, uit 5 delen. Een kniesoor die daar op let. Naast deze punten van kritiek blijft de grote verdienste van dit boek dan ook dat, met name wat het archiefonderzoek betreft, ten dele pionierswerk is verricht op, en aandacht wordt gevraagd voor een nog vrijwel onontgonnen onderzoeksterrein. Rekening houdend met de door de schrijvers geformuleerde beperkingen in de opzet, lijkt een van hun doelstellingen, nl. tot een materiaalverzameling te komen, bereikt. Daarbij is met de uitwerking van de gegevens duidelijk geprobeerd de onderzoeksresultaten voor een groot publiek toegankelijk te maken. Dat brengt met zich mee dat het geheel in een heldere, levendige stijl geschreven, en voor alles eenvoudig gehouden is. Het laatste kan een voordeel zijn, maar lijkt in dit geval toch ook enige oppervlakkigheid in de hand te hebben gewerkt, waardoor de pretentie het nu eens anders en grondiger aan te pakken dan vroegere geschiedwetenschappers, slechts ten dele waargemaakt wordt. Dit is misschien ook de reden dat de tweede doelstelling, de analyse, wat minder uit de verf komt. Bij behandeling van de vele aspecten die hierbij aan de orde komen blijft de sociaal-historische achtergrond, die een dergelijke analyse juist vanuit het beoogde historisch perspectief meer reliëf had kunnen geven, onderbelicht. De travestie wordt bijvoorbeeld onder meer gezien als een vorm van ‘escapisme’ uit de beperkende vrouwenrol. Zeer waarschijnlijk hebben daarbij motieven als vechtlust, reislust, zin in avontuur, en ook de economische motieven die Dekker en Van de Pol noemen, een rol gespeeld. Maar wanneer bestudering van vrouwelijke travestie gezien wordt als middel om ‘meer te weten (te) komen over de positie van de vrouw in de maatschappij’ (p. 12) is de vraag juist interessant welke structureel-maatschappelijke factoren daarbij van belang zijn geweest, en het ontstaan van een travestie-traditie beïnvloed hebben. Ik doel daarbij op veranderingen in de vrouwenrol in samenhang met de gezinsontwikkeling in de 17e en 18e eeuw, en het feit dat de nieuwe waarden van de burgerij steeds meer de norm bij uitstek worden, waardoor vooral in de loop van de 18 eeuw een groeiende nadruk op de ‘gezinsideologie’ komt te liggen, en zo het aandeel van vrouwen aan het openbare leven geleidelijk vermindert. Travestie moet als verschijnsel meer betekend hebben dan het ontkomen aan de armoede of het bevredigen van ‘de zin in avontuur’. Gezien de doelstelling van de schrijvers een bijdrage te willen leveren aan de geschiedenis van de sexualiteit had ook het onderwerp ‘sodomie’ wat meer aandacht verdiend. Het 17e- en 18e- eeuwse begrip sodomie wordt zonder meer gelijkgesteld met homosexualiteit, terwijl de begripsverwarring die hieromtrent juist in deze eeuwen aanwezig was, zich lijkt te weerspiegelen in de veelsoortige omschrijvingen die te vinden zijn in het scala van toenmalige gehanteerde rechtsbronnenGa naar eind1.. Ook in het Placaat van de Staten van Holland en West-Friesland, dat de doodstraf stelde op sodomie, wordt nergens expliciet van vrouwen gesproken. Samen met het feit dat rechtspraak en wetgeving gedecentraliseerd waren, zodat de omschrijving en strafwaardigheid van een delict per rechtsgebied verschild kan hebben, de moraaltheologische veroordeling die in het woord ‘sodomie’ besloten ligt, en als ‘daad’ en ‘zonde’ voornamelijk op mannen van toepassing was kan dit - mede - verklaren waarom, zoals de auteurs alleen constateren, de rechters zoveel moeite hadden om bij vrouwen op het idee van sodomie te komen. De bewering dat ook voor vrouwen in dit opzicht de doodstraf gold, is in ieder geval te ruim gesteld. Omdat van de vrouwen, wier leven en lotgevallen te boek gesteld werden het meest bekend is, | ||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||
is een groot aantal van de citaten waarmee de verschillende hoofdstukken gelardeerd zijn, afkomstig uit laat 17e-eeuwse en 18e-eeuwse populaire prozawerken. Het is dan ook terecht dat een aparte paragraaf werd gewijd aan romans waarin travestie als literair thema speelt, hoewel deze er met betrekking tot het literair-historisch aspect wat al te bekaaid van af komen. Dat deze paragraaf te vinden is in Hoofdstuk 3, waarin de reacties van tijdgenoten aan de orde komen, valt te verklaren uit de veronderstelling van Dekker en Van de Pol dat ontdekkingen die in de werkelijkheid plaatsvonden de literaire mode bepaald hebben. Dit zou volgens hen bewezen kunnen worden door ‘de hausse in travestie-romans omstreeks het midden van de 18e eeuw’ (p. 108). Zo zijn deze werken als op zichzelf staande gevallen beschouwd, waarbij over het hoofd is gezien dat zij schakels in een literaire ontwikkeling vormen. Er wordt in het geheel niet ingegaan op het feit dat de werken waaruit regelmatig geciteerd wordt, deel uitmaken van een wijdverbreid genre, de ‘levensbeschrijvingen’, dat een van de basistypen van de laat-17e-eeuwse en 18e-eeuwse (‘nieuwe’) roman genoemd zou kunnen worden. In deze (pseudo-)autobiografieën ligt een sterke nadruk op de waarheid van het gebeurde, wat blijkt uit het hanteren van bepaalde verhaalprocédé's. Gebruik van het ik-perspectief als autobiografisch element, het vastknopen van het verhaalde aan historisch controleerbare feiten, het geven van nauwkeurige plaats- en tijdbepalingen, dit alles draagt bij tot het suggereren van echtheid. Ondanks het feit dat Dekker en Van de Pol aanvankelijk duidelijk argwanend tegenover het waarheidsgehalte van de levensbeschrijvingen staan, wordt toch juist deze gedetailleerd-heid in beschrijving als doorslaggevend argument genoemd om van een werk gebruik te maken, zonder zich er rekenschap van te geven dat dit ‘realisme’ eigen is aan het genre. Zo wordt Maria ter Meetelen zonder meer als schrijfster van ‘haar memoires’ gezien, en is als geval in de telling opgenomen omdat ‘ze (hierin) precieze gegevens verschaft over haar afkomst en ook steeds plaats en datum van haar avonturen noemt.’ (p. 111-112). Laten Dekker en Van de Pol op p. 17 F.L. Kersteman Maria van Antwerpen nog helpen met het op schrift stellen van haar levensverhaal, verderop lezen we: ‘Zelf schreef zij daarover:’ (p. 89) en: ‘Zo noteerde ze de verzuchting’ (p. 77). Met de bewering dat ontdekkingen van als man verklede vrouwen de ‘literaire mode’ voor een groot deel beïnvloed zouden hebben, is ook nog niet verklaard waarom juist dit thema door de schrijvers werd opgepakt, en de veronderstelde populariteit genoot. Hierbij hebben misschien andere factoren een belangrijker rol gespeeld. Zo kan de vraag gesteld worden of er verband bestaat tussen zowel de moraliserende tendens - in veel gevallen, zoals bij De Bredasche Heldinne wordt benadrukt dat de heldin juist door de travestie haar maagdelijkheid kan bewaren; als beloning staat dikwijls een huwelijk in het vooruitzicht dat de ‘heldinnen’ in sociale status verhoogt - als het avontuurlijk element dat in de meeste travestieromans speelt, en de mate waarin hiermee een zedenspiegel werd voorgehouden aan het vrouwelijk leespubliek. Vanzelfsprekend valt het buiten het kader van dit onderzoek om de travestieroman diepgaand te analyseren, en een direct antwoord op dergelijke vragen zou, gezien de stand van zaken in het onderzoek naar de produktie en receptie van de 17e- en 18e-eeuwse Nederlandse roman niet eens mogelijk zijn. Toch was alleen al het signaleren van een dergelijke mogelijke samenhang en een over het algemeen minder oppervlakkige benadering zeker niet buiten de opzet van dit boek gevallen, omdat het beeld zoals dat van vrouwelijke travestie geschetst wordt, voor een belangrijk deel door citaten uit deze werken is bepaald. Ook de conclusie in de slotbeschouwing, die onder meer op grond van het materiaal uit de pseudo-autobiografie Het wonderlyk Leven, En de Oorlogs-daden, Van de kloekmoedige Land en Zee-heldin (...) getrokken wordt, namelijk ‘dat we in deze studie een aantal authentieke gevallen van vrouwelijke (...) transsexualiteit op het spoor zijn gekomen’, was dan waarschijnlijk wat genuanceerder geweest. Bovenstaande kritiek is in feite ingegeven door de in het voorwoord geformuleerde pretenties die de schrijvers met hun onderzoek hebben. De verwachtingen die hierdoor zijn opgeroepen, blijken na lezing te hoog gesteld. Dat komt naar mijn mening omdat de opzet van het boek op twee gedachten hinkt; het pretendeert enerzijds als analyse en materiaalverzameling een vernieuwende bijdrage te zijn tot de geschiedwetenschap, terwijl in de uitwerking de daartoe benodigde grondigheid ontbreekt. Dit is wellicht te wijten aan het feit dat het aan de andere kant wat betreft toon, formulering en stijl kennelijk gericht is op een breed publiek, waardoor het uiteindelijk een niet al te diepgaand populair-wetenschappelijk werk geworden is. De betekenis ervan is daarom niet minder: als mogelijke | ||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||
aanzet tot een hernieuwde travestietraditie maar dan in de wetenschap.
Paula Keyser | ||||||||||||||||||
P. van der Vliet,Wolff en Deken's Brieven van Abraham Blankaart. Een bijdrage tot de kennis van de Reformatorische Verlichting. Utrecht: HES, 1982. 400 p. Ill. ƒ60, - (Ook verschenen als dissertatie K.U. Nijmegen.) Het proefschrift waarop de neerlandicus P. van der Vliet op 14 oktober te Nijmegen promoveerde, biedt meer dan de titel doet vermoeden, reden waarom ik begin met een overzicht van de inhoud. In de inleiding motiveert de auteur de zin van zijn onderzoek: hoewel aan de godsdienstige opvattingen van de dames Wolff en Deken veel aandacht is besteed, aandacht waarin ook hun romans deelden, is Brieven van Abraham Blankaart (3 delen, 1787-1789) daarin merkwaardigerwijze nauwelijks betrokken geweest. De onderhavige studie beoogt bij te dragen tot een vollediger beeld van de geestelijke levenshouding der auteurs. In het tweede hoofdstuk wordt een strikt ergo-centrische analyse gegeven van de BvBl: kan men spreken van een roman, moet men spreken van een spectatoriaal werk? In zijn benadering van de romantechnische aspecten neemt de auteur een inventariserende houding aan, d.w.z. dat hij het boek op de gangbare wijze in kaart brengt zonder zich met allerlei theoretische standpunten bezig te houden: categorieën als adressant, adressaat, adres, tijd, ruimte en karakteruitbeelding worden onderscheiden en aparte aandacht krijgt meteen hier al de bijbeltaal in BvBl, het fenomeen dat verder in het boek nader gestalte zal krijgen. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de externe geschiedenis van BvBl: in de reeks Sara Burgerhart (1782), Willem Leevend (1785) is het het derde boek, maar voor de contemporaine lezer vormde het niet de apotheose in deze trilogie (?), want het werd het minst verkocht. Van der Vliet zoekt de reden hiervoor in de geest des tijds die de aandacht zou hebben weggezogen naar de politieke actualiteit, en in een überhaupt tanende leeslust (p. 96). Hoofdstuk vier is eveneens gewijd aan een aspect van de werkelijkheid achter het boek, in het bijzonder aan de herkomst en betekenis van een in de roman voorkomend bijvoegsel bij een brief van Sara, een bijvoegsel dat bestaat uit de vertaling van een satirisch tractaat van Thomas Abbt dat, naar Van der Vliet aannemelijk maakt, door Betje Wolff om redenen van zelfverdediging is opgenomen. Het vijfde hoofdstuk is, zo zou men kunnen zeggen, gewijd aan de interactie van de interne en externe aspecten van de roman. Het handelt namelijk over de historische gebondenheid van het boek. Door op overtuigende wijze talrijke allusies op personen en boeken op te helderen, verleent de auteur de roman een reliëf met behulp waarvan de receptie-estheticus zich een prachtige ‘Erwartungshorizont’ kan reconstrueren. Het eigenlijke pièce de résistance van het proefschrift wordt gevormd door de hoofdstukken zes en zeven. Van der Vliet bespreekt hier respectievelijk de godsdienstige opvattingen van titelheld Abraham Blankaart, om die opvattingen vervolgens in verband te brengen met de plaats die Betje Wolff en Aagje Deken innamen in de Reformatorische Verlichting. Over deze twee hoofdstukken aanstonds nader. Hoofdstuk acht vormt de samenvatting. De bijlagen bevatten de Duitse tekst van het door Betje Wolff vertaalde tractaat van Abbt, en de brief van Aagje Deken over de viering van het Heilig Avondmaal. Dan volgen summary, bibliografie, een lijst van illustraties en een personen- en een zaakregister. Nader nu over de godsdiensthistorische plaats van de roman en zijn auteurs. De moeilijkheden die zich bij een dergelijk onderzoek voordoen zijn niet gering. De onderzoeker dient een feilloos oog en oor te hebben voor de bijbelse, en in bredere zin religieuze, connotaties van tekstgedeelten. Terecht merkt Van der Vliet op dat met behulp van Trommius' Concordantie veel citaten vrij eenvoudig getraceerd kunnen worden. Maar hoe zit dat met variaties en toespelingen, vooral wanneer die ‘organisch in de zinsconstructie’ (p. 57) zijn opgenomen? Een onderzoeker is hier overgeleverd aan zijn eigen geestelijke achtergrond en zijn vermogen tot herkennen en associëren; ik kan Van der Vliet op dit punt slechts bewonderend volgen. Hij komt tot 130 plaatsen uit het Oude, en 291 plaatsen uit het Nieuwe Testament. Het referentiekader van | ||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||
