| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Discussie
Recht op antwoord
Twee boeken bij Swets en Zeitlinger verschenen, zijn in recente jaren door de heer R. Prins in Spektator gerecenseerd: Y. Lebrun & R. Hoops (eds.), Problems of Aphasia (besproken in jaargang 9, nummer 6, blz. 564-565) en Y. Lebrun, Kind en taal (besproken in jaargang 11, nummer 3, blz. 273-277). Deze twee recensies slaan een bitse toon aan. Waarom? Is het soms niet mogelijk, het met iemand oneens te zijn en toch hoffelijk te blijven? Bovendien bevatten beide recensies onjuistheden. Zo beweert Prins in de eerste bespreking dat het boek uit ‘een aantal willekeurige artikelen van merendeels onbekende Zwitsers en Belgen’ is samengesteld. In werkelijkheid bevat de bundel zeven bijdragen waarvan één geschreven is door de bekende Duitse afasioloog Karl Leonhard en een andere door drie Amerikanen. Een derde hoofdstuk is door de in Zwitserland geboren, in Italië opgeleide en in de Verenigde Staten wonende François Boller opgesteld. Voor wie iets van afasie afweet, is Boller alles behalve een onbekende: alleen of in samenwerking met andere vooraanstaande afasiologen (b.v. E. Green of L. Vignolo) heeft hij heel wat belangwekkende artikelen over afasie en verwante stoornissen gepubliceerd. De bundel bevat ook een bijdrage van de Zwitsers Gilbert Assal, Jocelyne Buttet en Eric Zander. Ook Assal heeft belangrijke neuropsychologische publicaties op zijn aktief en Eric Zander is een befaamd neurochirurg.
Prins merkt op dat vier van de zeven hoofdstukken waaruit het boek bestaat, case studies bevatten, die in het licht van de bestaande literatuur uitvoerig besproken worden. Prins wijst deze case studies als ‘weinig interessant’ van de hand. Zijn veroordeling wordt echter met geen enkel woord gerechtvaardigd. Opvallend is het toch dat één van deze ‘oninteressante artikelen’, die ‘vrijwel geen nieuwe informatie bevatten’, door Aaron Smith in een recent opstel (in Lateralisation of Language in the Child, 1982) meermaals en lovend aangehaald is; en Aaron Smith staat aan de spits van het research over de neuropsychologische gevolgen van hemisferectomie. Volgens Prins behandelt het vierde hoofdstuk van het tweede gerecenseerde werk ‘allerlei weinig voorkomende taalspelletjes’. In werkelijkheid laat dit hoofdstuk zien hoe dikwijls het kind de taal als speelgoed hanteert. Dat het ludieke omgaan met de taal geen zeldzaam verschijnsel is bij peuters en kleuters, wordt door deskundigen als Paule Aimard (L'enfant et son langage, 1972, blz. 15-16) en Anne Marie Schaerlaekens (De taalontwikkeling van het kind, 1977, blz. 46-59) bevestigd.
Voorts vindt Prins het spijtig dat er in Kind en taal niets wordt gezegd over de gevolgen van doofheid en slechthorendheid voor de taalverwerving: dit is ‘een ernstige omissie..., te meer daar gehoorstoornissen veel vaker voorkomen dan de stoornissen die door L(ebrun) wel worden behandeld’. Ook dit oordeel staat in strijd met de werkelijkheid. Enerzijds wordt er in het besproken boek wèl op het belang van het gehoor voor de taalontwikkeling gewezen (blz. 12). Anderzijds blijkt uit statistieken als die van Arnold en Luchsinger in Handbuch der Stimmeund Sprachheilkunde, 1970, dat er aanzienlijk meer dyslectische en dyslalische kinderen zijn dan kinderen bij wie de taalverwerving door een gehoordefekt geremd wordt. Dit is dan ook de reden waarom er in Kind en taal meer over dyslexie en artikulatiestoornissen dan over gehoorstoornissen wordt verteld.
Dit zijn enkele van de tegenstrijdigheden en onwaarheden die de twee recensies van Prins bevatten. Hoe kan iemand die zich in zijn kritische betogen aan verdraaiingen en ongegronde tegenwerpingen schuldig maakt, anderen verwijten ‘semi-wetenschappelijk’ te werk te zijn gegaan? De bijbelse spreuk is hier wel van toepassing: ‘Hoe ziet ge de splinter in het oog van uw broeder, en de balk in eigen oog ziet ge niet?’
Yvan Lebrun
| |
Nawoord
Ook in zijn reactie op mijn recensies blijkt Professor Lebrun erg moeilijk hoofd- en bijzaken van elkaar te kunnen scheiden. Hoofdzaak van mijn kritiek op Problems of Aphasia was, dat de daarin verzamelde artikelen thematisch weinig of niets met elkaar te maken hadden en vrijwel geen nieuwe informatie bevatten, en deze conclusie heb ik, voorzover dat binnen het bestek van een halve bladzijde mogelijk was, wel degelijk met argumenten onderbouwd.
| |
| |
Of de auteurs van deze bundel al of niet bekend zijn en waar ze vandaan komen, is uiteraard bijzaak en de moeite die Lebrun zich getroost om aan te tonen, dat drie of vier (van de in totaal 14) auteurs juist heel bekend zijn, doet, in combinatie met de door hem vermelde geografische bijzonderheden, daarom wat komisch aan.
De bekendheid van een auteur hangt overigens maar af van de maatstaven die je aanlegt, en het is duidelijk dat Lebrun en ik op dit punt van mening verschillen, maar ook Lebrun zal toegeven, dat zelfs bekende auteurs vaak heel oninteressante, overbodige artikelen schrijven.
