Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeM. Moortgat, H. van der Hulst, T. Hoekstra (eds.).The Scope of Lexical Rules. Dordrecht: Foris Publications, 1981. 295 p. ƒ40, -. (Linguistic Models 1). Dit boek is een vervolg op Lexical Grammar - eveneens geredigeerd door het hierboven genoemde driemanschap - waarin de vragen aan de orde kwamen, welke verschijnselen door lexicale regels verantwoord moeten worden, en waar de grens ligt tussen lexicon en syntaxis. De titel van het hier te bespreken boek suggereert, dat de erin opgenomen artikelen opnieuw over dit demarcatieprobleem zullen gaan. Dit blijkt echter niet het geval te zijn: de artikelen gaan uit van lexicale regels als een gerechtvaardigd type regel, en geven nadere uitwerkingen van zulke regels. Het boek had dus beter zoiets als ‘The Nature of Lexical Rules’ kunnen heten. Twee lange artikelen, van Botha en Selkirk, gaan over wat traditioneel wordt aangeduid als samenstellende afleidingen of synthetische composita. De essentie van Botha's artikel, ‘A base rule theory of Afrikaans synthetic compounding’, is dat alle samenstellende afleidingen in het Afrikaans afgeleid zijn van woordgroepen, niet alleen formaties als laat-in-die-bedkomerij, maar ook formaties als leeubijter, diklippig, vijfweekliks etc. Tegen deze theorie zijn overtuigende bezwaren naar voren gebracht door Hoeksema (1981:8-13), die reageert op de versie van dit artikel zoals gepubliceerd in Stellenbosch Papers in Linguistics no. 5 en om nodeloze herhalingen te voorkomen, verwijs ik naar Hoeksema's bijdrage. Botha's artikel gaat alleen over synthetische composita in het Afrikaans. Zijn beschrijvingsvoorstel kán ook geen taalonafhankelijke strekking hebben, omdat deze afhankelijk is van de aanname dat het Afrikaans een SOV-taal is. Het synthetisch compositum leeubijter, met leeu als object van bijt, weerspiegelt deze SOV-volgorde. Maar in het Engels, een SVO-taal, vinden we in synthetische composita het (semantisch) object ook vóór het werkwoord, zoals in coffeemaker, zodat Botha's voor het Afrikaans voorgestelde theorie geen alternatief vormt voor de door hem in genoemde SPIL 5 bekritiseerde theorieën m.b.t. Engelse synthetische composita. Dit punt is opgemerkt door zowel Hoeksema (1981:175) als door Hammond (1982:480). In haar artikel ‘English compounding and the theory of word structure’ verdedigt Selkirk de stelling dat, ‘synthetische composita’ structureel gewone composita zijn. Cake eater wordt b.v. de structuur [[cake]N [[eat]V er]N]N toegekend, en niet b.v. [[cake]N [eat]V er]N. Normaal gesproken kan het eerste lid van een samenstelling in een grote varieteit aan semantische relaties tot het tweede lid (het hoofd) staan. Het bijzondere van samenstellingen als cake eater, waarin het hoofd deverbaal is, is nu dat hier het linkerlid als semantisch argument van het hoofd kan fungeren. Dat gaat in Selkirks visie als volgt: (1) het linkerlid kan optioneel een grammaticale functie toegekend krijgen; (2) het rechterlid krijgt via een lexicale regel ook argumenten toegekend van het werkwoord, b.v.
Eater heeft dus geen subject, en heeft optioneel een object. Als cake de grammaticale functie OBJ krijgt, past deze als argument in het slot van eater, waardoor de beoogde interpretatie wordt afgeleid. Aangezien toekenning van een grammaticale functie aan het eerste lid optioneel is, kan de ambiguiteit van tree-eater verklaard worden: het is óf een ‘verbal compound’ (eater of trees), òf een gewone samenstelling (betekenis b.v. ‘iemand die in bomen eet’). Hoewel deze theorie aantrekkelijker is dan Botha's, en een eind in de goede richting gaat, zijn hiermee nog lang niet alle problemen rond samenstellende afleidingen opgelost. In de eerste plaats stelt Selkirk (p. 256) dat het eerste lid in een ‘verbal compound’ nooit als subject kan fungeren. Noch voor het Engels, noch voor het Nederlands lijkt dit op te gaan: vgl. b.v. Engels weather change, earthquake (waarin change en quake impliciet getransponeerde, deverbale nomina zijn) en Nederlands weersverandering, aardbeving, sneeuwval etc. (voor meer voorbeelden, zie Hoeksema 1981:178, noot 2). De relevante generalisatie lijkt te zijn, dat de subjectsinterpretatie van het eerste lid wel mogelijk is, maar alleen als het in het tweede lid op- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesloten werkwoord intransitief is. Samenstellingen als overheidsuitgave en overheidsbestedingen lijken hier weer uitzondering op te zijn, want uitgeven en besteden zijn transitief. Een uitweg zou zijn, dat hier de linkerleden de subjectsinterpretatie krijgen via de algemene regel voor composita: ‘Kies een plausibele relatie tussen de beide leden’. Deze laatste uitweg impliceert dat er alleen voorkeursinterpretaties maar geen dwingende interpretaties zijn voor ‘verbal compounds’, hetgeen ook in Selkirk's opvatting al wordt geïmpliceerd door de optionaliteit van de regel die een grammaticale functie toekent aan het linker lid. Een tweede probleem, door Selkirk niet expliciet besproken, is dat in sommige ‘verbal compounds’ het hoofd geen bestaand woord is; vgl. churchgoer, coffeemaker, storyteller, cavedweller. Een belangrijk punt is voorts dat er, zowel in het Engels als het Nederlands, vele composita zijn, waarvan het eerste lid semantisch op de basis van het tweede - niet deverbale - lid betrokken wordt, zoals Engels hardhearted, redskinned, longhaired, Nederlands breedgeschouderd, witgejast, hooggehakt etc. (vgl. Meijs 1980), waarvoor Selkirk geen nadere analyse presenteert (al kunnen ze wellicht als composita opgevat worden). Tenslotte is het ook de vraag, of men in woorden als driewieler en eerstejaars een rechterlid -wieler c.q. -jaars kan aannemen, dit te meer daar formaties als eerstejáars, driewékelijks e.d. niet het accentpatroon van composita hebben. Dit soort formaties blijft een probleem voor Selkirks hypothese dat ‘the grammar does not allow for tripartite structures of the type [X Y Aff]Z’ (p. 252). Een derde morfologische studie in deze bundel is ‘Morphological conversion within a restrictive theory of the lexicon’ door Rochelle Lieber. Het is een bewerking van hoofdstuk 3 van haar dissertatie (Lieber 1981), voorafgegaan door een kort overzicht van haar morfologische theorie. Een belangrijk element van deze theorie is, dat de allomorfen van een lexeem alle in het lexicon worden gerepresenteerd. Zo worden voor Duits Bach, (meervoud Bäche) de allomorfen Bach en Bäch beide in het lexicon gerepresenteerd. Een morfolexicale regel (in dit geval een Umlautregel) drukt de regelmatige verhouding tussen beide vormen uit. Voor elke flexie-of-derivatieregel moet worden gespecificeerd, welke allomorf deze als input neemt. De Duitse pluralisregel b.v., die -e suffigeert, moet Bäch als input nemen. (Het is overigens onduidelijk hoe dat precies gaat. Krijgen de allomorfen bijvoorbeeld nummers, en noemen de regels die nummers? Verder is onduidelijk hoe de meervoudsvorm Autos wordt afgeleid van de door Lieber aangenomen allomorf Autos plus pluralis-suffix -e. Lieber noemt geen regel, die hier -e deleert, wel bv. deletie van de slot -e van Väter-e). Liebers stelling is nu dat de relatie tussen b.v. de volgende paren woorden
niet moet worden beschreven in termen van derivatie d.m.v. een nul-affix, waarbij b.v. Ruf denominaal is, en het werkwoord to paint deverbaal, en ook niet door regels van het type V→N, N→V (dus verandering van syntactische categorie), maar door middel van redundantieregels in het lexicon, die bestaande woorden aan elkaar relateren die alleen in syntactische categorie verschillen. Geen van beide te relateren woorden is in Liebers visie dus structureel de basis van de ander, al kan er semantisch wel sprake zijn van een richting in de relatie. Lieber wijst de nul-affix-oplossing hier niet af omdat ze in het algemeen tegen het postuleren van nul-affixen is, maar omdat in haar visie gepostuleerde nul-affixen zich identiek aan fonologisch gerealiseerde suffixen zouden moeten gedragen. Dit nu is volgens haar in (1) en (2) niet het geval. Zo selecteren suffixen als -heit en -ung een specifieke pluralisvorm (-heiten, -ungen) terwijl dat niet geldt voor de in (1) genoemde nomina (vgl. Ruf - Rufe met Grab - Gräber). Verder kennen ‘normale’ verbale affixen volgens Lieber een unieke argumentstructuur toe aan hun output (Engels - ize zou b.v. altijd transitieve werkwoorden vormen), terwijl de werkwoorden in (2) zowel transitief als intransitief kunnen zijn. Dit laatste criterium is echter niet erg overtuigend. In de eerste plaats geldt deze claim van Lieber expliciet niet voor al bestaande woorden (p. 178, fn. 6) omdat die tegenvoorbeelden opleveren (b.v. tiet intransitieve agonize). Bovendien zijn er ook onder nieuwvormingen gemakkelijk tegenvoorbeelden te vinden. Zo levert het Nederlandse suffix - eer zowel nieuwe transitieve (defosfateren, amnesteren, bonneren ‘bekeuren’ zoneren ‘in zones verdelen’) als intransitieve werkwoorden op (‘er werden ijzerfabrieken opgericht, en deze florisscerden’, halte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren ‘bij een halte stoppen’, hegemoneren, interacteren) (al deze voorbeelden komen uit recent door mij geregistreerd taalgebruik). Liebers bezwaar tegen regels van het type N→V, V→N is dat ze de descriptieve kracht van de morfologische theorie te veel vergroten, en dus bij voorkeur uitgesloten moeten worden. Een ernstig descriptief bezwaar tegen Liebers beschrijvingsvoorstel is, dat het formeren van denominale verba in het Engels zeer produktief is, in tegenstelling tot het formeren van deverbale nomina in het Engels en het Duits, hetgeen in Liebers analyse niet kan worden uitgedrukt. Daarom kan niet volstaan worden met een redundantieregel voor bestaande woorden. Er zal dus toch een creatieve regel [x]N → [x]V of [x]N → [[x]N ø]V moeten worden aangenomen. Merk voorts op, dat Liebers voorstel ook wel erg gemakkelijk de idee van de compositionaliteit, de gedachte dat de semantische structuur van een geleed woord de morfologische structuur ervan weerspiegelt, opgeeft. Dit laatste punt is ook van belang i.v.m. Liebers stelling dat ook affixen (die bij haar ook ‘lexical entries’ zijn) een converse kunnen hebben. Zo zou het denominale suffix -ig in het Duits een deverbale tegenhanger hebben; vgl. (-en is hier infinitief-suffix):