Blankaart blijkt trouwens geheel te passen in de traditie: voorkeur voor het Nieuwe Testament en daarbinnen grote aandacht voor het in de achttiende eeuw gezaghebbende Evangelie volgens Mattheüs. Behalve Blankaarts gebruik van de bijbel en diens verhouding tot dit boek, bespreekt de auteur diens relatie tot de kerk, tot de Fijnen, tot ‘de ware godsdienst’, en besteedt hij aandacht aan diens gedachten over het hiernamaals. Blankaarts godsdienstige opvattingen, zo luidt de conclusie, kenmerken zich door een zekere tweeslachtigheid (p. 286), een tweeslachtigheid die inherent zou zijn aan de Reformatorische Verlichting, ‘die merkwaardige symbiose van openbaringsgeloof en redelijk onderzoek’ (p. 288). Op dit punt in het boek zet de auteur een belangwekkende stap, een stap die hij zelf als volgt formuleert:
De volgende vraag dringt zich nu op: Is de reformatorisch verlichte Blankaart de resultante van een meer orthodoxe en een meer verlichte opvatting van de respectievelijke schrijfsters? of: Kunnen Wolff en Deken beiden tot de Reformatorische Verlichting gerekend worden? (p. 288-289).
Met andere woorden: is - in religiosis - de titelheld de resultante van het godsdienstigverschillend denken der auteurs, of valt het verschillend denken van Betje Wolff en Aagje Deken onder de éne noemer Reformatorische Verlichting? Niet iedere neerlandicus zal Van der Vliets vraag de meest voor de hand liggende vinden: de tekstimmanente onderzoekers (voor zover zij na het credo van Anbeek en dat van Pleij nog bestaan) hebben aan biografica al helemaal geen boodschap, en ook zij die pleiten voor interdisciplinair onderzoek zullen niet naar biografica vragen, maar een analyserende beschrijving van het verschijnsel Reformatorische Verlichting verlangen, en vervolgens vragen naar de functie van deze tekst binnen die stroming. Van der Vliet richt zich voor begrip van de tekst rechtstreeks op begrip van de auteurs. Dat is niet alleen zijn goed recht, een recht dat men hem - ongeacht eigen onderzoeksopvattingen - moet gunnen. De vraag dient gesteld te worden of zij die interdisciplinair onderzoek van teksten voorstaan, niet te snel naar grote verbanden zoeken, onder voorbijgaan aan biografica die veelal entrée tot een pluriforme wereld bieden. In het geval van de Brieven van Abraham Blankaart blijkt het in ieder geval een vruchtbaar uitgangspunt. Van der Vliet reconstrueert de samenwerking van de auteurs en gaat vervolgens na in hoeverre zij kunnen worden aangemerkt als vertegenwoordigers van de Reformatorische Verlichting. Zijn conclusie luidt dat beiden daartoe kunnen worden gerekend omdat de Reformatorische Verlichting, uiterst dynamisch als zij is, niet staat tussen orthodoxie en verlichting, maar zich daartussen beweegt (p. 346). De boodschap van dit interessante en minutieusuitgevoerde onderzoek is duidelijk. Ik zou graag een opmerking (willen) maken over de terminologie. De auteur spreekt van de Reformatorische Verlichting, en natuurlijk bestaat deze; maar geldt het onderzoek in kwestie niet veeleer de Verlichte Reformatie? Het richt zich toch op de godsdienstige elementen in de wereld van Blankaart, c.q. Wolff en Deken? Of, wanneer de term Verlichte Reformatie te veel een ander uiterste zou suggereren, was er dan niet iets te zeggen geweest voor een ondertitel waarin de woorden Reformatie en Verlichting in nevenschikking voorkomen? De uitslag van het onderzoek rechtvaardigt dat alleszins. Wie de niet altijd heel fraaie stijl voor lief wil nemen (‘respectievelijk’ voor ‘respectief’, bijvoorbeeld p. 288, 349; ‘het scheelt Blankaart niet of hij van Luther, Calvijn, Paulus of Socrates de waarheid ontvangt’, p. 286; ‘Samenvattend waardeert Blankaart de bijbel op de manier van Van Alphen’, p. 225) vindt in deze eerste twintigste-eeuwse dissertatie die aan een achttiende-eeuwse roman is gewijd (het boek van Moquette dateert van 1898) een zeer belangrijk aspect van de (roman-)geschiedenis grondig geanalyseerd. Lijkt het boek enigszins moeilijk-toegankelijk voor de niet-Calvinistische lezer, in de stellingen die bij het proefschrift zijn geleverd, profileert de auteur zich op voor ieder herkenbare wijze. Omdat de handelseditie het zonder de stellingen moet stellen, geef ik ter completering de mooiste:
Scholen voor bijzonder onderwijs zouden er goed aan doen een vakantie voorafgaand aan Goede Vrijdag en Pasen principieel af te wijzen. Wanneer zij de dagen waarop de heilsfeiten herdacht worden in ere willen houden, dienen zij zich af te vragen of een paaswijding acht dagen voor Goede Vrijdag en tien dagen voor Pasen de betekenis van deze dagen zelf niet uitholt.
Het feit dat de discussie rond minister C.P. van Dijk eind 1981 geen beroering gewekt heeft in | ||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||
het C.D.A. vormt opnieuw een aanwijzing dat mr. W. Aantjes niet vanwege zijn daden uit het verleden maar vanwege zijn aspiraties voor de toekomst moest terugtreden. De vraag in hoeverre het Instituut voor Oorlogsdocumentatie hierbij gemanipuleerd werd, dient men buiten beschouwing te laten.
De laatste stelling van de auteur, leraar bij het V.W.O., is een grapje:
Wie op 40-jarige leeftijd promoveert hoeft niet te rekenen op enige clementie, noch vanwege zijn jeugdigheid die een belofte zou kunnen inhouden, noch vanwege zijn ouderdom die gemakkelijk zou kunnen vertederen.