Wat het tweede boekje, Kind en Taal, betreft, valt op, dat Lebrun ook hier de hoofdzaken van mijn kritiek onbesproken laat en zich richt op enkele bijkomstigheden. Ook wat deze details aangaat, heeft hij echter veelal ongelijk en is er van ‘onwaarheden’ en ‘verdraaiingen’, althans mijnerzijds, geen sprake.
Zo is het allereerst niet waar, dat de ‘taalspelletjes’ die Lebrun in zijn vierde hoofdstuk beschrijft, vaak voorkomen en dit wordt dus ook niet door ‘deskundigen’ bevestigd. Schaerlaekens bijvoorbeeld heeft het in de door Lebrun aangehaalde paragraaf alleen over de zgn. ‘bedtime’ monoloog, terwijl Lebrun vooral aandacht besteed aan diverse soorten ‘geheimtaal’ van onder meer een verwaarloosde Deense tweeling, drie Estlandse boerenkinderen en een begaafde Italiaanse jongen annex taalschepper, die een eigen taal creëerde (het ‘Markuska’) voor een door hem gefantaseerd keizerrijk (‘Marku’). Ook vermeldt Lebrun nog, dat sommige kleuters met behulp van één van hun wangen een kwakende stem produceren (net als Donald Duck), waardoor ze alleen door hun ingewijde speelmakkers begrepen kunnen worden. Hoogst interessant allemaal, maar dat zulk opmerkelijk gedrag met enige regelmaat voorkomt, lijkt betwistbaar.
Tenslotte werpt Lebrun mij tegen, dat hij opzettelijk weinig aandacht besteed heeft aan de gevolgen van doofheid en slechthorendheid voor de taalverwerving, omdat gehoorstoornissen veel minder vaak zouden voorkomen dan ‘dislalie’ (articulatiestoornissen) en ‘dislexie’ (leesstoornissen) en om zijn gelijk te bewijzen verwijst hij naar de ‘statistieken’ in Luchsinger & Arnold. Nog afgezien van het feit, dat Lebrun diverse afwijkingen die veel minder vaak optreden dan gehoorstoornissen, wel uitvoerig behandelt (bijvoorbeeld kinderafasie in hoofdstuk 7 en sprakeloosheid in hoofdstuk 9), waardoor de indruk ontstaat, dat hij dit argument pas achteraf bedacht heeft, is zijn verwijzing naar Luchsinger & Arnold enigszins merkwaardig, omdat dit handboek helemaal geen gegevens over de frequentie van doofheid en slechthorendheid vermeldt, althans ik heb die gegevens niet kunnen vinden. In dit verband wil ik er op wijzen, dat vrijwel alle generalisaties over de epidemiologie van spraaken taalontwikkelingsstoornissen onbetrouwbaar en dus weinig zeggend zijn, aangezien er tussen de verschillende onderzoeken grote verschillen optreden in aard, plaats en grootte van de steekproef en de criteria die worden aangelegd om een bepaalde stoornis te definiëren; hierdoor variëren de schattingen over bijvoorbeeld het percentage dislectische kinderen van 0,05%-25% (M. Critchley, The dyslexic child, 19702).
Belangrijker is echter, dat dislexie en dislalie (ook volgens Luchsinger & Arnold) meestal tijdelijk van aard zijn en mede daardoor veel minder funest voor de communicatieve en psychosociale ontwikkeling van het kind dan ‘echte’ taalstoornissen zoals die ten gevolge van doofheid en slechthorendheid.
In een boekje dat de pretentie heeft ouders van spraak- en taalgestoorde kinderen praktische adviezen te geven, blijft de minieme aandacht die aan doofheid en slechthorendheid wordt besteed - in de twee alinea's op blz. 12 staat niets over de gevolgen ervan voor de taalverwerving - in mijn ogen een ernstige omissie, die typerend is voor de willekeur, gemakzucht en oppervlakkigheid waarmee dit boekje in elkaar is gezet.
R.S. Prins
| |
Letterkunde
Ann Jefferson.
The Nouveau Roman and the Poetics of Fiction. Cambridge etc.: Cambridge University Press, 1980. IX, 218 p. £ 12,50.
De indruk, die de inmiddels weggeëbde nouveau roman stroming heeft achtergelaten, is vrijwel geheel bepaald door Ricardou. Deze heeft als romancier aan de stroming deelgenomen, maar vooral in uitvoerige theoretische geschriften uiteengezet, waarom deze stroming nodig was, waarin deze romans nieuw waren, en hoe pover het met de traditionele roman gesteld was. Alle kwalen waar deze aan leed waren samen te vatten onder het woord ‘ideologie des classes dominantes’, en dat was uiteraard niet best. Ricardou is een uiterst scherpzinnig kriticus, en veel van zijn analyses van b.v. Flaubert en Proust zijn zeer de moeite waard. De receptie van de nouveau roman heeft hij echter met zijn strijdlust
| |
| |
weinig goed gedaan. Zoals Ann Jefferson (AJ) het uitdruk in haar weldadig nuchtere boek: ‘All these theories /.../ stress the novelty of the nouveau roman at the expense of the novelistic’ (5). De houding van Ricardou c.s. heeft de nouveau roman geïsoleerd, en daarmee de integratie ervan in de literatuurgeschiedenis bemoeilijkt. In haar boek, dat voor het notoir theorievijandige Engelse publiek is geschreven, streeft AJ ernaar, beide aspecten van de benaming nouveau roman tot hun recht te laten komen. Haar opzet is als volgt. Steeds neemt ze één traditioneel belangrijk kenmerk van narratieve teksten, zoals plot, personages, verteller. Daarvan toont ze het onnatuurlijke aan. Ze zoekt daarvoor aansluiting bij de traditionele, gezaghebbende Engelse kritici zoals Forster en Lubbock. Vervolgens laat ze zien, hoe de nouveau romanciers met die aspecten omspringen. Die resultaten worden vergeleken met wat oudere romans, b.v. de door Ricardou veel verguisde Balzac. De conclusie is steeds, dat de nouveau romanciers, door het benadrukken van de onnatuurlijke kanten van ‘narrative devices’, deze bekritiseren, ter discussie stellen, en zo nieuw leven inblazen. Ze luiden niet het einde van de roman in, zoals maar al te vaak is gezegd, maar ze vernieuwen, verjongen het genre. Ze hebben zelfs een retrospectief vernieuwend effect op de oudere romans, inclusief Balzac.