Lieber leidt dus b.v. het werkwoord ängstigen niet af van het adjectief ängstig maar rechtstreeks van het nomen Angst. Haar argument hiervoor is, dat nu correct wordt voorspeld dat voor ieder adjectief op -ig een werkwoord op -igen bestaat. Het is echter onmogelijk potentiële tegenvoorbeelden tegen deze claim te vinden, want als b.v. een bepaald werkwoord op -igen niet bestaat maar het adjectief op -ig wel, dan kan dat werkwoord wel een mogelijk woord zijn (vgl. p. 191). Dezelfde predictie wordt echter gedaan door de om onafhankelijke redenen (b.v. grün-grünen) nodige regel die werkwoorden van adjectieven afleidt, en Liebers beschrijving lijkt dus een generalisatie te missen. Bovendien is hier opnieuw de compositionaliteit in het geding. De betekenis van het adjectief nötig ‘noodzakelijk’ b.v. is niet geheel voorspelbaar op basis van Not (het betekent b.v. niet ‘in nood zijnde’) maar de betekenis van nötig zit wel compleet in het werkwoord nötigen ‘noodzakelijk maken’, hetgeen in Liebers beschrijving een toevalligheid zou zijn. Mijn conclusie is daarom, dat - afgezien van de vraag of Liebers algemene morfologische theorie houdbaar is - haar specifieke beschrijvingsvoorstellen voor de relaties tussen de woorden in (1), (2) en (3) niet overtuigend zijn. Behalve de hier besproken lange artikelen over woordvormingsprocessen bevat The Scope of lexical Rules nog vier andere, waarvan ik kortheidshalve alleen de inhoud zal aanduiden. Drie ervan hebben met lexicale regels te maken. In ‘Quantification and the lexicon: A reply to Fodor and Fodor’ gaat David Dowty in op de kritiek van de beide Fodors op Bresnans theorie van lexicale representatie, waarin b.v. eten, een niet verplicht transitief werkwoord, van een lexicaalsemantische representatie wordt voorzien, waarin in één van beide opties het object wel wordt gepostuleerd op het niveau van de functionele structuur:
Er is een lexicale regel die (ii) van (i) afleidt. De Fodors merken nu op dat in deze theorie onverklaard blijft, dat Everyone ate niet de bekende dubbelzinnigheid vertoont, die Everyone ate something wel vertoont, hoewel er in beide gevallen twee kwantoren in het spel zouden zijn. Daarom willen ze to eat, als het syntactisch intransitief is, ook functioneel als intransitief behandelen. Pas ná de semantische interpratatie kan een betekenispostulaat aan to eat een geïmpliceerd object toewijzen. Dowty betoogt nu dat in een andere, door hem ontwikkelde theorie van lexicale regels de door de Fodors gereleveerde moeilijkheid geen probleem vormt. In ‘General and restricted agreement phenomena’ geeft Steven Lapointe een nadere analyse van ‘agreement’ - verschijnselen. De hoofdthese is dat verschillende morfologische vormen verschillende bijdragen leveren aan de semantische representaties van woorden, en dat agreement - verschijnselen voortvloeien uit de interacties van de semantische representaties van dergelijke woorden. In ‘Lexical justification’, een nogal abstract artikel, poogt Richard Oehrle een taxonomie te maken van theorieën m.b.t. de wijze, waarop de contexten waarin een woord kan voorkomen, verantwoord kunnen worden. Tenslotte is er een artikel van Gerald Gazdar en Geoffrey Pullum over ‘Subcategorization, constituent order and the notion “head”’, die in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feite niet over lexicale regels, maar over syntactische basisregels gaat. De belangrijkste hypothesen in dit artikel zijn: (1) De notie ‘Hoofd’ is een primitieve term van basisregels, geen notie, die wordt gedefinieerd op basis van configuratie en features. (2) De basisregels van wellicht alle talen hebben een bepaalde eigenschap, de ‘ECPO-property’ (ECPO = Exhaustive Constant Partial Ordering). Deze eigenschap houdt in, dat als bepaalde volgorden van syntactische categorieën (lexicale of hogere) toegestaan of verboden zijn, dit geldt voor alle herschrijfregels waarin die categorieën voorkomen. De verzameling regels
is niet ‘ECPO’, omdat voor de VP een andere volgorde wordt voorgeschreven dan voor de AP. De regels (6) daarentegen zijn wel ‘ECPO’.
De ECPO-eigenschap kan formeel gerepresenteerd worden door uitspraken over dominantie los te koppelen van uitspraken over volgorde. (6) kan b.v. gerepresenteerd worden als
waarbij de pijl alleen een directe dominatierelatie uitdrukt, en waar bij < = ‘gaat vooraf aan? Als ‘hoofd’ als primitief genomen kan worden kan (6)ʹ nog gesimplificeerd worden tot
Het zal de lezer overigens duidelijk zijn, dat een artikel met dergelijke inhoud, hoe interessant ook, weinig meer met de titel van het boek te maken heeft. Samenvattend; dit boek is ongetwijfeld een verdere impuls voor de ontwikkeling van de generatieve morfologie en van theorieën over het lexicon, al zijn niet alle voorgestelde morfologische analyses overtuigend. G.E. Booij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sjef Stijnen, Ton Vallen.Dialekt als onderwijsprobleem. Een sociolinguïstisch-onderwijskundig onderzoek naar problemen van dialectsprekende kinderen in het basisonderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981. 323 p. (SVO-reeks, 50.) (Ook verschenen als dissertatie Nijmegen.) ƒ32,50. Na Toon Hagen's Standaardtaal en dialectsprekende kinderen; een studie over monitoring van taalgebruik is Dialect als onderwijsprobleem (verder Dao) de tweede grote monografie en ook het tweede proefschrift dat voortkomt uit het Kerkradeproject, oftewel het ‘onderzoek van de taalsituatie in Kerkrade e.o., speciaal ten behoeve van het onderwijs op basisscholen’, dat gezamenlijk werd uitgevoerd door Hagen, Stijnen en Vallen. Hagen's studie was slechts indirekt met het eigenlijke Kerkradeproject verbonden; hij gebruikte een deel van het empirische materiaal om te demonstreren op welke wijze verschijnselen in konkreet taalgebruik verklaard kunnen worden in het kader van een zogeheten monitortheorie (zie verder mijn bespreking in Spektator, jrg. 11, 422-425). Dao heeft wel een zeer nauwe en direkte relatie met het Kerkradeproject; de dissertatie bestaat uit een degelijk en uitgebreid ingeleid verslag van de eerste twee fasen van het project, d.w.z. die fasen waarin sociolinguïstisch-onderwijskundig onderzoek werd gedaan naar de problemen die het spreken van dialekt in het basisonderwijs in Kerkrade e.o. veroorzaakt. (De derde en laatste fase is de innovatiefase waarin de inzichten en resultaten van de eerste twee onderzoeksfasen in het onderwijs moeten worden geïmplementeerd; met deze innovatiefase werd in 1979 begonnen). Dao heeft globaal de volgende inhoud. Het eerste hoofdstuk gaat over taalvariatie en het onderwijs in de Nederlandse taal op de lagere school, waarin o.a. een uitstekende historische schets wordt gegeven van opvattingen over het al of niet toelaatbaar zijn van het dialekt in de schoolklas. Hoofdstukken 2 en 3 behandelen resp. de taal- en de onderwijssituatie in de regio Kerkrade. Na deze bijna honderd inleidende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bladzijden wordt in het vierde hoofdstuk het Kerkradeproject beschreven. Hoofdstuk 5 bevat het verslag van de voorbereidingsfase, in feite het exploratieve vooronderzoek waarin o.a. een aantal materiaalverzamelingsprocedures werd uitgeprobeerd t.b.v. het eigenlijke onderzoek (de uitvoeringsfase) waarover in het volgende hoofdstuk wordt gerapporteerd. Dit zesde hoofdstuk, dat nog wordt gevolgd door een laatste hoofdstuk met konklusies, is uiteraard het pièce de résistance van de dissertatie. Het is vrijwel onmogelijk de in hoofdstuk 6 gepresenteerde bevindingen van het onderzoek op deze plaats kort samen te vatten, en tegelijkertijd de veelheid en de rijkheid van de resultaten volledig recht te doen. Ik zal hier enkele konklusies van S en V citeren; de geïnteresseerde lezer zal de overzichtelijk opgebouwde en over het algemeen duidelijk geschreven dissertatie zelf moeten raadplegen om een beter en vollediger beeld te krijgen van de uitkomsten van het onderzoek. Hier dus een kleine greep uit de konklusies van S en V. - ‘Uit het uitgevoerde onderzoek komt naar voren dat in Kerkrade en omgeving wonende dialectsprekende basisschoolleerlingen bij produktief standaardtaalgebruik relatief meer grammaticale “fouten” maken dan leerlingen (uit hetzelfde gebied) die van huis uit “Nederlands” spreken. Dit verschil doet zich vooral voor bij mondeling produktief taalgebruik en treedt op in alle onderzochte leerjaren.’ (p. 232). - ‘Zowel bij mondeling als bij schriftelijk produktief taalgebruik maken dialectsprekers relatief meer “fouten” die hun oorzaak in het dialect vinden (interferentiefouten) dan standaardtaalsprekers die in de Kerkraadse regio wonen.’ (p. 233) - ‘Kerkraadse dialectsprekers lijken een minder gunstige schoolloopbaan te hebben dan Kerkraadse standaardtaalsprekers.’ (p. 242). - ‘In de Kerkraadse onderwijsleersituatie gebruiken zowel leerkrachten als leerlingen bijzonder weinig dialect. Dit geldt niet alleen in het algemeen, maar ook voor het roostervak “taal” apart bekeken.’ (p. 243) - ‘Thuistaal en sociaal milieu lijken in Kerkrade e.o. een onderling onafhankelijke invloed te hebben op de onderwijsresultaten van basisschoolleerlingen.’ (p. 244.)