Hanna Stouten | ||||||||||||||||||
Over Multatuli.[jrg. 5] (1982), 9 en 10. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. ƒ18, -. Prijs van nr. 9 ƒ12,50, nr. 10 ƒ25, -. In de jaren 1878-1881 houdt Multatuli verspreid door het hele land rond de 140 voordrachten. Het zijn in die tijd zijn enige publieke uitingen, en alleen daarom al de moeite van bestudering waard. Dat men zich wel moeite moet getroosten, geeft Nop Maas in een ‘oriënterend en dokumenterend artikel’ in Over Multatuli 9 aan: Multatuli legde zijn voordrachten niet vast en daarmee is de onderzoeker voornamelijk aangewezen op verslagen van toehoorders. En die klagen in veel gevallen over de moeilijkheden die ze hebben ‘de stroom van woorden’ samen te vatten. Maas schrijft over de organisatie van, gevoelens van Dekker over, en reakties van toehoorders op de voordrachten. Op het artikel volgt een chronologische lijst van de voordrachten met daarin aangegeven: datum, plaats, onderwerp en de vindplaats van een signifikante reaktie. Ook eerder reisde Multatuli ‘als een kermisman’ door het land. In 1868 en '69 draagt hij voor uit zijn onvoltooide drama Vorstenschool, dat eerst in 1872 in haar geheel zal worden gepubliceerd. H.H.J. de Leeuwe geeft een indruk van Multatuli's deklamatie. Verschillende reakties komen aan bod en zoals het geval met alle werk van Multatuli: de meningen zijn zeer verdeeld. Verder in Over Multatuli 9 ‘Multatuli en de politiek’ van Josine W.L. Meyer. Hierin brengt de schrijfster de revolutionaire ideeën die Multatuli al vanaf 1843 aanwijsbaar koestert in verband met de brochure Nog eens Vrije Arbeid (1871). Daarbij verschilt haar optiek met die in P. Spigt's ‘Multatuli, minister in spe’, het artikel dat werd opgenomen in diens Keurig in de kontramine (1975). Stuivelings vaste rubriek ‘Uit het Multatuli-museum’ is ditmaal gewijd aan twee brieven van Dekker aan de Leidse theologisch student D. Post. En een interessante kwestie, waaraan in Over Multatuli 5 al eerder aandacht werd besteed, is in welke mate Multatuli de hand heeft gehad in de vertaling van Sacher Masochs Maria Theresia und die Freimaurer door zijn vriendin Marie Anderson. W. Buddingh' bespreekt de heruitgave van deze vertaling, en levert kritiek op de inleiding die J. Kortenhorst en J.J. Oversteegen er bij schreven. Hij vraagt zich daarbij af of Multatuli werk van Sacher Masoch heeft gebruikt bij het schrijven van Vorstenschool. Ter ere van de 75ste verjaardag van Garmt Stuiveling bestaat Over Multatuli 10 uit de herdruk van een aantal van diens artikelen over Multatuli. Bijna dezelfde tekst verscheen afzonderlijk onder de titel Levenslang. Het verschil zit hem in het in Levenslang opgenomen ‘Multatuli als Mainzer Beobachter’, dat stond al in Over Multatuli 6. Aan de andere kant ontbreekt in Levenslang weer ‘Uit het Multatuli-museum’ omdat dat een vaste rubriek in Over Multatuli is. Verder in beide bundels opgenomen is een keuze uit wat Stuiveling over Multatuli heeft geschreven dat niet in andere Multatuli-bundels is opgenomen en dat niet ter inleiding of toelichting van het Verzameld Werk is bedoeld. Men vindt Stuivelings kritiek op een aantal biografieën: van J. Saks (1937), Du Perron en Gerard Brom, de polemiek naar aanleiding van Hermans' De Raadselachtige Multatuli, en een nog niet eerder verschenen bespreking van het eerste deel van Paul van 't Veers fraaie biografie uit 1982 Het leven van Multatuli. Evenmin heeft men aflevering VIII van ‘Uit het Multatuli-museum’ eerder kunnen lezen, over de Multatuli-herdenking in 1960 die niet doorging. Verder in Over Multatuli 10 de tekst van de radiolezing die Stuiveling op 19 januari 1937 hield voor de VARA-mikrofoon ‘Vijftig jaar na Multatuli's dood’; de tekst van een toespraak ‘Multatuli uit humanistisch oogpunt’ uit 1953; een lezing ‘Multatuli: strijder voor de menselijke waardigheid’ uit 1970; en uit '74 de schriftelijke weerslag van een gastcollege over ‘De inzet van de moderne literatuur in Nederland’, waarin uiteraard ruim aandacht voor Max Havelaar. En dan vergeet ik het stuk over het drama te Natal, | ||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||
de beruchte kwestie van het kastekort, Stuiveling levert één van de vele becijferingen die dienaangaande zijn gemaakt, in dit geval à decharge. Tot slot noem ik uit 1958 het stuk dat Stuiveling in Folia Civitatis liet afdrukken: ‘Mijn weg tot Multatuli’. Over zijn betrokkenheid bij het werk van Multatuli schrijft hij: ‘Wie leest, leest altijd een medemens. Indien één schrijver, dan heeft Multatuli mij daarvan overtuigd.’ Voor wie uitkijkt naar jaargang '83 van Over Multatuli: omdat nr. 10 een dubbelnummer was, zal in '83 slechts nummer 11 verschijnen.