Het eerste hoofdstuk gaat over plot. Vertrekpunt is hier Forsters bespreking van ‘The king died, and then the queen died (of grief)’. De plot wordt gedefiniëerd door zijn afloop. Op verschillende manieren wordt in de NR die onnatuurlijke gang van zaken ter discussie gesteld. In Robbe-Grillets Les Gommes is er geen afloop. In plaats daarvan wordt er steeds over de mogelijke afloop gepraat. Begin en einde halen elkaar in als het slachtoffer ten slotte door de detective wordt gedood. De vergelijking met Oedipus ligt voor de hand, en talrijk zijn dan ook de toespelingen op de tragedie. Waarmee niet alleen het nieuwe van de roman twijfelachtig wordt, maar ook de zelfkritiek, leidraad van AJ's studie, evident wordt.
In L'emploi du temps van Butor wordt op een andere manier een plot onmogelijk gemaakt. De verleden tijd, die nodig is om einde en begin tot een zinvolle teleologie te maken, is afwezig. De discurs wordt zo verankerd in de werkelijkheid, en maakt de gebeurtenissen onbeheersbaar. Ook hier is de titel al een aanwijzing van de tweesporigheid van de roman. In het voor de schrijfster zeer typerende Vous les entendez? van Sarraute zijn werkelijkheid en hypothese niet van elkaar te onderscheiden. Daarmee vervalt iedere grond voor de constructie van een eventuele gebeurtenissenreeks. Het gebrek aan geloofwaardigheid van iedere plot wordt steeds weer in de door personages geuite (of gedachte) veronderstellingen ondermijnd. In La maison de rendez-vous, weer van Robbe-Grillet, lopen beschrijvingen en gebeurtenissen voortdurend in elkaar over, zodat het onmogelijk wordt te weten te komen, wat er gebeurt en wat afbeeldingen zijn.
In het tweede hoofdstuk, over personages, gaat AJ vooral uit van uitspraken van Forster, en daartegenover, van Sarraute in L'ère du soupçon. Meer dan een psychologische eenheid zijn personages in de roman een retorische strategie. Zij worden gebruikt om een thematische coherentie te construeren. Dat aspect wordt van zijn vanzelfsprekendheid ontdaan in die nouveaux romans, waar juist al in de titel een personage voorkomt: Portrait d'un inconnu, Le voyeur, Martereau. Vooral Sarraute, en ook de Robbe-Grillet van Projet pour une révolution à New York ondermijnen de zekerheid van de naam, de eenheid van de persoon, de één door het snobisme van de Naam aan de kaak te stellen, de terreur die daarvan kan uitgaan, de ander door het masker een centrale plaats te geven, een masker achter hetwelke geen persoon, maar een nieuw masker schuilgaat. Personages kunnen niet meer gekarakteriseerd worden tenzij met platitudes. Ze zijn slechts bron van taaluitingen, en ook daarin zijn ze anoniem. Zowel de maskers van Robbe-Grillet als de angstwekkende banaliteiten van Sarraute's personages fungeren als tekens zonder vaste betekenis. Dit betekent echter geenszins, dat, zoals het gesuggereerd is, deze romans anti-humanistisch zijn. Integendeel. De auteurs hebben zich altijd hevig verzet tegen zulke kritiek, omdat naar zij zeggen juist overal in hun romans de mens centraal staat. Robbe-Grillet formuleerde het zo: ‘De dingen in onze romans bestaan uitsluitend in de waarneming door de mens, of deze nu echt is of fictioneel’ (59). Deze uitspraak houdt in, dat de auteur slechts de vorm van de mens in zijn romans verandert: geen individualiteit, geen objectieve uitbeelding, beide overigens mythes, maar focalisatie, anoniem maar centraal, dàt is de vorm die de mens bij hem krijgt. Naar aanleiding van Forsters eis, de ‘hidden life at its source’ uit te beelden,
laat AJ zien dat de NR niet minder, maar juist meer realistisch is dan de negentiende-eeuwse roman. De maskers van Projet zijn effectiever dan die van Jane Austens roman, echter
| |
| |
ook: ‘The visible is described in terms of masks in order to provide a realist motivation for that most fictional domain of fiction: the hidden life at its source’ (92). Zo krijgt de spanning tussen bedriegelijke, maar waarneembare uiterlijkheden, en echte, maar onwaarneembare innerlijkheid, een vernieuwde, consequentere maar niet wezenlijk andere vorm. De mythe van de individualiteit, die wordt afgebroken door de naam niet meer tot exclusief eigendom van een individu te maken, de mythe van de zekere werkelijkheid, die wordt vernietigd door achter elke schijn een nieuwe schijn te voorschijn te brengen, maken plaats voor een modern realisme, dat overeenkomt met de filosofieën van Lacan (de steeds verschuivende signifiant) en Derrida (‘Il n'y a pas de hors-texte’): ‘the only apprenticeship offered by the novel consists not in the discovery of a code that will enable us to read the signs, but in the reaffirmation of the semiotic basis of reality’ (95).