In het bovenstaande hoop ik in voldoende mate te hebben duidelijk gemaakt dat mijn oordeel over Dao in het algemeen positief tot zeer positief is. Hetzelfde geldt voor het zeer doordacht opgezette en uitgevoerde onderzoek waar de dissertatie op is gebaseerd. Toch wil ik ook nog graag even op de stoel van de kritische recensent gaan zitten, en een paar kanttekeningen maken bij boek en onderzoek. In de inleidende hoofdstukken komen sommige onderwerpen te uitgebreid aan bod. Over de onderwijssituatie in Kerkrade e.o. worden bijv. pagina's informatie over de lezer uitgestort zonder dat dat bijdraagt tot een beter begrip van het dialect als onderwijsprobleem in Kerkrade. En omstreken natuurlijk. Het volgende, betrekkelijk willekeurig gekozen citaat is in dit verband illustratief: ‘De Franse Tijd heeft voor Limburg tot 1815 geduurd. Over de betekenis van deze twintigjarige periode lopen de meningen uiteen. Voor het onderwijs lijkt de situatie niet altijd even gunstig geweest te zijn. Zo zijn er rond 1800 in Kerkrade nogal wat moeilijkheden in verband met de eed van haat tegen het koningschap. Deze eed wordt ook van onderwijzers geëist. Dit leidt er onder meer toe dat de kapelaan-schoolmeester de school vanwege zijn weigering de eed af te leggen tijdelijk moet verlaten’, (p. 72). Andere onderwerpen worden besproken zonder dat de konsekwenties voor het onderzoek of de onderzoekssituatie aan de orde worden gesteld. Zo bevatten de vier pagina's die gewijd worden aan het begrip ‘taalgemeenschap’ veel zinvolle opmerkingen maar als geheel is het zinloos in het kader van dit proefschrift, omdat de vraag of Kerkrade e.o. nu een taalgemeenschap is, niet wordt gesteld, laat staan beantwoord. Eén van de belangrijkste tekortkomingen van het onderzoek wordt ook door S en V zelf gesignaleerd. Het betreft de invloed van de onderwijsleersituatie op de onderwijsresultaten van leerlingen. Volgens de analyse van S en V op pp. 106-109 beïnvloeden leerlingkenmerken (zoals het al of niet dialekt spreken) onderwijsresultaten zowel direkt als indirekt; die indirekte beïnvloeding verloopt dan via kenmerken van de onderwijsleersituatie, zodat bijv. een ‘ongunstig’ leerlingkenmerk door de onderwijsleersituatie a.h.w. kan worden versterkt met een zeer negatief onderwijsresultaat als gevolg. In verband met methodologische problemen kon de onderwijsleersituatie echter nauwelijks worden onderzocht, en dat betekent dat een mogelijke verklaringsbron voor de gevonden verschillen vrijwel is uitgeschakeld. Het viel me een beetje tegen dat S en V in het slothoofdstuk ‘Conclusies en commentaar’ hier niet nader op terug komen. Vanuit sociolinguïstisch gezichtspunt is de analyse van het taalmateriaal niet geheel bevredigend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die analyse is nl. zeer sterk op fouten gericht (naast kode-wisselingen werden alleen fouten onderzocht), en lijkt daarom bijna ingegeven te zijn door een deficiet-benadering van dialektsprekende kinderen, een benadering waar de auteurs blijkens hun inleiding van gruwen. Er wordt nergens verantwoord waarom de vaardigheid in het gebruik van het standaard-Nederlands niet wat meer gedifferentieerd werd onderzocht. Binnen het kader van de probleemstelling van het onderzoek had dit toch voor de hand gelegen i.v.m. de volgende hypothetische relatie: een kind dat van huis uit dialekt spreekt, zal dus de standaardtaal slecht beheersen, en zal dus slechte schoolresultaten boeken, omdat op school de standaardtaal vereist wordt. S en V hebben weliswaar zeer veel onderzocht, en ook zeer veel uitgerekend en verantwoord (de lezer moet een behoorlijke cijfer- en tabeltolerantie kunnen opbrengen), maar de beheersing van de standaardtaal in mondeling produktief taalgebruik is helaas buiten beschouwing gebleven. Jammer, S en V hebben daarmee een kans gemist om hun toch al waardevolle onderzoek en proefschrift nog meer glans te geven. René Appel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jelle Stegeman.Aspekte der kontrastiven Syntax am Beispiel des Niederländischen und Deutschen. Berlin usw.: de Gruyter, 1979. XI, 201 S. (Studia linguistica Germanica, 16) (Ook verschenen als diss. Zürich.) DM 58, -. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Contrastieve SyntaxisVoor vergelijken is verschil en overeenkomst nodig. Een telefoon met een eekhoorn vergelijken lijkt weinig vruchtbaar en wordt dan ook zelden gedaan, een Renault met een Volkswagen kan zinvol zijn. Omdat Duits geen Nederlands is maar er wel op lijkt, ligt het idee voor de hand, ze met elkaar te vergelijken, vooral wanneer men zoals de auteur van bovenstaand boek als nederlander ‘Lektor’ aan de universiteit van Zürich is. Wat er uitkomt kan methodologisch verhelderend of inhoudelijk interessant zijn en kan bruikbaar zijn voor makers van leerboeken die in het ene land gebruikt worden om de taal van het andere land te leren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MethodeTerwijl niemand moeite zou hebben gehad met een opzet waarbij de syntaktische verschillen tussen het Duits en het Nederlands min of meer systematisch worden beschreven, lijkt Stegeman het idee van een volledige en expliciete taalbeschrijving nu ook naar de contrastieve syntaxis te hebben willen uitbreiden, een streven, waar ik de uitvoerbaarheid noch het nut van kan inzien. In het kader van dit streven voert hij zeer vele zinnenparen op, die geen strukturele verschillen vertonen en die dan ook tot een enkele zowel voor het Duits als het Nederlands geldende structuur worden gegeneraliseerd. Dit komt erop neer dat men, om bij het aan het begin van deze recensie gehanteerde beeld te blijven, vaststelt, dat een Renault en een volkswagen allebei vier wielen hebben, het reservewiel niet meegerekend, dat ze een stuur bezitten, met stoeltjes zijn uitgerust, enz., enz. Van dit soort breed uitgewalste ‘vergelijkingen’ heb ik er 26 geteld, die samen het kerndeel, de praktische toepassing van de contrastieve functionele grammatica, van het boek uitmaken. In het methodologische gedeelte komt de auteur tot de conclusie dat de transformationele grammatica teveel feilen vertoont om als beschrijvingskader in aanmerking te komen. Hij kiest voor de functionele grammatica zoals die door S. Dik (in Coordination) en Halliday (System and function in language) beschreven wordt. Maar het is zeer de vraag of met name Simon Dik reden heeft, zich over deze adhesie te verheugen. Diks conceptie van een functionele grammatica moge dan al in mijn ogen geen goed idee zijn, vooral omdat de scheidingslijn tussen syntaxis en semantiek, tussen kategorieën en relaties, tussen heuristische strategieën en codificeringsregels verkeerd gaat verlopen, zijn theoretische beschouwingen blijven door zijn intelligentie en gevoel voor methodologie steeds op behoorlijk niveau. Onder de handen van Stegeman nu worden alle zwakke plekken van het systeem pijnlijk zichtbaar. Dit is vooral het gevolg van zijn onvermogen, zich in een conceptie als geheel in te leven, elementen ervan voortdurend in hun functionaliteit als deel van een geheel te zien. Zo verwordt het systeem tot een allegaartje van op goed geluk toegepaste techniekjes. Een voorbeeld hiervan vindt men op blz. 56 en 57, waar we over Karl hörte das Auto te horen krijgen dat de zin over Karl gaat, dat ‘Karl und hört GEGEBEN sind, aber was er hört, das Auto, NEU ist.’ Zulke onbegrijpelijkheden (Wat is er GEGEBEN aan hört?) zijn alleen te verklaren als naïef hanteren van in de oorspronkelijke context al niet al te sterke ideeën. In de volgende zin wordt das Auto als AFFIZIERT aangeduid, een term die objekten aanduidt waar iets mee gebeurt, die door de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inwerking veranderen (Voorbeeld: de boer ploegt de akker), waarvan de linguïstische relevantie sowieso twijfelachtig is, maar die hier duidelijk helemaal niets te zoeken heeft. Soms begrijpt Stegeman zijn methodologische voorbeeld ook verkeerd, zoals op blz. 76, waar hij Diks termen ‘rule-schema’ en ‘rule-system’ door elkaar haalt. Op zichzelf is een dergelijke vergissing tamelijk onschuldig, ware het niet dat er op pijnlijke wijze uit blijkt hoe gering de affiniteit van Stegeman met dit soort dingen is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MateriaalHet basismateriaal van de studie vormen paren van zinnen die semantisch en syntaktisch op elkaar lijken en die etymologisch verwante woorden bevatten, bijvoorbeeld
(36) Als je zin hebt, gaan we uit (37) Wenn du Lust hast, gehen wir aus (blz. 106).