Atte Jongstra | ||||||||||||||||||
Allard Pierson.Oudere tijdgenoten (1888). 4e dr. verz. door Peter L. Schram. Amsterdam: Ton Bolland, 1982. [VI,] XVI [II,] 296 p. Ill. ƒ39, 50. ‘Reeds vele jaren is de laatste druk van Allard Piersons Oudere Tijdgenooten uitverkocht. Het boek verdiende opnieuw uitgegeven te worden. Het heeft nooit een letterkundige prijs gekregen, maar zou ervoor in aanmerking gekomen zijn. Het is een cultuurdocument, uit de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw, toen de samenleving van Nederland veranderde, sociaal, kerkelijk en literair. Aan de voorgeschiedenis van deze vernieuwing had de schrijver, die leefde van 1831 tot 1896, intensief deelgenomen.’ Met slechts de wijziging van verdient in verdiende schreef ik hierboven de eerste alinea over van het Ten geleide tot opgemeld boekwerk. De auteur ervan, P.L. Schram, is bij kenners van de Réveil-geschiedenis bekend als schrijver van Hendrik Pierson. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de inwendige zending (1968) en als contribuant-redacteur van de bundel Aspecten van het Réveil (1980). Aangezien het hier gaat om een gefacsimileerde herdruk naar de eerste boekuitgave uit 1888 en die tekst bovendien enige malen eerder herdrukt werd (1904 en 1922), laatstelijk met een woord vooraf door J.C. Rullmann, zou een recensent zich thans ontslagen kunnen achten van de taak iets over de hoofdtekst te zeggen en zich dienen te beperken tot de franje; anders gezegd: wat voegt de nabeschouwing van Schram toe aan het reeds bekende, vooral dus aan dat voorwoord van Rullmann toe? Waarbij men dient te bedenken dat een aantal van Rullmanns opvattingen in 1924 door Boersema in zijn proefschrift al bestreden zijn. Wie gevoelig is voor jaartallen en actualiteit moet wel opvallen dat het hier om zeer oude koeien lijkt te gaan. Pierson is voor de meeste neerlandici al oude en taaie kost, maar aanvullingen op en weerleggingen van meningen van en over predikanten van lang geleden, vestigen de indruk dat deze discussie - om het in een toepasselijke beeldspraak te zeggen - het bekende bewegingstempo van Gods molens lijkt te evenaren. Door de mogelijke kopers of lezers als Neerlandici te benoemen heb ik dit probleem al vergroot. Wat moet de vakgenoot met de vraag of Pierson de rol van Heldring al dan niet heeft onderschat en met de kwestie of J.P. Hasebroek, J.J. van Oosterzee, D. Chantepie de la Saussaye, W. Laatsman en H.F. Kohlbrugge al dan niet terecht in Piersons herinneringen ontbreken? M.a.w. is het belang van een stuk 19e eeuwse beschavingsgeschiedenis dat zo'n sterk theologisch karakter droeg voor de neerlandicus groot genoeg om vanwege zulke problemen wakker te liggen? Laten we het maar toegeven: buiten die steeds kleiner wordende gemeente van geïnteresseerden in juist dat aspect van de 19e eeuw lijkt deze herdruk en lijkt het met sympathie, zorg en gedetailleerde kennis van zaken geschreven nawoord een anachronisme, een pleidooi in een geding zonder spoedeisend karakter. Daar komt nog bij dat dat nawoord sterk naar de kansel riekt. Schram zet zich voor een ‘nagesprek’ over Piersons bedoelingen en zegt dan: ‘vragend, luisterend, soms een tegenwerping makend, stellen we ons bij de auteur op.’ Dat is zachte dagsluiterstaal, nauwelijks geschikt om buiten kerkelijk verband tot leesplezier te stimuleren, ook al lijkt de tekstbezorger dat wel na te streven, getuige zijn soms overdadige lijst van woordverklaringen en toelichtingen bij duistere passages. Voegt men aan dit geheel van bedenkingen nog eens een passage uit de flaptekst toe, waarin betoogd wordt dat Pierson, zijn Oudere Tijdgenooten schreef ruim twintig jaar nadat hij zijn predikantschap had neergelegd en ogenschijnlijk van het christelijk geloof naar de esthetica was overgegaan, maar in wezen theoloog gebleven was, dan lijkt voor de koper-in-spe voor zover hij neerlandicus is, het summum van onaantrekkelijkheid wel bereikt. En toch. Bijna als een credo quia absurdum wil ik voor dit boek pleiten. Om Piersons eigen - overigens aan Da Costa ontleende - woorden te gebruiken: het is een boek om te zoenen. Misschien is de lezer wel geneigd mij voor overspannen te houden, als ik in volle ernst ga beweren | ||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||
dat ik het afgelopen jaar weinig zó inspirerende, geestige - vooral in de zin van ‘geestvolle’ - boeken las als dit. Bij alle vertekening, die een uitvloeisel is van zijn persoonlijke visie op en zijn herinneringen aan zijn geestelijke voorouders en oudere tijdgenoten is het een uitermate scherpzinnig, fijnzinnig boek vol staaltjes van psychologische observatie. Neem het grote Bilderdijkartikel. Zo'n stuk kan vanzelfsprekend geen gedegen bronnenstudie vervangen of overbodig maken. En of het portret gelijkend is kan geen mens beoordelen; er zijn, bij een zo rijk geschakeerde persoonlijkheid als Bilderdijk, evenveel portretten vàn als schrijvers òver hem, maar het is volstrekt overtuigend, waar Pierson afstand - ik schrijf bijna: afscheid - neemt van de man en tegelijk omziet zonder wrok. Geïsoleerde passages (over de Nederlandse verkleinwoorden, over populariteit, zelfs die over het celibaat), zouden, mits anoniem, ook hedendaagse, zgn. eigentijdse lezers nog kunnen bekoren, maar ik vrees dat de naam Pierson en de behandelde figuren (Da Costa, Heldring, Koenen, De Clerq, Prinsterer, Capadose, Wormser, Schimsheimer, De Liefde en Van der Brugghen) om nog maar te zwijgen van de talloze bijfiguren, die juweeltjes in deze context onopgemerkt zouden laten. Pierson heeft de teksten van zijn grote Gidsartikelen uit 1872/1886 herzien. Zijn stijl heeft zich, net als die van zijn bekendere tijdgenoot Busken Huet verjongd. Op zijn beste ogenblikken doet hij voor een Huet in topvorm niet onder. Maar dat is het niet alleen. De waardering voor Huet berust bij velen op diens negatieve kritiek, op diens bijtende behandeling van Nederlandse zich noemende letterkundigen. Warme, gulle bewondering is - het is vaker opgemerkt - bij hem zeldzaam. Pierson nu spaart de roede evenmin, zijn geseling treft echter de leerstelligheid, de orthodoxie, en zulke taferelen hebben voor ons vandaag de dag veel weg van een schaduwgevecht. De tegenstander laat ons koud, de strijd lijkt geheel overbodig. Maar Pierson munt vooral uit in liefdevolle zij het kritische benadering, zonder dat die ooit in half-zachtheid, bloedeloosheid ontaardt. Modieus is en was hij nooit. Hij wist dat zelf ook en schreef daar zelf zeer behartenswaardige zaken over. Dat hij bij zijn jongere tijdgenoten, de Tachtigers, minder bewondering oogstte dan hekelaars als Huet en Multatuli spreekt dan ook vanzelf. Dat die jongeren zijn grootheid niettemin erkenden, pleit voor hun onderscheidingsvermogen. Waar essaysten als Busken Huet nogal eens gevaar lopen, verlokt tot geestige formuleringen, de veelzijdige waarheid geweld aan te doen, verdient Pierson juist sympathie door zijn afkeer van simplificaties, zijn neiging tot voorlopige standpuntbepalingen, tot het tijdelijk betrekken van stellingen, zoals Ter Braak dat instemmend zou noemen. Het heeft hem miskenning en onbegrip opgeleverd; zowel van die dynamische, bewegelijke standpunten als van die simplificaties is Pierson zich eveneens scherp bewust geweest. Ik realiseer mij minder over de verdiensten van de herdruk als over de oude tekst zelf geschreven te hebben. Zonder de merites van Schrams nabeschouwing te kort te doen, moet ik echter erkennen dat het vooral Piersons boek is gebleven. En dat is een boek dat zijn schatten niet gemakkelijk prijsgeeft; het vraagt onverdeelde aandacht en ouderwetse studiezin, onmodieuze eisen, maar is een ware goudmijn voor wie niet tegen enig graafwerk opziet.