De minst spectaculaire conclusies staan in het derde hoofdstuk, gewijd aan de verteltechniek. Dat komt m.i. doordat de theorieën die als springplank dienen, te bekend zijn en tegelijk te weinig diepgaand zijn besproken. Het uitgangspunt is, dat de eerste-persoonsvorm de meest realistische wordt gevonden. Die uitspraak is gebaseerd op publicaties van Booth en Friedman. In Portrait d'un inconnu wordt de bron, het subject van de eerste-persoonsvorm, zo onzeker en onvast, dat het zoeken naar consistentie in de vertelstandpunten een doodlopende weg is. AJ concludeert, dat de discurs zelf de hoofdfiguur is. Een interessant en veel besproken geval is in dit verband La jalousie van Robbe-Grillet. Deze roman laat twee mogelijkheden geheel consequent toe, terwijl ze elkaar uitsluiten: ofwel pure subjectiviteit, ofwel volledige objectiviteit. De uitdaging is zo sterk, dat b.v. Leenhardt in zijn boek over deze roman niet terugdeinst voor een psychoanalyse van de verteller. Toch komt het woordje ‘ik’ in de roman niet voor. Maar het is consequent realisme, want wie zegt er nu ‘ik’ als hij vertelt wat hij ziet? Ook hier weer een anonieme, maar sterk gecentraliseerde focalisator. Tegelijkertijd kan, juist door de consequente vormgeving, die focalisator opgevat worden als onpersoonlijk, waardoor uiterste objectiviteit ontstaat. Dit probleem is bekend. Wat AJ aan de discussie toevoegt is het verband met haar hoofdthema, de zelfreflectie van de NR: de onzekerheid over subject en object is ikonisch voor enerzijds de onzekerheid van de hypothetische jaloerse echtgenoot, anderzijds voor de onzekerheid van iedere interpretatie.
In haar bespreking van vrije indirecte rede neemt AJ de positie in die door Banfield (1981) wordt aangeduid als ‘dual voice position’. In de lijn van Bachtin en Voloshinov (1973) zegt zij, dat de v.i.r. niet als een stem gelezen kan worden, ook niet echt als twee stemmen (daarmee vermijdt ze de soms rare kronkels van mensen als Pascal en Cohn) maar als een ‘voice-defying complexity’ (145). Hoe aantrekkelijk elke definitie, die openheid en complexiteit impliceert, ook moge zijn, een oplossing voor analyse en interpretatie biedt dit standpunt m.i. niet. De typologie van verschillende vormen van ‘abnormaal’ vertellen, die AJ op blz. 152 voorstelt, mist dan ook een theoretisch fundament.
Het laatste hoofdstuk is een recapitutalie en tevens een schets voor een romantheorie. Deze is gebasseerd op Bachtin's visie van dialogisme. In de roman wordt geciteerd. Er is steeds inbedding, soms in ingewikkelde structuren, en deze inbedding schept de mogelijkheid van taalkritiek. In een sprekend voorbeeld van Dickens' David Copperfield laat AJ het kontrast zien tussen het taalgebruik van David en dat van Micawber. Vervolgens analyseert ze, haar werkwijze getrouw, de manier waarop in verschillende NR's het taalgebruik van de personages ter discussie wordt gesteld. Alleen daardoor kunnen de condities voor echte communicatie worden geschapen. De figuur van de mise en abyme is een specifieke vorm van inbedding. Het is een eigenaardige vorm, omdat hij mimesis veronderstelt. Immers, de eenheid moet duidelijk afgescheiden kunnen worden van de omringende tekst. Dikwijls krijgt het de vorm van een schilderij, een glas-in-loodraam, een affiche. Maar juist door zijn mimetische status zo duidelijk naar voren te brengen, zet de mise en abyme aan tot reflectie over de mogelijkheden en onmogelijkheden van mimesis.
Dit boek heeft veel kwaliteiten. De werkwijze is bijzonder aantrekkelijk, doordat doorgaans te gemakkelijk afgebroken lijnen hier zorgvuldig in stand worden gehouden. Aansluiting bij traditionele theorieën en bij de traditionele roman maakt het de schrijfster mogelijk, haar spitse en stimulerende analyses in historisch perspectief te zetten. Alleen dán kan zowel het nieuwe als het romaneske van de nouveau roman tot zijn recht komen. De belofte, in de inleiding gedaan, wordt daardoor geheel waargemaakt. Mijn bedenkingen betreffen de manier, waarop het thema van de zelfreflectie steeds naar voren wordt gebracht, de theoretische basis daarvan, de mo- | |
| |
gelijkheden die zo'n opvatting biedt.
De opvattingen van Bachtin zijn aantrekkelijk door hun bewegelijkheid, hun anti-formalisme. Daarin schuilt het gevaar, dat ze een passepartout worden. Op den duur blijft er niets anders over dan een steeds herhaald ‘dialogisch’, ‘zelfkritisch’. Dat de taalkritiek, mogelijk gemaakt door inbedding, speciaal de roman typeert, en niet b.v. de novelle of de andere narratieve subgenres, geloof ik niet. Hoewel AJ steeds zeer doordacht tewerk gaat, en haar conclusies pas trekt na uitvoerige en diepgaande analyses, ontkomt zij niet geheel aan dit gevaar. Maar ik moet erbij zeggen, dat mijn gevoel van déjà vu aan het eind van elk hoofdstuk, zeker beïnvloed is door mijn twijfels over Bachtins opvattingen. Zij die daarin meer mogelijkheden zien dan ik, zullen nog meer plezier aan deze grondige, goedgeschreven en veelomvattende studie beleven. Wie mijn twijfels deelt, houdt in elk geval een bundel briljante essais over, die een representatief beeld geven van wat de nouveau roman is geweest, en wat de roman, dank zij deze stroming, nog steeds is.