Er kunnen in zulke zinsparen, die linguïstisch m.i. niet streng als ‘bij elkaar horend’ of ‘op elkaar lijkend’ definieerbaar zijn, maar wel een zekere praktische voor de hand liggendheid hebben, systematische verschillen worden aangegeven, zoals in
(28) Ik ben niet mijzelf (29) Ich bin nicht ich selbst (blz. 104)
De meeste van deze verschillen worden voorzover systematisch beschrijfbaar in de gebruikelijke grammatica's opgevoerd. De docent Duits komt dan ook in Stegemans voorbeelden vele oude bekenden (zoals bovengenoemd voorbeeld) tegen. Daarnaast is er echter ook materiaal dat voor zover mij bekend nooit eerder aandacht heeft gekregen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IndelingDe indeling van het materiaal is, geheel in overeenstemming met de reeds gesignaleerde methodologische zwakte, zo ongelukkig dat zinnen die terecht als representanten van een en hetzelfde verschijnsel worden beschreven op grond van irrelevante factoren telkens opnieuw opdruiken, vaak met identiek commentaar. Een voorbeeld hiervan is het verschijnsel ‘of-Konjunktion’. Representanten van dit verschijnsel, beter bekend als ‘indirekte ja/nee-vraag’ (indirekte Entscheidungsfrage), zoals
(95) Es ist nicht sicher, ob der Benzinpreis um zwei Rappen erhöht wird (blz. 140). (131) Die Frage ist nun, ob wir zu Ostern eine Reise machen können (blz. 146) komen vijfmaal (blz. 140, 146, 157, 160, 163) aan bod, wat des te opmerkelijker is omdat er aan dit verschijnsel kontrastief gezien nauwelijks iets te beleven valt. Alleen de laatste keer, op blz. 174, waar de vlag ‘of-Konjunktion’ ineens een heel andere lading dekt (Nauwelijks..., of...) wordt er inhoudelijk werk verzet. Volgens Stegeman bevatten indirekte vragen een twijfelelement. Dank zij zijn indeling ziet hij kans, deze op zichzelf al dubieuze stelling vijfmaal te poneren (blz. 140, 157, 160, 163, 164). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CommentaarOp blz. 164 schrijft Stegeman naar aanleiding van de zin (223) De vraag wie de dader is, kunnen we niet beantwoorden ‘Auffällig in solchen Konstruktionen ist, dass nur das Bezugswort in einer PATIENS-Relation zum PRAEDIKAT steht, nicht aber das SUBJEKT der Inkorporation, wie dies bei einer Inkorporation mit einem Relativpronomen (vgl. 225-226) der Fall sein kann.’ Men wrijft zich de ogen uit. Van wie heeft Stegeman vroeger syntaxis gehad? Dat een determinatiefrelatiefpronomen (Wie dit leest is gek) in twee syntagma's funktioneert, een indirekt vraagwoord in één (Wie dit leest weet niemand) is syntaktische basiskennis en helemaal niet ‘auffällig’. Bovendien slaat de formulering nergens op. Maar hier onderscheidt Stegeman de indirekte vraag tenminste nog van relatieve konstrukties. Op blz. 161 echter is het tweede voorbeeldenpaar van ‘w-Konjunktion’ relatief (een typische beginnersfout):
(208) Aan wat de voorzitter gezegd heeft, kan ik niets afdoen. (209) An dem, was der Vorsitzende gesagt hat, habe icht nichts auszusetzen.
De bijgeleverde ‘regel’: ‘Wenn diese Inkorporation in der Anfangsstellung steht, ist im Niederländischen eine w-Konjunktion möglich; das Deutsche kennt hier eine dat-Konjuntion’ is een niet bestaande onzin-regel, wat iedereen onmiddellijk kan constateren door de volgorde om te draaien. Het contrast berust op de tegenstelling relatief-interrogatief en op duist-nederlandse verschillen in de behandeling van relatiefpronomina. Er zijn grenzen aan wat men met een beroep op ‘een ander beschrijvingskader’ kan goedpraten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattendHet methodologisch gedeelte is dermate zwak, dat zelfs aanhangers van de funktionele gram- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matica met deze manifestatie ervan waarschijnlijk niet erg blij zullen zijn. Het materiaal is niet oninteressant, de gebruikte zinnen zijn meestal goed van kwaliteit, maar het commentaar erop laat vaak te wensen over door gebrek aan vakmanschap en terminologische dikdoenerij. De bruikbaarheid van het boek, toch al twijfelachtig door de hybride half wetenschappelijke half didaktische opzet, wordt praktisch nihil, behalve misschien als materiaalbron. Men ziet aan het feit dat een dergelijk boek zo geschreven, door hoogleraren geaccepteerd en door een gerenommeerde uitgever verspreid kan worden dat professionalisme in de duitse taalwetenschap nog altijd geen vanzelfsprekendheid is. H.W. Feltkamp | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T.L. Markey.Frisian. The Hague etc.: Mouton, 1981. 335 p. DM92, - (Trends in Linguistics. State-of-the Art Reports 13). In de serie Trends in Linguistics, State of the Art Reports (editor Werner Winter) is dit jaar (1981) als nummer 13 uitgekomen een boek over het Fries van de Amerikaanse linguïst T.L. Markey. Het boek konsentreert zich vooral op het Oudfries. Het gedeelte over ‘Modern Frisian’ (85 pp.) is nogal wat geringer in omvang dan dat over het Oudfries (162 pp.), en het moderne Fries (westerlauwers, noord- en oostfries) wordt bovendien in hoofdzaak bekeken vanuit de gezichtshoek van historische grammatika en dialektologie. Het laatste hoofdstuk (Frisian studies) bevat A brief history of scholarship (5 pp.) en een even grote afdeling over Onomastics (5 pp.)! De meest dringende doeleinden van de frisistiek ziet Markey op de terreinen van de klassieke dialektologie en etymologie. Een van de interessantste kenmerken van de Friese woordenschat is voor de schrijver nog altijd dat ‘the Frisian lexicon contains much that is archaic’ (p. 261), en een korrekte analyse van fonologische en morfologische processen zou volgens hem ‘shed light on’ de plaats van het ingvaeoons in het germaans. Daarmee zijn doelstelling en doelgroep van dit boek voldoende aangegeven. Het Fries wordt zijn plaats gewezen als hulpmiddel bij de bestudering van de historische taalkunde. De dialektologie is z'n centrale doelstelling voor de schrijver dat ook de studie van P. Tiersma, Aspects of the Phonology of Frisian, die gebaseerd is op materiaal van verschillende generaties, in dat kader wordt geperst (p. 187). Goed beschouwd is de hele frisistiek voor Markey eigenlijk niets anders dan beoefening van dialektologie. Dat is voor een handboek met de algemene titel Frisian een teleurstellend eenzijdige aanpak, want de lezer krijgt bijzonder weinig informatie over de meer eigentijdse aspekten van de frisistiek. Dat laatste is overigens ook weer minder erg dan het lijkt, want de informatie die over de nieuwere tijd gegeven wordt, is zacht gezegd weleens wat sensationeel. Zo worden de Friese lagere scholen ‘an echo of the Danish educator, Grundtvig’ genoemd (p. 204), prof. dr. W.J. Buma is in de adelstand verheven (p. 203), en de schrijver Anne Wadman blijkt van het vrouwelijk geslacht te zijn (p. 209), om enkele van de aardigste voorbeelden te noemen. Het is duidelijk dat de schrijver heel wat klokken heeft horen luiden, maar de klepels erg moeilijk kan vinden. Niet alleen de bovengenoemde missers getuigen ervan dat de schrijver de stof onvoldoende beheerst om er een goed overzicht over te schrijven, ook over dialektgrenzen aan de noordkust (p. 175), over de aktuele taalontwikkeling in Drachten (p. 177), over aard en verspreiding van de Friese breking (volgens M. betrekkelijk regelmatig en beperkt tot het kleifries) (p. 184, 194-202) etc. geeft hij zeer merkwaardige informatie, terwijl de syllabisatie van de -en-uitgang (-ən > ) op tamelijk noodlottige wijze wordt veronachtzaamd (p. 202). De vraag rijst waarom de schrijver niet aan een insider heeft gevraagd het hele boek van te voren eens door te lezen.Het boek is verder erg onevenwichtig: sommige onderwerpen worden te breed uitgesponnen, andere ten onrechte genegeerd. Zo wordt aan het werk van Tiersma over de (nieuw)friese breking een (weinig adekwate) bestrijding van 1½ bladzijde gewijd, en in totaal 9 bladzijden aan het verschijnsel van de nieuwfriese breking. Maar in het met namen volgestouwde overzicht van de Friese literatuur (3 pp!) ontbreken b.v. de namen van Douwe Kalma en Obe Postma, en van de naoorlogse schrijvers noemt de schrijver alleen de hierboven al vermelde ‘mevrouw’ Anne Wadman. De bibliografie is al even onevenwichtig samengesteld en maakt een erg toevallige indruk, ook als we even buiten beschouwing zouden laten dat hij voor slechts enkele schrijvers wordt doorgetrokken