B. Luger | ||||||||||||||||||
Frederik van Eeden.Uit het dagboek; samengest. en toegel. door H.W. van Tricht. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982. IX, 390 p. ƒ37,50. Uit de onverkorte, vierdelige uitgave van het Dagboek (1878-1923) van Frederik van Eeden, verscheen onlangs een omvangrijke bloemlezing. In het voorwoord schrijft Van Tricht - die ook de onverkorte editie bezorgde - dat zijn ‘keuze werd bepaald door het gegeven dat het toch Van Eedens dagboek moet blijven en het niet mag verschralen tot een zakelijk uittreksel. De lezer zal daarom toch telkens vernemen wat voor weer het was en hoe de dagboekschrijver zich gestemd voelde. De keus is verder mede bepaald door de vraag wat een tegenwoordige lezer interesseert, hetzij omdat hij het voorbije wil leren kennen, hetzij omdat hij verrast wordt door het nog altijd aktuele.’ In de praktijk komt het erop neer, dat Van Tricht vrijwel alle jaren met meer dan een aantekening aanwezig laat zijn. Het oorspronkelijke dagboek lijkt met zorg te zijn uitgedund, kale plekken zijn vermeden. Behalve het voorwoord en de eigenlijke bloemlezing, bevat deze uitgave, ‘aantekeningen’, een ‘beknopt chronologisch overzicht’ en een ‘personenregister’. Zowel aan het voorwoord als aan de aantekeningen schort het een en ander. De inhoudspagina meldt dat de aantekeningen in de | ||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||
grote dagboekuitgave dikwijls uitvoeriger zijn dan de aan deze bloemlezing toegevoegde. En inderdaad moeten de aantekeningen in dit boek summier heten; echter het eigenlijke Dagboek blijkt in de regel niet of nauwelijks meer informatie te geven - in een enkel geval zelfs minder. De moeite die de lezer zich moet geven om het Dagboek er steeds bij te houden, blijft in de regel dan ook onbeloond. Afgezien van de vervelende omstandigheid dat de lezer tijdens zijn lectuur geen enkel teken krijgt of een bepaalde notitie van Van Eeden nu wel of niet becommentarieerd wordt en dus, om niet het risico te lopen verstoken te blijven van informatie, telkens achterin moet bladeren - is daar in die aantekeningen slordigheid troef. Door datumvergelijking komt de lezer erachter of de passage die hij juist gelezen heeft al dan niet van een annotatie vergezeld gaat. Spijtig is het daarom dat in een groot aantal gevallen (17!) een verkeerde datum bij een aantekening staat. Eenmaal gaat de slordigheid zelfs zover dat we achterin een aantekening aantreffen bij een dagboeknotitie die zelf ontbreekt! (28 maart 1897). Ook komt het nog al eens voor dat personen hun ‘gegevens’ niet of pas veel later krijgen dan bij hun eerste optreden. Dat Van Tricht graag naar de vierdelige uitgave verwijst, is hem niet kwalijk te nemen, maar de lezer van deze selectie zou de allernoodzakelijkste informatie toch uit de bloemlezing zelf moeten kunnen halen. Zo had Van Tricht in ieder geval de betekenis moeten geven van dat kleine vierkantje dat aan vele zinnen voorafgaat. (Geeft aan dat Van Eeden de zin op een nieuwe regel begon.) Voorts had hij moeten vermelden dat in zeer veel dagboeknotities flinke coupures zijn aangebracht; waaraan hij dan had kunnen toevoegen dat deze fragmenten fotomechanisch herdrukt zijn naar de vierdelige uitgave (wat verdere zetfouten uitsluit, maar hier en daar typografisch lelijk oogt: een ongelijke alineakantlijn, daar Van Tricht ook binnen alinea's gesneden heeft). De selectie zelf geeft een goed beeld van het Dagboek en daarmee van Van Eedens eigenaardige en veelzijdige persoonlijkheid. Het vierdelige Dagboek is reeds enige tijd uitverkocht.
Gideon Lodders | ||||||||||||||||||
TaalkundeC.A.J. Hoppenbrouwers.Language change. A study of phonemic and analogical change with particular reference to S.E. Dutch dialects. [Haren: de auteur,] 1982. VIII, 226 p. Ill. (Diss. R.U. Groningen.) [Verkrijgbaar door overmaking van ƒ30, - op postgiro 1195018 van de auteur.] De Brabantse en Limburgse dialecten aan weerszijden van de grens Nederland/België kennen een grote variatie in fonetische realisatie van die klanken die overeenkomen met de <ei> en <ui> van het ABN. Niet alleen bestaan er grote verschillen op dit vlak tussen naburige dialecten, maar ook treffen we dikwijls krasse alternanties aan binnen één paradigma, bijvoorbeeld (wij) [zaupə]- (hij) [zIpt] in Genk. De beschrijving van klankvariatie en klankverandering (en de theorie daarvan) staan nu zo'n tien jaar volop in de belangstelling. Als gevolg daarvan beschikken we thans over een aantal uitspraken over waarschijnlijke en onwaarschijnlijke typen van variatie en verandering, ook wel inhoudelijke universalia genoemd. Hoppenbrouwers' (voortaan H.) proefschrift is een stoutmoedige poging om beide zaken te combineren: hij toetst de voorspellende waarde van een vrij groot aantal universalia met behulp van de waargenomen fonetische en morfologische variatie in maar liefst 206 dialecten. Gezien de grote hoeveelheid onderwerpen die in het boek aan de orde komen, zal ik het merendeel van de mij toegemeten ruimte besteden aan een overzicht van de inhoud. Aan het einde volgen enkele kritische opmerkingen. Na een inleiding, waarin H. het onderwerp en de beperkingen van het onderzoek verantwoordt, komt hoofdstuk 1, dat uit twee delen bestaat: (i) een bespreking van het beschrijvingsapparaat aan distinctieve kenmerken en fonologische regels in de natuurlijke generatieve fonologie, de theorie waarbinnen H. werkt en (ii) de werkwijze bij de (mondelinge) enquête en de resultaten daarvan in de vorm van een lange stoet van gegevens. In het tweede hoofdstuk bespreekt H. de inhoudelijke universalia, in zijn terminologie ‘tendensen’. Die vailen uiteen in de volgende vier typen:
| ||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||