Mieke Bal
| |
Aangehaalde werken:
Banfield, Ann 1981. ‘Reflective and non-reflective consciousness in fiction’, Poetics Today 2, 2. |
Leenhardt, Jacques 1973. Lecture politique du roman: ‘La jalousie’ d'Alain Robbe-Grillet, Paris, Minuit. |
Voloshinov, V.N. 1973. Marxism and the Phylosophy of Language. New York, Seminar Press. |
| |
J.J. Cremer.
Distels in 't weiland. Over-Betuwse vertellingen. Ingel. door H.J. Eijssens. 's-Gravenhage: Kruseman [,1980]. XLIV, 242 p. ƒ37,50.
In deze opgedirkte imitatie-perkamenten band doen Cremer's Over-Betuwsche novellen mij aan Sijtje Boes denken, van wie ik ook nooit een toegewijd vereerder was. Maar ligt het boek eenmaal open en vergeten we even dat de neerlandistiek noch het kapitaalkrachtige lezerspubliek jaar in jaar uit handenwringend heeft zitten popelen om eindelijk Cremer in herdruk nog te mogen meemaken, dan heeft deze reprint toch het een en ander te bieden.
Het gaat dan om de zeven thematisch samenhangende novellen, waarvoor de uitgever Sijthoff aanvankelijk de pakkende titel De Zeven Hoofdzonden had voorgesteld en die hij in 1865 in door G.J. Bosch geïllustreerde prachtuitgave voor ƒ8,90 deed verschijnen.
Henk Eijssens heeft heel wat werk gemaakt van de inleiding, waarin hij eerst iets over het genre meedeelt. Minder gelukkig maakt hij daarbij nu eens wel en dan weer geen onderscheid tussen Betuwsche en Over-Betuwsche novellen.
Dan volgt een uitgebreide levensschets en iets over het dialect. Hij verwijst nogal uitvoerig naar Lanterman's bestrijding in de Nieuwe Taalgids (1918) van Cremer's taalgebruik zonder te wijzen op de principiële reactie hierop van Hugo Sanders in zijn Nijmeegse proefschrift uit 1952. In de derde stelling heeft deze er immers op gewezen dat Lanterman geen rekening hield met de specifieke functie van het dialectgebruik bij Cremer, stelling die hij op p. 37 vlg. van zijn boek adstrueert.
Voor de drukgeschiedenis heeft Eijssens geput uit vele archivalia in het bezit van Cremer's erven en van het Sijthoff-archief. Zelfs in aanmerking genomen dat hij niet alle problemen heeft kunnen oplossen, vormt dit gedeelte het belangrijkste stuk van zijn inleiding. Dubieus daarentegen zijn de woordverklaringen, die aan de eigenlijke fotografische herdruk voorafgaan, zowel door de willekeurig aandoende keuze van verklaarde woorden als vanwege de ontbrekende bronvermelding.
Het boek is overvloedig geïllustreerd, waarbij de oude gravures behoorlijk tot hun recht komen.
B. Luger
Het zal koud zijn in 't water als 't vriest. Zestiende-eeuwse parodieën op gedrukte jaarvoorspellingen. Tekstuitg. met inl. en comm. door Hinke van Kampen, Herman Pleij e.a. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980. 240 p. Ill. (Nijhoffs Nederlandse Klassieken.) ƒ24,50.
Het is de uitgevers niet meegevallen ‘dit boekje’, zoals ze hun editie al te bescheiden noemen, op de markt te krijgen. Zij hebben het zich met hun keuze van genre en teksten inderdaad niet gemakkelijk gemaakt. Hen genre van de zgn. ‘spotprognosticaties’, parodie op jaarvoorspellingen in druk, is in de Nederlandse letterkunde nauwelijks bekend en de te verklaren teksten behoren met hun vele dubbelzinnigheden en plaats- en tijdsgebonden ingrediënten niet bepaald tot de meest doorzichtige produkten van de laatmiddeleeuwse ‘volks- en triviaallitera- | |
| |
tuur’. Het moeilijke werk bleef echter niet ongeloond: het resulteerde in een editie van alle uit de zestiende eeuw overgeleverde Nederlandse spotprognosticaties (alle zeven naar een enig bekend exemplaar), voorafgegaan door een degelijk gedocumenteerde inleiding en voorzien van verklarende aantekeningen die vaak verwijzingen naar andere voorbeelden van zestiende-eeuwse ‘volks- en triviaalliteratuur’ bevatten en zo, mede dank zij het Glossarium, de onderzoeker een ruimer zicht bieden op het motievencomplex en het weelderige taal- en woordenspel van onze ‘zotte’, satirische en parodiërende literatuur in het algemeen. Dit werk biedt de lezer trouwens nog meer comfort: in appendix A is ter vergelijking een ernstige prognosticatie als bijlage opgenomen en appendix C bestaat uit een ‘Bibliografie van buitenlandse spotprognosticaties’ die, samen met de ‘Algemene Bibliografie’, de belangstellende lezer stof genoeg voor verdere oriëntatie in verband met astrologie, almanakken en prognosticaties geeft. Vóór het eigenlijke glossarium is ook een ‘Termenlijst’ te vinden met verklaring van de astrologische begrippen die in de uitgegeven teksten voorkomen, een wel heel praktisch hulpmiddel voor wie in de middeleeuwse literatuur of elders met dergelijke termen wordt
geconfronteerd. Dit alles is bovendien overzichtelijk gepresenteerd in een aantrekkelijk boek dat zeer verzorgd is gedrukt en met talrijke houtsnede-reprodukties is versierd. Een bijdrage tot de studie van onze laatmiddeleeuwse literatuur die dankbaar stemt. De volgende aan- en opmerkingen zijn dan ook vanuit deze gestemdheid geschreven.