tot na 1970. Ik kan het optimisme van de schrijver dan ook niet delen dat ‘the Bibliography itself serves as a guide to further research and forms a research history’ en zeker niet dat ‘the more significant works are cited here’. En dan hebben we het nog niet eens over het exorbitante aantal fouten en slordighe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den waardoor de bibliografie, evenals het hele boek, wordt ontsierd. Het middelfries (± 1550-1800) wordt door Markey systematisch onderschat. Het middelfriese woordenboekapparaat van het Fries Instituut in Groningen wordt niet genoemd en steeds weer wordt gewezen op het geringe aantal bronnen uit die tijd (b.v. op p. 41-42: ‘the paucity of Middle Frisian sources’, en ‘The general lack of adequate sources from this period’). Op p. 62 heet het zelfs dat ‘apart from the writings of Gysbert Japicx (1603-1666), there are few documents from the perod c. 1550-1800, and the general lack of texts from this period is a major problem in Frisian studies’. Nu mag de middelfriese geschreven traditie niet bijzonder groot zijn, de geschreven teksten buiten Gysbert Japicx overtreffen het werk van deze dichter toch wel een paar maal in omvang. Markey zou er misschien toch goed aan doen dat materiaal eerst eens goed te bekijken en te bestuderen voordat hij zich zet aan het oplossen van dit ‘major problem’ door rekonstruerende kunstgrepen. Overigens vergroot Markey het middelfriese materiaal weer vrij aardig door ook de oudfriese Sneker Recesboeken bij het middelfries te rekenen (p. 206). Ook de Achlumer Tescklaow wordt in Markey's State of the Art Report in dit verband weer opgevoerd. Dat is heel nuttig want in Friesland hebben we nu al meer dan een eeuw in de veronderstelling geleefd dat dat een onecht ‘oudfries’ stuk is. Zo voert het boek je ook op het terrein van het middelfries van de ene verrassing naar de andere. Sjölin heeft de termen klassiek en post-klassiek oudfries ingevoerd. Markey noemt nu alle Fries na het oudfries ‘post-classical’ (p. 206). Op p. 259 lijkt ‘post-classical’ te slaan op de periode van de 15de tot de 18de eeuw. Dat gebeurt allemaal zonder enige toelichting, en dat lijkt mij niet de goede manier om met termen om te gaan. Markey refereert op p. 258 aan de mythe van het Fries als ‘muurbloempje’ in de germanistiek. Ik geloof niet zo erg in die mythe. De vraag is eerder of de frisistiek de moderne ontwikkelingen kan bijhouden in taal- en letterkunde, Het boek van Markey draagt tot dit laatste erg weinig bij. Ook daarom is het jammer dat dit boek verschenen is. A. Feitsma | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LetterkundeJ.M. Peters.Van woord naar beeld. De vertaling van romans in films. Muiderberg: Coutinho, 1980. 168 p. Ill. ƒ27,50. De luie recensent kan slechts hopen het verschijnen van weer een nieuw werkje van J.M. Peters voor te zijn. Deze heeft in de loop van zo'n dertig jaar een indrukwekkend oeuvre opgebouwd gewijd aan de theorie van de film, dat almaar aangroeit. Het bestaat uit meer algemene verhandelingen waarin zeer uiteenlopende aspekten van film en audiovisuele kommunikatie de revue passeren en meer gerichte bijdragen die dieper op één aspekt ingaan. In de laatste kategorie valt ‘Van woord naar beeld’, dat handelt over de relatie tussen literatuur en film. Het oeuvre van Peters overziend valt naast het terugkeren van vertrouwde onderwerpen een regelmatig uitbreiden en bijstellen van visies en begrippen op. Zo is ‘Van woord naar beeld’ een verdere uitwerking van het eerder verschenen ‘Roman en film’ (Peters, 1974), In beide gevallen steunt de analyse van de relatie tussen literatuur en film op het onderscheid tussen het vertelde en het vertellen, of met andere woorden tussen ‘geschiedenis’ en ‘vertelvorm’. In ‘Van woord naar beeld’ wordt echter op de vertelvorm in film en roman uitgebreider ingegaan. Het boek opent met een bespreking in gescheiden paragrafen van het gereedschap van schrijver, respektievelijk filmer. De schrijver kan zich van uiteenlopende vertelwijzen en -technieken bedienen. Deze ontleent Peters aan recente literatuurwetenschappelijke (‘narratologische’) bijdragen. Het vertelde komt in dit gedeelte niet aan bod. De filmer beschikt over vier ‘lagen’ (in ‘Roman en film’ ‘media’ geheten) waarmee hij of zij kan manipuleren. Een daarvan is het vertelde of de geschiedenis, de andere zijn achtereenvolgens de mise en scène, de kamerahandeling (opname en montage) en de ‘buitenbeeldse’ laag van kommentaar en muziek. Vervolgens bespreekt Peters de adaptatie, dat wil zeggen het ‘mimeren’ van de geschiedenis in de film. Dit aan de hand van strukturen of kategorieën en eigenschappen waarin verandering optreedt bij het omzetten van romans in films. Dat hij daarbij uitgaat van de bewerking van roman tot film is begrijpelijk, want het omgekeerde, het schrijven van een roman naar aanleiding van een speelfilm, komt nauwelijks voor. Het gevolg is evenwel dat gemakkelijk de indruk gewekt wordt alsof het weergeven van een bepaalde geschiede- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nis in de vorm van een film in principe lastiger is dan het weergeven van diezelfde geschiedenis in romanvorm. Hoewel strukturen en eigenschappen aan de hand waarvan de adaptatie besproken wordt, zeker niet slecht zijn gekozen - genoemd worden onder meer geschiedenis, personages, tijdsduur, de mate van konkretisering - ontbeert dit hoofdstuk mijns inziens wel enige theoretische diepgang. Mijn voornaamste bezwaar betreft het feit dat geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de geschiedenis en de vormgeving daarvan. Een gedeelte van de door Peters gekozen aspekten maken deel uit van het vertelde, de geschiedenis natuurlijk, maar ook personages en plaats van handeling. Konkretisering en scènisch versus panoramisch vertellen horen bij de vertelvorm. Je zou toch zeggen dat alleen veranderingen in de vormgeving inherent zijn aan adaptatie van romans tot films en derhalve apart behandeld moeten worden. Nog nadrukkelijker deed zich althans bij mij de behoefte aan een wat steviger theoretisch kader voelen in het volgende hoofdstuk over ‘bemiddelend vertellen’. Het gaat hier om verschillen tussen literatuur en film in de wijze waarop de maker zelf naar voren treedt als medium tussen de geschiedenis en de recipiënt. Het onderscheid tussen bemiddelend vertellen en enkele in het vorige hoofdstuk genoemde aspekten van de mimesis, met name scènisch en panoramisch vertellen en konkretisering, is weinig scherp aangegeven. Voor wie meent dat ‘bemiddelend vertellen’ gewoon hetzelfde is als het mimeren (of: vormgeven) van de geschiedenis, is dit hoofdstuk zelfs overbodig. En wie een begrip als ‘de geschiedenis’ niet aanspreekt en dus ook niet ‘het mimeren van de geschiedenis in een of ander medium’ kan het hele boek wel terzijde leggen. Natuurlijk is Peters zelf geen van deze twee zienswijzen toegedaan, maar een grondiger fundering van voor het betoog zo essentiële begrippen had deze sleutelhoofdstukken meer gewicht gegeven. Daarbij moet wel aangetekend worden dat Peters zijn begrippen grotendeels aan de literatuurwetenschap ontleent en je dus kunt aanvoeren dat een meer fundamentele onderbouwing in de eerste plaats daar zou moeten plaats vinden. (De belangrijkste opgave is, mijns inziens, opheldering te krijgen over de status van theoretische koncepten. Verwijzen ze naar ‘immanente’ kategorieën of naar strukturen die een rol spelen ‘in het hoofd van de lezer’? Zie ook Tan, 1982). Voorts wordt het losse gebruik van begrippen ruimschoots goedgemaakt door de aanwezigheid van omvangrijke en zorgvuldig gepresenteerde voorbeelden, bestaande uit romanfragmenten en korresponderende gedeelten uit speelfilms, die zich erg gemakkelijk laten lezen. In het laatste hoofdstuk van het boek gaat Peters in op de morele strekking van roman en film en de veranderingen die daarin bij adaptatie kunnen optreden. Hij besluit met de opmerking dat literatuur en film als kunstvormen voor alles zelf betekenis scheppen en dat verwijzing naar ‘buiten-literaire’ of ‘buiten-filmische’ problemen sekundair is, omdat standpunten daaromtrent ook op andere manieren tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Daarmee komen we op de hamvraag, namelijk of de film ons hetzelfde kan zeggen als de roman. In ‘Van woord