Ik denk dat het volgende schema een redelijk beeld van H.'s model van taalverandering geeft: In hoofdstuk 3. volgt een vergelijking van de theoretische tendensen (van de eerste tot en met de derde soort) met de dialect-data. Dat gebeurt met een uitbundige hoeveelheid kaarten. De aanpak blijkt succesvol: alle tendensen worden aangetroffen, hier en daar blijken wat verfijndere bijstellingen mogelijk. Het laatste hoofdstuk geeft wat gegevens over de vierde soort, over leksikale diffusie en concluderende opmerkingen. Behalve de gebruikelijke noten en bibliografie heeft het boek een index van de besproken woorden in het Westerhovens (dat als moedertaal van de schrijver bijzondere aandacht krijgt), een lijst met de woorden die in de andere dialecten werd afgevraagd, een lijst met die 206 onderzochte dialectgemeenschappen, en de distinctieve kenmerken van de klinkers. Nu de kritische opmerkingen, waarbij ik direct wil opmerken dat dit boek ongewoon rijk aan gegevens is, en de zwakke punten vaak meer veroorzaakt worden door het gebrek aan theoretisch dialectologisch voorwerk. Ten eerste moet het me van het hart dat ik H.'s model van taalverandering (zie het schema) graag ergens, desnoods in een nawoord, had aangetroffen. Niet alleen betekent zoiets een service aan de lezer, maar ook kan zo'n schema helpen bij het strikt toetsen van de hypothesen die eruit voortvloeien. Ik wil wat langer stilstaan bij mijn tweede punt van kritiek: de tendensen. Je kan op verschillende manieren tot tendensen komen:
| ||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||
Het dunkt me redelijk om van een studie van boeklengte te verwachten dat niet alleen een keus uit de bovenstaande mogelijkheden wordt gemaakt, maar ook beargumenteerd wordt waarom. In die verwachting stelt H. teleur. Mogelijk is dit veroorzaakt door enkele vreemde lacunes in de achtergrondliteratuur. Zo vinden we geen enkele verwijzing naar artikelen uit de bundel Natural Phonology (1974) waarin onder veel meer de artikelen van Ohala en Dressler direct relevant waren. Hetzelfde geldt voor Stampe en (Donegan)-Miller, toch net zo goed ‘natuurlijke fonologen’ die al meer dan tien jaar met dezelfde tendensen bezig zijn als H. Nog dichter bij huis zijn de (ontbrekende) overzichten over palatalisering en diftongering van ggm. û: Van Loey (1961), Goossens (1962), Rijckeboer (1973) en diverse hoofdstukken uit Daan en Francken (1977). Dat stoort me. Ten eerste begint de taalkunde zo elke generatie en theorie opnieuw. Ten tweede had H. beslist sommige tendensen anders geformuleerd. Een paar voorbeelden:
Mijn derde bezwaar betreft de toetsing van de hypothesen. In hoofdstuk 3 blijkt opeens de ‘ouddialectologische’ achtergrond van deze studie: H. nodigt de lezer uit, het succes van de tendensen te zien blijken uit een wirwar van streepjes en punten op de vele kaarten, die weinig verschillen van de aloude woordkaarten. Hij doet zelfs geen poging om voor ook maar één tendens een kaart te maken, waarop de lezer onmiddellijk ziet welke dialecten zich voegen naar de tendens en welke niet. Soms lijkt het wel alsof hoofdstuk 3. niks te maken heeft met 2: bijvoorbeeld als H. het concept ‘dialect imitatie’ introduceert, dat volgens mij niet past in zijn eigen theorie. Een ander voorbeeld is het kenmerk <acute> dat bovendien niet in de matrix is terug te vinden. Tenslotte: ik ben bang dat het bovenstaande gelezen kan worden als een misprijzing van het boek. Dat klopt echter niet: H's aanpak lijkt me veelbelovend, hij heeft een groot aantal dialecten grondiger bestudeerd dan meestal gebeurt (meer dan 50.000 gegevens werden verwerkt). Niemand kan de resultaten daarvan terzijde leggen. Anderzijds blijkt dat met de integratie van deze feiten tot een theorie van taalverandering nog slechts een begin is gemaakt.
Frank Jansen | ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
J.J. van der Voort van der Kleij.Verdam. Middelnederlands handwoordenboek. Supplement. Leiden etc.: Martinus Nijhoff, 1983. XVI, 354 p. ƒ59,50. Bij uitgeverij Martinus Nijhoff verscheen een Supplement op het Middelnederlands handwoordenboek. In zijn ‘Voorwoord’ behandelt de schrijver de (lange) ontstaansgeschiedenis van het boek. Al in 1885 beloofde Verdam de gebruikers van het MNW een supplement. Helaas heeft hij zijn plan om een aanvullend deel te schrijven niet kunnen | ||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||
uitvoeren. Het materiaal bleef liggen en pas in 1965 werd het project ter hand genomen. J. Mak, de auteur van het Rhetoricaal Glossarium, werd bereid gevonden aan de samenstelling van een supplement (in de geest van het MNW) te gaan werken. Het door Verdam verzamelde materiaal werd door Mak uitgebreid met: a) zijn eigen aanvullingen die hij in de loop der jaren had verzameld; b) excerpten uit de aantekeningen in De Vreese's handexemplaar van het MNW; en c) aanvullingen uit bronnenlijsten die pas in een laat stadium door Verdam waren benut. Mak is echter niet verder gekomen dan het verrichten van voorbereidende werkzaamheden en na zijn pensionering in 1972 besloot het INL (waar het project inmiddels was ondergebracht) dat het werk niet in die vorm zou worden voortgezet. Het uitschrijven van alle citaten en het redigeren van de artikelen zou te veel tijd gaan kosten. Bovendien lag het meer voor de hand het inmiddels verouderde MNW op den duur te vervangen door een reeks synchrone woordenboeken, waarin de woordenschat van een bepaalde periode zou worden behandeld. Om het materiaal toch voor een ruimer publiek toegankelijk te maken, werd op initiatief van De Tollenaere besloten het in de computer op te slaan, zodat het gemakkelijk uitgegeven zou kunnen worden. Zo ontstond het project ‘Aanvullingen op het MNW’. De aanwezige fiches werden per bron gesorteerd, gecontroleerd, aangevuld en zonodig gecorrigeerd. Bij verwijzingen naar handschriften die inmiddels waren uitgegeven, of teksten waarvan nieuwere edities beschikbaar waren, werden vindplaats en bronaanduiding vervangen door die van de jongere edities. Daarna werd de informatie geordend en op ponsbanden getypt, die door de computer konden worden ingelezen. In 1982 werd besloten de aanvullingen niet zo uit te geven als ze geordend waren (per bron met een index op de lemma's), maar als een supplement op het Hwb. Dit vereiste een nieuwe omwerking van het materiaal: de ordening per bron moest worden vervangen door die per lemma. De ontstaansgeschiedenis van het werk maakt duidelijk met wat