De inleiding bestaat uit twee grote hoofdstukken: ‘I. Astrologie als koopwaar’ en ‘II. De spotprognosticatie’. Het eerste hoofdstuk beschrijft de bloei en invloed van astrologische voorspelboekjes vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw in nauwe samenhang met de boekdrukkunst. De druk van almanakken en prognostacaties voorzag in een algemene behoefte en was voor menig drukker de ‘kurk’ waar zijn bedrijf op dreef (p. 22). De politieke betekenis van dit massaprodukt is dan ook niet te onderschatten. Men zou verwachten dat het tweede hoofdstuk organisch bij het eerste aansluit en de spotprognosticatie dus als een speels en satirisch bijprodukt van het ernstige prognosticatieverschijnsel zou worden beschreven. Dit is echter niet het geval. In hoofstuk II worden de ons overgeleverde, gedrukte spotprognosticaties op grond van hun parodistisch en ironisch karakter geheel in de traditie van het ‘volksfeest’ geplaatst en naar hun oorsprong formeel aan een voordrachtsituatie gebonden. De parodie en ironie van spotprognosticaties wordt hier geïsoleerd tot een principe dat eenzijdig en direct op het volksfeest en dus op mondelinge voordracht teruggevoerd wordt. Op die manier worden de spotprognosticaties als parodistische teksten van hun onmiddellijk voorbeeld, de door de druk verspreide en als lectuur bedoelde ernstige prognosticaties, geabstraheerd en vervreemd. Het uitgangspunt is in hoofdstuk II niet meer de ernstige prognosticatie, maar een dramatische spelsituatie. Dat alle hier uitgegeven prognosticaties dan toch maar in druk en als leestekst zijn overgeleverd, moet in deze optiek dan ook het resultaat zijn van een grondige ‘adaptatie’. De gedrukte prognosticaties ‘bevatten een adaptatie van gespeelde of voorgedragen teksten voor een leespubliek, dat niet tot de feestvierende groep behoord hoeft te hebben. Derhalve is veel veranderd, niet alleen de lokale
referenties maar vooral alles wat het lezen kon bemoeilijken omdat het gebonden was aan een levende voorstelling’ (p. 37). Op deze leest, oorspronkelijke voordrachttekst en adaptatie, is de hele editie geschoeid. De zeven teksten zijn slechts gedeeltelijk chronologisch geordend: U (1560) en K (1560 of '61) zijn vóór A (1527 of '28), S (1540) en T (1543 of '44) geplaatst (zie ook p. 30). Een verantwoording voor deze schikking wordt nergens gegeven, maar de bedoeling is duidelijk: U en K zijn de enige teksten op rijm, staan formeel dichter bij een voordrachtsituatie en worden daarom als de meest oorspronkelijke vertegenwoordigers van het genre ‘vooropgesteld’. In kapittel 4 van hoofdstuk II gaan schrijvers op zoek naar ‘nog herkenbare sporen van de spelsituatie tijdens het volksfeest’ en ook in de aantekeningen worden dramatische kwaliteiten van de tekst of minder duidelijke passages al gauw met ‘voordracht’ of ‘adaptatie’ in verband gebracht. Veel sporen zijn er alles samen niet over en men stelt zich van de adaptatie van speel- tot leestekst dan ook heel wat voor. Zo zou U de aanpassing van een dramatische monoloog van een zot met zijn marot zijn waarin ‘bijna alle uiterlijke sporen van een rolverdeling ontbreken of zijn uitgewist’ (p. 57). Toch is de tekst één gaaf rijmend geheel. De enkele verzen waarin de dichter zichzelf of zijn publiek retorisch, al of niet vragend (en antwoordend) toespreekt (zie p. 60, aant. 35), zijn zo toevallig en sporadisch over het geheel verspreid dat men deze tekst toch moeilijk in verband kan brengen met een dramatische monoloog van zot en marot waarin juist de vlugge
| |
| |
opeenvolging van woord en wederwoord zo kenmerkend is. Met zijn proloog en opeenvolging van korte hoofdstukjes (vgl. pp. 20-22) is de prognosticatie voor een dergelijke monoloog trouwens zeer ongeschikt. Bovendien wordt een oorspronkelijk dramatische tekst niet leesbaarder gemaakt door de dialoogvorm of rolverdeling te laten vervagen. Integendeel: men voegt verhelderende aantekeningen toe, zoals men in deze editie zelf naar aanleiding van het Tafelspel van S. Lasant kan lezen (p. 40). Groot moet de adaptatie ook zijn geweest wanneer men veronderstelt dat in prozavorm gedrukte prognosticaties oorspronkelijk rijmteksten zijn geweest (pp. 46-47). Hoe ver men hierin kan gaan, blijkt wel wanneer men ook L als een proza-omwerking van een oorspronkelijke rijm- en speeltekst beschouwt. L is namelijk de bewerking van Rabelais' Pantagruéline Prognostication uit 1532, zelf een proza- en leestekst. De Nederlandse bewerking zou dan eerst een berijming zijn geweest, bestemd voor ‘opvoering tijdens vastelavond’ om dan weer voor de druk tot proza- en leestekst te zijn omgewerkt. Voor mij hoeven al deze omwegen niet. Ik kan me bij het lezen van de uitgegeven teksten rustig voorstellen dat het verschijnsel van jaarlijks in druk verschijnende prognosticaties aanleiding gaf tot parodie: parodie op rijm om eventueel te worden voorgedragen, maar die ook zonder veel wijzigingen kon worden gedrukt en parodie in proza waarin een snelle opeenvolging van zinspelingen en dubbelzinnigheden alleen bij aandachtige lectuur goed te volgen en te begrijpen was (vgl. over S: ‘uiterst moeilijk te doorgronden constructies’, p. 118).