naar beeld’ wordt hierop geen kategorisch antwoord gegeven, of het moest zijn in de titel van paragraaf 1.2. ‘Verfilming is verandering’. Al bladerend krijg je al gauw de indruk dat het niet kan. De van de roman verschillende mimesis in de film maakt veranderingen in de geschiedenis onontkoombaar, betoogt Peters. (Zie ook de titel van paragraaf 1.2.) Innerlijke gebeurtenissen zijn slechts moeizaam door middel van film te mimeren. Op straffe van onbegrijpelijk te worden moet met pro- en analepsis in de film zuinig worden omgesprongen. Gebeurtenissen kunnen in de film niet goed schetsmatig worden aangeduid. De film kent geen tijdstrappen. Filmische weergave van personages brengt een verwaarlozing van bepaalde in de roman genoemde kwalifikaties met zich mee. De meeste door Peters genoemde oplossingen voor de dilemma's die bij adaptatie ontstaan houden een verandering van de geschiedenis in. Een min of meer precieze vertaling van woord naar beeld lijkt, kortom, niet goed mogelijk. Deze konklusie wordt door Peters niet met zoveel woorden getrokken.Ga naar eind1 Op de laatste bladzijde van het boek heet het weliswaar ‘dat men niet eens zou mogen verwachten dat hij (de film, E.T.) ons precies hetzelfde kan zeggen als de roman’. Dit vanwege ‘zijn eigen vormtaal’. Het is mij echter niet duidelijk of Peters hiermee alleen op de strekking of boodschap van roman en film doelt of ook op de geschiedenis. Als een min of meer precieze vertaling van woord naar beeld onmogelijk is, hoe legitiem is dan het produceren van een filmbewerking? Anders gezegd: mag adaptatie? Ook hier weer is Peters in zijn stellingname terughoudend. Om te beginnen benadrukt hij dat een groot deel van alle speelfilms gebaseerd is op een boek. Er is niet al te veel valsheid voor nodig om in te zien dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit hem als erkend filmliefhebber nauwelijks ruimte laat voor het uitspreken van veto's. Maar hij laat de lezer hiervan lang in het ongewisse. In het algemeen onthoudt hij zich van het geven van een mening waar hij gewag maakt van veranderingen die het gevolg zijn van verfilming. Een uitzondering vormt zijn, weliswaar uiterst omzichtig ingeleide uitspraak in verband met verfilmde romanpersonages: ‘Anderzijds kan niet ontkend worden dat heel wat films esthetisch gesproken achterblijven bij hun literaire voorgangers...’ (p. 102). Dat wel eens iets van de strekking van een roman verloren gaat en dat de vertelde geschiedenis soms drastisch ingekort moet worden, pleit niet tegen verfilming tout court, omdat dit volgens Peters aan externe faktoren - de wensen en gevoeligheden van een groot publiek - moet worden toegeschreven. Het salomonsoordeel wordt op de laatste bladzijde uitgesproken: ‘Naarmate de film trouwens meer geslaagd is als een op zichzelf staand kunstwerk, verliest de vraag of zijn betekenis groter of kleiner is dan die van zijn literaire voorganger steeds meer van zijn gewicht’. Het volgende boekje heet ‘Van woord en beeld’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
Ed Tan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Huydecoper.Arzases of 't edelmoedig verraad. Met inl. en aant. door Maria A. Schenkeveld - van der Dussen. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982. VI, 138 p. Ill. (Nijhoffs Nederlandse Klassieken.) ƒ27,50. Mevrouw Schenkeveld heeft aan de schaarse moderne edities van Nederlandse toneelstukken uit de achttiende eeuw die van Huydecopers Arzases toegevoegd. Eerder publiceerde zij over dit treurspel een artikel in het Leidse Tijdschrift (jrg. 95, 1979, pag. 129-148). De Arzases (met de klemtoon op de laatste lettergreep) is geschreven in een weinig geïnspireerd, maar bewonderenswaardig modern Nederlands: er zijn slechts zeer weinig annotaties nodig om de tekst geheel begrijpelijk te maken. Huydecoper schreef bij het spel een uitvoerige Voorrede, waarin hij onder andere de problematiek van de eigen inventio en van de deugdzame held behandelt. De plot van de Arzases is namelijk niet vertaald, noch ontleend aan een bestaand verhaal, maar volledig fictief, en daarmee keert Huydecoper zich tegen het gebruik van zijn voorgangers. Toch vindt hij steun bij Corneille, die in zijn Héraclius een zelfverzonnen verhaal vertelt waar echter vier historische Oostromeinse keizers aan te pas komen. Mevr. Schenkeveld prijst de zelfstandigheid waarmee Huydecoper de voorschriften van Andries Pels in dezen naast zich neerlegt, maar laat een aspect van de kwestie onbesproken. Dat Aristoteles geen bezwaar maakt tegen ‘eigen vindingen’ vloeit voort uit zijn opvatting over imitatio: immers, de dichter onderscheidt zich van de historicus, doordat de laatste zich met bijzondere zaken bezighoudt, de eerste met algemene: hij beschrijft de dingen niet zoals ze werkelijk gebeurd zijn, maar zoals ze hadden moeten of kunnen gebeuren. Daaraan ontleent het dichterschap zijn waarde en zijn filosofisch karakter, en deze imitatio-theorie wordt in de Renaissance in verband gebracht met de goddelijke inspiratie. De mate van abstractie bepaalt het karakter van een genre: het meest filosofische genre is het verst van de alledaagse werkelijkheid verwijderd. In dat opzicht zijn tragedie en satire, die immers omwille van de waarschijnlijkheid respectievelijk de actualiteit nauw aan de geschiedenis verbonden zijn, de mindere ten opzichte van lyriek en comedie. Door zich van de historie te distantiëren, of zoals hij het in de Voorrede in aristotelische termen formuleert, door ‘gemeene zaaken’ te behandelen, geeft Huydecoper zich bij uitstek de kans tot het ware dichterschap in aristotelische zin te komen. Toch wil hij niet opvallend ‘tegens de waarheid der geschiedenissen aangaan’, en om dat te bereiken kiest hij de naam die titel geworden is van de koningen der Parthen, een historische naam dus, die evenwel zelfs bij de ter zake kundige lezer niet met één bepaalde historische persoon in verband gebracht kan worden. Wie daarentegen de geschiedenis van Heraclius bij Baronius naleest ziet direct dat Corneille de feiten naar zijn eigen hand gezet heeft. Huydecoper heeft met zijn keuze van gefingeerde stof dus de Héraclius geïmiteerd, en door zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer gelukkige keuze van de naam van de hoofdpersoon heeft hij hem zelfs geaemuleerd. Daarom moet de zin in de Voorrede, waarin Huydecoper zegt Corneille in dit opzicht niet te willen navolgen opgevat worden als superieure ironie: Corneille had toegegeven dat de Héraclius niet imitabel is, en daarmee gedoeld op de stofkeuze; Huydecoper imiteert deze juist wel, maar neemt de bezwaren ertegen weg door zijn hoofdpersoon een naam te geven die zich aan de controle der geleerden onttrekt. De uitstekende reputatie van de koningen die Arzases genoemd werden licht Huydecoper toe door twee passages te citeren, één uit de Historiae Philippicae van Justinus, en één uit de Geographia van Strabo. Bij het eerste citaat merkt Mevr. Schenkeveld op, dat Huydecoper een Latijnse editie geraadpleegd moet hebben. Maar welke? Die van Burmannus verschijnt pas in 1722, en de titel Arzases is al in het jaar daarvoor bedacht: het privilege is gedateerd op 20-12-'21. Toch is naar mijn mening verband met het uitgaafje van Burmannus niet uitgesloten. In de Leidse Universiteitsbibliotheek zijn drie brieven van Huydecoper aan Burmannus bewaard, twee Nederlandse en een in het Latijn. Mededeelzame brieven, over de lopende werkzaamheden, en over een fout die Huydecoper ontdekt heeft in een van zijn eigen Latijnse gedichten. Op 11 november 1719 schrijft Huydecoper, dat hij vergeefs naar Burmannus heeft uitgekeken tijdens de plechtigheid ter nagedachtenis van diens broer Frans, toen Drakenborchius in Utrecht de lijkrede uitsprak. ‘Over de Oedipus kan ik je nog niets zeggen’, aldus Huydecoper, ‘maar ik ben bang dat er geen gelegenheid zal zijn om hem voor het begin van het volgend jaar op het toneel te laten verschijnen.’ De Edipus wordt aan Burmannus opgedragen, en op 27 februari 1720 schrijft Huydecoper over het gunstige onthaal van zijn tragedie. Burmannus had kritiek geuit op de vele gallicismen in de tekst, maar Huydecoper heeft maar liefst vierhonderd plaatsen bijgeschaafd. De derde brief is ongedateerd, maar gaat over de verdediging van Corneille, en moet dus ook van 1720 zijn. Tenslotte is er de door H.A. Ett gepubliceerde brief uit 1725, waarin de hoogleraar Huydecoper bedankt voor de ontvangen Horatiusvertaling en ook zijn bedenkingen niet achterhoudt: hij heeft dikwijls gezegd, dat Huydecoper zich beter met Latijnse dan met Nederlandse poëzie kan bezighouden. Blijkbaar bestond er een goede relatie tussen de Leidse hoogleraar en de jonge dichter, en ongetwijfeld zal Huydecoper geweten hebben dat Burmannus een editie van Justinus voorbereidde. Wanneer we er van uitgaan, dat Huydecoper een vroeg-achttiende-eeuwse Justinus geraadpleegd heeft, dan mogen we aannemen dat hij een geannoteerde editie heeft gebruikt. In de uitgaven van G. Graevius (Leiden 1701) en van A. Gronovius (Leiden 1719) wordt namelijk bij de bewuste passage een honderd jaar oude aantekening van Jac. Bongarsius (1564-1612) gegeven, die verwijst naar Strabo - niet naar boek XVI zoals Huydecoper, maar naar boek XV, pag. 483. Strabo is voor 1722 in een dozijn edities uitgegeven, en Bongarsius' paginering is die van een van de eerste, namelijk de Grieks-Latijnse paralleluitgave van Is. Casaubon, die in 1597 in Genève verscheen. Huydecoper zal echter de anders gepagineerde Amsterdamse editie van 1707 bezeten hebben, een uitgave naar de Parijse editie van Casaubonus (1620), en om Bongarius' verwijzing terug te vinden moest hij het register raadplegen. Daar trof hij niet alleen de naam Arsaces aan, maar, verder uitgesplitst, tien lemmata, waaronder het gezochte ‘Arsacae Parthorum reges omnes dicti’, en ‘Arsaciorum amantes Parthi’; deze laatste verwijzing heeft hij in de Voorrede gebruikt. Mevr. Schenkeveld vraagt zich af of Huydecoper Strabo in het Grieks heeft gelezen. Dat is niet uitgesloten, hoewel de Griekse tekst Arsakes en philarsakos spelt, en Huydecopers spelling met een s wijst op het Latijnse Arsaces. De door Huydecoper gebruikte spelling Arzases kan ook teruggaan op de uitspraak van het Franse Arsace, een naam die in de Franse toneelliteratuur voorkomt: er zit een schildknaap Arsace in La comédie sans comédie (1657) van Ph. Quinault, door Huydecoper gelezen in de geruchtmakende berijming van Pieter Dubbels (Amsterdam 1671). (Ook de namen van de andere personages zijn courante toneelnamen, bijvoorbeeld Varanes in de Athénaïs van P.A. de Huybert (1711), en diens dochter in de Arsinoë (1707) van C. Droste.) De Poetica van Aristoteles heeft Huydecoper gelezen in de vertaling van Dacier, hij noemt hem zelf in r. 352-354 van de Voorrede. Maar voor het citaat in r. 96-99 wijs ik op een andere mogelijkheid: Huydecoper heeft twintig regels eerder de remarques van Dacier bij vs 128 van de Epistula ad Pisones aangehaald. Op de pagina daarvoor (Daciers Horatius, Parijs 1709, deel 10, pag. 174) staat het bewuste zinnetje uit Aristoteles, met een verwijzing naar Daciers eigen remarques hierop. Ook hier brengt de ene plaats in de commentaar de andere met zich mee. Het motto, dat H. op de titelpagina liet zetten, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
luidt ‘Justos nec ipse Juppiter spernit dolos. Grotius ex Aeschylo, ap. Stob.’ De vertaling geeft Mevr. Schenkeveld in noot 8 van haar inleiding, maar zij vermeldt niet de herkomst van de spreuk: pag. 60/61 van het Florilegium ad Epimium in de eerste druk van Grotius' Stobaeus-editie (Parijs 1623, TMD 458). Grotius' vertaling luidt evenwel ‘Bonos nec ipse Juppiter spernit dolos.’ De verandering is door Huydecoper niet aangebracht om de rechtvaardigheid van Tiridates te benadrukken, maar om de Griekse tekst (Apátês dikaías ouk apostateî theós) letterlijker te vertalen. Huydecoper heeft deze editie zeker gekend (er is er ook een uit 1625), want in het ex. KB-Den Haag 186 C 13 staat zijn handtekening op het schutblad. In haar inleiding schenkt Mevr. Schenkeveld uitvoerig aandacht aan de door Huydecoper gehanteerde dramatische techniek. Zij gaat daarbij uit van het handboek van J. Scherer over het Frans-klassicisme, maar laat het artikel van S.F. Witstein over Huydecopers Achilles geheel buiten beschouwing. De conclusie van dit artikel is, dat Huydecoper in zijn opzet om te voldoen aan de voorschriften die Corneille met betrekking tot de eenheid van handeling stelt slechts zeer ten dele geslaagd is: alle pogingen om Achilles te bekeren zijn variërende herhalingen van dezelfde thematiek, en als de held zich tenslotte bekeert berust dit niet op een uiterlijk feit, maar op een eenvoudige wilsverandering. Mevr. Schenkeveld beperkt zich ertoe te constateren, dat in de Arzases alle gebeurtenissen verlopen volgens de waarschijnlijkheid en de noodzakelijkheid, en dat daarmee de eenheid van handeling gewaarborgd is. Als Huydecoper in 1722 wel kan wat hem in 1719 niet gelukt is, zou dit toch aanleiding moeten zijn voor een grondiger analyse. Maar naar mijn mening is het allerminst zo, dat Huydecoper in dit opzicht zijn vroegere prestatie verbeterd heeft: de val van Varanes en de troonsbestijging van Arzases zijn namelijk niet het gevolg van ontwikkelingen in het spel, maar van de door Tiridates en Thares reeds lang georganiseerde revolutie; de agnitio van Arzases in IV, 6 en die van Varanes in V, 2 zijn door de toeschouwer al verwacht sinds het laatste toneel van het eerste bedrijf. Tenslotte enkele opmerkingen over de tekst. Mevr. Schenkeveld geeft niet op welk exemplaar zij gebruikt heeft, maar ik denk niet dat alle afwijkingen die ik constateerde ten opzichte van de exemplaren in de U.B.-Leiden (1092 G 54:2 en 1093 C 6) aan correctie op de pers mogen worden toegeschreven. De interpunctie van de toneelaanduidigen is ingrijpend, maar zonder bepaalde systematiek veranderd. Elders in de tekst, tot in de transcriptie van de titelpagina toe, is op meer dan veertig plaatsen de spelling en interpunctie gewijzigd. Het perseverantervignet op de titelpagina is in de beschrijving niet vermeld, evenmin als de tekst van het privilege en de collatie van het boekje. Vier min of meer belangrijke afwijkingen in de tekst zijn: r. 317 van de Voorrede, In lees Ia; vs. 797 (waar de tekst van vs. 803 gegeven wordt) lees 'k Zie, dat myn Vader zelf, die hem verongelykt,; vs. 1208 dacht ik lees ik dacht; vs. 1464 zyn lees myn. Ook de inleiding en de annotaties worden door menige tel- en zetfout ontsierd; ik voeg hier aan toe dat ik op pag. 14 niet van de, maar van het quidproquo zou spreken. Een ander boektechnisch punt houdt verband met pag. 24 van de inleiding, waar Mevr. Schenkeveld haar verbazing erover uitspreekt, dat Huydecoper een fout die hij zelf constateert niet verbeterde in de tweede druk. Deze werd in 1732, of misschien in 1733 door David Ruarus uitgegeven. In de eerste noot van haar artikel in het Leidse Tijdschrift veronderstelt Mevr. Schenkeveld dat Huydecoper deze druk zelf bezorgd heeft; zij baseert deze mening vooral op veranderingen in de Voorrede, waarvan de belangrijkste is, dat Huydecopers aankondiging van een binnenkort te verschijnen verhandeling over schrik en medelijden in het treurspel geschrapt is. Deze passage kan naar mijn mening ook wel door Ruarus weggelaten zijn; deze is immers een belangrijke uitgever van toneelteksten en dus ook wel op de hoogte van de productie van Balthazar Huydecoper. Dat men voor de heruitgave van een toneelstuk de auteur raadpleegt is voor zover ik weet in de zeventiende en achttiende eeuw niet noodzakelijk; daar komt nog bij dat Huydecoper in 1732 het bestuur van de Amsterdamse Schouwburg verlaat, en in die tijd blijkbaar niet meer zo'n grote belangstelling voor toneel had als tien jaar daarvoor. Ton Harmsen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MededelingenMoedertaalonderwijs in ontwikkeling. Een overzicht van onderzoek tot 1981. [Door de] Leidse Werkgroep Moedertaaldidactiek. Muiderberg: Coutinho, 1982, 569 p. ƒ64,50. De hierboven genoemde Leidse werkgroep, die al eerder het boek Moedertaaldidactiek schreef | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(eveneens uitgegeven bij Coutinho) heeft nu een bundel samengesteld van artikelen die betrekking hebben op het onderzoek ten behoeve van het moedertaalonderwijs voor 12-18-jarigen. De artikelen zijn geschreven door onderzoekers die op dit terrein werkzaam zijn, en verschaffen een beeld van de stand van zaken anno 1981. Men vindt in dit boek, na een inleidend artikel van B. Schut ‘Object, doelstelling en werkwijze van de moedertaaldidactiek. Een