voor een soort boek we te maken hebben. Het is niet een supplement met geredigeerde artikelen over alle woorden die in het MNW ontbreken of aanvulling behoeven, het is een uitgave van oud, maar waardevol materiaal, dat slechts op bescheiden wijze is aangevuld. De lemma's in het Supplement zijn anders opgebouwd dan die in het MNW en die in het Hwb. Het trefwoord (de ‘ingang’ heet dat tegenwoordig) wordt gevolgd door een code (geen cijfer, of een van de cijfers 1 t/m 7). Deze code maakt duidelijk waarom het betreffende woord in dit Supplement is opgenomen. Geen cijfer achter het woord betekent: het woord ontbreekt in het MNW; een 1 betekent: de volgende constructie of betekenis ontbreekt in het MNW; een 2: de in het MNW gegeven betekenis is onjuist; enz. De ‘Aanwijzingen voor het gebruik’ lichten de gebruiker op dit punt duidelijk in. Na de code volgen eventueel variante vormen, de woordsoort, de betekenisomschrijving en vindplaats(en) voorzien van een lokalisering en datering van de betreffende bron(nen). Citaten waarin het woord in zijn contekst voorkomt, worden niet gegeven. Het Supplement bevat ook veel (niet alle) woorden die wèl in de Hwb, maar niet in het MNW voorkomen. Men kan dus nu ook van deze woorden nagaan op welke plaatsen Verdam zijn betekenisomschrijvingen heeft gebaseerd. Verder zijn ook woorden opgenomen (met code 7), waarvan de schrijfwijze afwijkt van de in het MNW opgegeven vorm(en). Na de ingang (en eventueel variante vormen) volgt dan in plaats van een betekenisomschrijving een verwijzing naar het betreffende lemma in het MNW (zie bijvoorbeeld fortrase, waar naar het lemma fortresse in het MNW wordt verwezen). Toen de beslissing werd genomen dat het boek niet als ‘Aanvullingen op het MNW’ zou verschijnen, maar dat het als een supplement bij het Hwb zou worden uitgegeven, heeft de auteur zich waarschijnlijk niet gerealiseerd, dat hij zich dan ook tot een ander publiek (de gebruikers van het Hwb) zou moeten richten. Het werk vertoont namelijk een merkwaardige discrepantie tussen wat het belooft te zijn (een supplement op het Hwb) en wat het in werkelijkheid is. Iemand die het Hwb bezit en op grond van de titel heeft besloten om ook het supplement op zijn boek aan te schaffen, moet zich toch wel teleurgesteld voelen, wanneer hij merkt dat het boek eigenlijk niet voor hem, maar voor de gebruiker van het MNW is geschreven. Dat blijkt immers uit:
| ||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||
De schrijver heeft veel werk verzet om de grote hoeveelheid materiaal tot een beknopt, maar niettemin zo volledig mogelijk Supplement te bewerken om op die wijze een uitgave mogelijk te maken. We kunnen hem (en het bestuur van het INL dat dit project heeft mogelijk gemaakt) daar alleen maar dankbaar voor zijn. Ieder die zich geregeld met Middelnederlandse teksten bezig houdt, zal de verschijning van dit Supplement met zijn ruim 10.000 nieuwe trefwoorden en vele andere aanvullingen op het MNW met vreugde hebben begroet. Het kost wel enige moeite om van de vertrouwde artikelen van het MNW over te schakelen naar de uiterst beknopte toelichtingen in dit Supplement, maar ieder zal beseffen dat dat een economische noodzaak is. Het streven naar beknoptheid leidt in sommige lemma's tot bijna kryptische formuleringen. Een woordje meer hier en daar zou welkom zijn geweest. Wat te denken van de volgende betekenisomschrijving van scavaige: ‘pondgeld van 12 d.’? De auteur gaat er blijkbaar van uit dat iemand die dit woord tegenkomt, bekend is met het begrip ‘pondgeld’ (het eventueel in het MNW opzoekt) en dat hij tevens weet dat een d de afkorting is voor denier (penning). De d. is in het MNW namelijk niet te vinden (en ook niet in de lijst van afkortingen in het Supplement). Ook wanneer de woorden op zich wel duidelijk zijn, kost het me toch soms moeite me iets voor te stellen bij de korte omschrijvingen. Zo zou ik bij een vernachtinge in eerste instantie aan een ‘overnachting’ gedacht hebben (van het ww vernachten dat in het MNW als eerste betekenis ‘overnachten’ heeft). Maar het blijkt alleen voor te komen als: ‘het een nacht over blijven staan’. Bij het lezen van zoiets betreur ik de afwezigheid van citaten. Gelukkig zijn dergelijke ‘moeilijke’ omschrijvingen geen regel. Meestal is de betekenis kort, maar duidelijk weergegeven. En wie meer wil weten, moet de bronnen dan zelf maar gaan raadplegen. Een woord van lof voor de duidelijke wijze waarop naar de verschillende bronnen wordt verwezen. Het feit dat de bron- en plaatsaanduidingen aan de jongste edities zijn aangepast en dat lokalisering en datering van iedere bron konsek went wordt aangegeven, betekent een grote tijdwinst voor de gebruiker. Het boekt verdient als ‘Aanvullingen op het MNW’ een eervolle plaats in de boekenkast.
Maaike Hogenhout-Mulder | ||||||||||||||||||
C.M. Bolle, R.J.M. Plattel, J.J. Vos.Termen uit het moedertaalonderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1982. 196 p. (Wolters Lexikon.) ƒ24,95. Dit lexicon bevat een groot aantal termen uit onderwijskunde en moedertaaldidactiek. De titel is dus enigszins misleidend want in het moedertaal- | ||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||
onderwijs zelf zullen termen als ‘atomistisch lezen’ of ‘extralinguïstische verschijnselen’ wel niet gebruikt worden. Het gaat om termen met betrekking tot het moedertaalonderwijs. Dergelijke boekjes zijn altijd nuttig, gezien ook de toename van specialistische termen en afkortingen (die er ook in staan) op dit terrein. Er worden ook enkele termen uit de taalwetenschap toegelicht, zoals foneem, morfeem, boomdiagram, syntaxis, semantiek en transformationeel-generatieve grammatica. Een paar detailopmerkingen: het is onjuist om als structuurdiagram van Tijs geeft de hond een koekje de boom van de zin Tijs geeft aan de hond een koekje te geven. Bij het lemma ‘fonologische spelling’ wordt verzuimd te vermelden dat de één-op-één- correspondentie tussen foneem en letterteken ook wordt doorbroken door het gebrek aan letters (vgl. bv. ch, ng, oe).
G.E. Booij | ||||||||||||||||||
Ontvangen publicatiesLetterkunde
|
|