Zoals gezegd is de verklaring grondig en zijn de aantekeningen rijk gestoffeerd. Enkele opmerkingen en aanvullingen slechts:
Ulenspieghel: v. 97 ('t Ware al lecker dinck, moest men gheen kint draghen) kan vergeleken worden met de stokregel van refrein XLII uit de bundel van Jan van Stijevoort: ‘tspel waer goet en de tbaervoits kindeken’. ‘'t Ware al lecker dinck’ betekent dan wellicht niet zozeer ‘het zou al te mooi zijn’, maar, positiever: ‘het zou helemaal (tot het einde toe) aangenaam zijn’. De volgende verzen (98-99) vergelijke men nog met refrein CCXXII in Stijevoorts bundel.
In v. 130 bevat ‘welgheleerde’ een woordspeling op ‘leer’, ladder, en betekent dus ook ‘zij die over vele en/of goede ladders beschikken’. In v. 135 versta ik ‘diesulcke’ als ‘menigeen’, niet als ‘zo iemand’. V. 275 ('t Isser al berockelt!) dient als reactie op v. 274 (Beso les manos) ook tussen aanhalingstekens te worden geplaatst en in v. 285 is ‘tast’ van ‘tassen’ (opstapelen), niet van ‘tasten’ afgeleid.
Knollebol: in v. 83 betekent ‘na Enghelant schieten’ mijns inziens niet ‘last hebben van diarree’, maar braken, oprispen: vgl. J.W. Muller, ‘Brit’ in T.N.T.L. 18 (1899), p. 150. Waarom zou in v. 100 (Hant van den teerlinck, oft hi sal u hoonen) ‘hi’ de marot moeten zijn? Is niet veeleer de teerling zelf bedoeld waarmee men maar beter geen kansworp doet? Het vers wil dan zeggen dat men maar beter afziet van sexueel verkeer dan dat men er met geslachtsziekten voor gestraft wordt (vgl. ook Inleiding, p. 45). Vgl. dit vers nog met de uitdrukking: ‘hand van de bank, 't vlees is verkocht’.
In v. 136 bevat ‘lexponeren’ ook wel een woordspeling met ‘lekken’. In de aantekening bij v. 190 zie ik geen verband tussen ‘moeilijkheden met de stoelgang’ en het citaat uit Van Doesborch, refrein CXXIX (Oude quenen...Bemasselt/berompelt tot in haer fronsse): voor ‘fronsse’ zie Mak, Rhet. Gloss., p. 167 en Eduard de Dene, Testament Rhetoricael II, fol. 308 (Jb. Fonteine 1976-7, deel 2, p. 275, r. 31). V. 259-260 vergelijke men met de zegswijze ‘Tes al maecht tot dat den buyck op rijst’ (Mariken van Nieumeghen, ed. Beuken, v. 95 en Van Doesborch, refrein CXXXI).
In de tekst lezen we in v. 80 vesen, v. 91 dicspillekens, v. 251 Merckgravelije, v. 286 ghelaeyen; in de aantekeningen echter resp.: veesen, clicspillekens, Merckgravelije en ghelayen.
Aelwarich: in r. 33 is ‘dat's daer’ (voilà) als besluit te vergelijken met ‘nu wel dan’ in r. 50 en hoeft geen corrupte vorm te zijn voor ‘dat's claer’; in r. 115 is met ‘niet vangen’ waarschijnlijk toch ‘niets vangen’ bedoeld en in r. 135 hoeft ‘zijn’, ook vóór een enkelvoudsvorm, geen zetfout te verraden. Het gaat hier om een vaste formule: ‘Die dagen van veranderinge zijn:...’.
Sorgheloos: in ‘mosselbanck’, r. 117, betekent ‘banck’ ook ‘tafel’. ‘Conjunctie...op die mosselbanck’ betekent dan dat er veel mosselen opgediend en gegeten zullen worden. In r. 119 betekent ‘swert dragen’ ook ‘zwart gekleed gaan’ als teken van rouw (zinspeling op zwarte kleur van mosselschelpen). In het kapittel Julius (r. 129 e.v.) gaat het niet om ‘stoelgangsproblemen’ als gevolg van voedselgebrek, maar om echtelijke ruzies ‘als 't bedroch comt in 't gevoelen’, m.a.w. als een van beide partijen zich bedrogen voelt. ‘Verwarmt’ in r. 130 heeft dan ook te maken met woede en toorn, niet met
| |
| |
‘koorts’. ‘Meester Jan Cackebroec’ staat, tegenover de stuurs kijkende ‘vrou Barooge’, voor de bange echtgenoot (r. 131-132) en de ‘coestal’ in r. 132 is wel te vergelijken met de meer bekende ‘torfhoek’ (vgl. U 285). Dat ‘de pottagypot cleyn gheacht sal zijn ende schoon blijven’ heeft niets te maken met ‘gebrek aan eetlust door darmstoornissen’ (r. 133), maar alles met de onwil van de vrouw om huishoudelijk werk te verrichten: er zal dus weinig gekookt worden.
In r. 142-3 staat ‘den platten keese’ niet voor ‘de maan’. ‘Platte kaas’ is (nog steeds in het Zuidnederlands) geen platte, ronde kaas, maar vochtige, witte roomkaas. We hebben hier te maken met medische astrologie waarin ‘platte kaas’ sperma betekent en ‘den boomghaert’ de geslachtsorganen.