theoretische oriëntatie’, de volgende artikelen, die alfabetisch op auteursnaam gerangschikt zijn: B. Andeweg en J. de Vries, ‘Een blik op empirisch onderzoek voor het schrijfonderwijs’; A. Braet, ‘Onderzoek op het gebied van het taalbeheersingsonderwijs’; J.S. ten Brinke, ‘Het LOLA-project, een onderzoek op het gebied van de nascholing-Nederlands bij het a.v.o/v.w.o. (1971-79)’; J. Eimers, B.v. der Leeuw en J. Sturm, ‘Onderzoek naar moedertaalonderwijs in groter verband; de rol van taal bij leren en onderwijzen’; J. Griffioen, ‘Autonomie en het vak Nederlands’; A. Hagen en J. Kroon, ‘Sociolinguïstisch onderzoek en moedertaalonderwijs’; H. Hulshof en F. Midema-Dekkers, ‘Teksttoegankelijkheid als aspect van schoolboekevaluatie’; P. Janssen en J. de Vroomen, ‘Drama in het moedertaalonderwijs, een poging tot plaatsbepaling’; A. Kamer, ‘Stand van zaken in de geïnstitutionaliseerde leerplanontwikkeling voor het moedertaalonderwijs’; S. Klinkenberg, ‘Onderzoek op het gebied van moedertaalonderwijs en massamedia’; H. Kreeft, P. Vroege en F. Zondervan, ‘Overzicht van het onderzoek op het gebied van lezen’; T. Kusters en K. Sluis, ‘Onderzoek op het gebied van de analyse van klasinteractie’; D.H. Lammers, ‘Luistervaardigheid’; W. de Moor, ‘Van tekstbestudering naar tekstervaring. Literatuurdiadactiek, een wetenschap in wording’; J. Vos, ‘Jeugdliteratuuronderwijs’; H. Wesdorp, ‘Onderzoek op het gebied van het grammatica-onderwijs’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lexicale standaardizatieAan de Katholieke Universiteit Leuven promoveerde op 22 juni 1982 J. Creten tot doctor in de Letteren en de Wijsbegeerte op het proefschrift ‘Het lexicale standaardizatieproces in St.-Truiden. Een sociolinguïstisch onderzoek naar de factoren die de aanvaarding en het gebruik van een woord bepalen.’ De promotor was prof. dr. G. Geerts. In St.-Truiden (Belgisch Limburg) werd van 27 proefpersonen, onderverdeeld in 2 leeftijds- en 4 opleidingsgroepen een test afgenomen over 99 lexicale variabelen. De lexicale variabelen werden geëliciteerd in 3 situaties die van elkaar verschillen in graad van formeelheid. In 2 van de 3 situaties wisten de proefpersonen niet dat het om een taaltest ging. De proefpersonen moesten daarna ook van elke variant zeggen of ze vonden dat hij AN is, als ze vonden van niet moesten ze daarvoor de reden opgeven en tenslotte moesten ze hun keuze in situatie 3 verantwoorden. In het eerste hoofdstuk van het proefschrift wordt het onderzoek gesitueerd in het sociolinguïstische onderzoek in Vlaanderen (vooral t.o.v. de onderzoekingen van Deprez en Geerts in West-Vlaanderen en Brabant). In het tweede hoofdstuk worden de theoretische uitgangspunten van het onderzoek besproken en in hoofdstuk 3 wordt het onderzoek zelf voorgesteld. In de hoofdstukken 4 tot en met 7 worden de resultaten gepresenteerd en besproken voor de verschillende soorten variabelen. In het laatste hoofdstuk wordt een synthese gemaakt en worden de conclusies gepresenteerd. Het proefschrift telt XIV + 604 p. + 3 bijlagen (samen 28 p.). Het kan alleen rechtstreeks worden besteld door overschrijving van 630 fr. op postrekening 000-1143331-89 van R. Dunon, Mechelsesteenweg 228, B-3020 Herent onder vermelding van ‘Lexicale standaardizatie St.-Truiden.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op grond van de tekstOp grond van de tekst, een boek over Moderne Nederlandse Letterkunde, aangeboden aan Prof. Dr. Karel Meeuwesse, ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde te Nijmegen 1960-1982. Het boek wordt samengesteld onder redactie van de vakgroep Nederlandse Letterkunde van de twintigste eeuw (tel. 080-512048) en uitgegeven door Bzztôh, Den Haag. De prijs van de bundel zal maximaal 35 gulden bedragen, afhankelijk van het aantal intekenaren. In de bundel zal een lijst van intekenaren worden opgenomen. Op grond van de tekst zal ongeveer 30 essays bevatten over (wijzigingen voorbehouden) de volgende auteurs: Boon, Brakman, Claus, Couperus, Dèr Mouw, Van Deyssel, Diels, Van Duinkerken, Eybers, Gerhardt, Leeflang, Nijhoff, Van Ostayen, A. Roland Holst, Verwey, Van de Woestijne. De bundel kan telefonisch besteld worden via het hierboven genoemde nummer of schriftelijk via Instituut Nederlands, t.a.v. Drs. S.N. Bakker, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Promotie C. HoppenbrouwersOp 14 okt. 1982 is aan de R.U. Groningen de heer C. Hoppenbrouwers gepromoveerd op een proefschrift getiteld Language Change; a Study of Phonemic and Analogical Change with Particular Reference to S.-E. Dutch Dialects. Het proefschrift is in eigen beheer uitgegeven, en kan verkregen worden door ƒ30, - over te maken op giro 1195018 van C. Hoppenbrouwers, Haren (Gr.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ComplementatieHet Contact en Documentatie Centrum voor Vlaamse Linguïsten organiseert een internationale Conference on Complementation in Brussel op 9, 10, en 11 juni 1983. Voor meer informatie schrijven naar: Y. Putseys, CODOC, p/a UFSAL, Vrijheidslaan 17, B-1080 Brussel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dood van koning ArthurIn verband met de belangstelling die nog steeds bestaat voor het boek Hoe Artur sinen inde nam, studie over de middelnederlandse ridderroman ‘Arturs doet’, samengesteld door een werkgroep van Groninger Neerlandici die werd begeleid door de onlangs overleden mediaevist Dr. K.R. de Graaf, is nu een tweede druk van het boek in voorbereiding. De publikaties (349 pp's en 22 illustr.) bevat een verzameling studies over het laatste boek van de zgn. Haagse Lancelot-compilatie, bestemd voor studenten, leraren en deels ook voor letterkundespecialisten. Voor degenen die onbekend zijn met het verhaal is er een samenvatting in modern Nederlands opgenomen. Naast maatschappelijke en religieuze achtergronden van de tekst komen aan de orde: de verhouding tot het Ofr. voorbeeld, de oorspronkelijk Mnl. proloog, en de ingevoegde episode over de oorlog tegen de Romeinen. Bovendien is getracht de tekst toegankelijk te maken voor het middelbaar onderwijs. Een aantal dramatische fragmenten is opgenomen met een ruime keuze aan klassikale verwerkingsmogelijkheden.
Men kan zich van een exemplaar verzekeren door overmaking van ƒ25, - (incl. ƒ5,50 verzend- en verpakkingskosten) op postrekening 4474139 ten name van LEKR, p/a Nederlands Instituut, Grote Kruisstraat 21, 9712 TS Groningen onder vermelding van...exmpl. AD. Een tijdige bestelling wordt zeer op prijs gesteld i.v.m. de nog vast te stellen grootte van de oplaag. Bestelde exemplaren worden begin februari 1983 toegestuurd. Inlichtingen: 050-716823.
J. Hilbrands | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voortgang van het onderzoek, IIIOnder deze titel is een derde verzamelbundel verschenen met publikaties over het lopend onderzoek in de Subfaculteit Nederlands van de Vrije Universiteit. De bundel, geredigeerd door J. Noordegraaf en W.F.G. Breekveldt bevat de volgende artikelen: J.C. van Aart, ‘De receptie van Willem Elsschot's verhalend proza’; H. Duits, ‘O Velser Ridder vleyt ghy u met sulcken wraeck! Enkele overwegingen omtrent het tragisch personage in Hoofts Geeraerdt van Velsen’; L. Strengholt, ‘Een stuk Hofwijck;’ Hidde R.J. van der Veen, ‘Multatuli en zijn uitgevers tot 1870. Een inventarisatie.’ Olf Praamstra, ‘Ernst & Co’; J.D.F. van Halsema en Margaretha H. Schenkeveld, ‘Nieuwe zinnen’. Over Gorter's MEI, Derde Zang; Annemarie de Blieck en Conny ten Klooster, ‘Carry van Bruggen over taal’; Jan Heutink, ‘Illustraties in het werk van Gerrit Krol’; L. Strengholt, ‘Emilius Elmeguidi’; J.A. van Leuvensteijn, ‘Woordvolgorde in Breughels kluchten’; J. Knol, ‘Nederlands voor Duitsers in de achttiende eeuw’. Nadere gegevens over Matthias Kramer en J.C. Cuno; J. Noordegraaf, ‘Algemene grammatica en logische analyse. Nederlandse taalkunde in de jaren vijftig van de negentiende eeuw’; L. van Driel, ‘Onder terminografen’; D.M. Bakker, ‘Nevenschikking’; Reinier Salverda, ‘On the problem of topicalization in Dutch’; Tieme van Dijk, ‘Over gesprekken’; Theo van Loon, ‘Informatietheorie in Die Struktur des künstlerischen Textes van J.M. Lotman’.
Deze publikatie kan verkregen worden door overschrijving van ƒ15, - op giro 4578980 van W.F.G. Breekveldt, Subfac. Nederlands VU, De Boelelaan 1105, Amsterdam. |
|