Dat de priesters in december ‘liever te lijc gaen dan ter bruyloft’ (r. 198-199), heeft niet te maken met geldgierigheid en de gedachte dat er op uitvaartfeesten meer dan op bruiloften te halen was, maar drukt uit dat er in deze tijd meer begrafenissen dan bruiloften zullen zijn. Zo zullen ‘veel lieden’ in deze tijd ‘liever’ luieren ‘ende veel te bedde liggen sonder siec zijn’ omdat in december de dagen nu eenmaal korter en de nachten langer zijn (r. 199-200). Vgl. ook Hongherenborch, r. 169-170.
In r. 247 heeft de tekst ‘sonderlinge’, de aantekeningen ‘sonderlinghe’.
Tugrobel: ten onrechte interpreteren schr. de afbeelding op het titelblad van ‘Tugrobel’ als een vrouwenfiguur (pp. 143-4). Deze afbeelding die overgenomen is van de uitgave van de Gentse refreinen van 1539, stelt de zotheid voor in de gedaante van een man met het typische lange narrenkleed aan. De keuze van deze afbeelding is mede ingegeven door het voorwerp dat deze nar in de hand heeft en aan een ‘globe’ doet denken: vgl. met Holbeins voorstelling van de astroloog op p. 83. In r. 9 versta men ‘vergaderen’ als ‘vergaren’.
Lieripe: naar aanleiding van deze in 1561 verschenen prognosticatie die op p. 162 door schr. ‘het vroegste blijk van navolging van een tekst van Rabelais in de Nederlanden’ wordt genoemd, willen we erop wijzen dat ook in Eduard de Dene's Testament Rhetoricael (transcr. in 1561 voltooid) sporen van Rabelais' invloed te vinden zijn. Vooral de twee zotte boekenlijsten uit het Testament, de ‘Latijnse’ Boucken jnde filosofollie (fol. 121 v) en de Walssche duudsche ende Vlaemsche Boucken (fol. 122) zijn ontleend aan en, voor de eigen vondsten, geïnspireerd op de ‘bibebrarie’ van ‘maistre Rondibilis’ uit Rabelais' Pantagruel II, kap. 7: zie A. Dewitte, ‘De litteraire bronnen van Eduard de Dene (1505-1576/79). Een inleiding’ in Haec Olim 19 (1969), pp. 18-19 en 22-24 (vgl. ook van Dewitte: ‘Eduard de Dene, de Brugse Rabelais’ in Haec Olim 21 (1971)).
In r. 67-68 (snut uwen neuse, dan suldy eens drincken, en daerme slaet ga...) versta ik ‘en daerme slaet ga’ niet als ‘en sla daarmee (met de neus) gade...’, maar als ‘en geef acht op de arme’ (vgl. ook Inleiding, p. 46). In verband met de ‘vijandschap’ tussen monniken en eieren (zie r. 136-7) vergelijke men nog de ‘Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns’ in Leuvensche Bijdragen 4 (1900-2), p. 260, str. I.
In r. 231 heeft de tekst ‘venusjankerkens’, de aantekeningen ‘venusjanckerkens’; in r. 232-3 ‘susannesbeven’ in plaats van ‘susannesboeven’.
Hongherenborch: in r. 110-111 hoeven ‘Ousterweele’ en ‘Botermelckstrate’ niet in sexuele zin geïnterpreteerd te worden. Het zijn waarschijnlijk gewoon armoede-toponiemen. ‘Botermelk’ is (in tegenstelling tot wijn bijv.) een onedele, boerse, armetierige drank (vgl. Antwerpse Liedboek, nr. CCXIII, str. 9 en WNT VII 1640) en ‘oustreweele’ kan misschien gelezen worden als ‘oustre (fr. outre) weele’, dit is: over de weelde heen. Wanneer elders van Peerken en Laudate wordt gezegd dat zij ‘als Liefkens tsamen’ dikwijls ‘Tousterweel inde botermelck strate hebben gewandeld’, betekent ook dit niets anders dan dat beiden er materieel of sociaal even slecht aan toe zijn. In r. 120 speelt ‘Langhestrate’ waarschijnlijk met de betekenis van het werkwoord ‘langhen’: nemen.
In de Algemene Bibliografie (p. 217 e.v.) wordt de ‘Bijdrage tot de studie van de Almanak’ van R. Berckmoes vermeld (Kult. Jaarboek van de provincie Oost-Vlaanderen 22 (1968)), maar niet diens ‘Bijdrage tot de studie van de prognosticaties’ (Kult. Jaarboek 23 (1969), pp. 281-324). We signaleren tenslotte nog een Inventaris van almanakken en kalenders, uitgegeven in 1979 door de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit Gent en samengesteld door F. Vandenhole.
Dirk Coigneau
| |
S. Groenveld.
Hooft als geschiedschrijver. Twee studies. Weesp: Heureka, 1981. 123 p. Ill. ƒ25, -;
| |
P.C. Hooft.
Rampzaeligheden der verheffinge van den hujze Medicis. Naar de autograaf uitgeg., ingel. en toegel. door J. de Lange. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1981. VIII, 308 p. (Nijhoffs Nederlandse Klassieken.) ƒ39,50.
In het Hooftjaar 1981 werd ook de geschiedschrijving P.C. Hooft, als alter Tacitus, opnieuw gelauwerd. De historicus S. Groenveld bundelde een in eerdere versie reeds in 1978 verschenen artikel over ‘Pieter Corneliszoon Hooft en de geschiedenis van zijn eigen tijd’ samen met de tekst van een lezing die hij ter gelegenheid van Hoofts 400ste geboortedag hield over ‘Pieter Corneliszoon Hooft in de geschiedschrijving’. Tevens verzorgde J. de Lange een editie van één van Hoofts geschiedwerken, Rampzaeligheden der verheffinge van den hujze Medicis. Deze uitgave, als dissertatie opgezet, is nu in een handelsuitgave verschenen.
Groenveld eerste studie en de publikatie van De Lange representeren twee verschillende aspecten van onderzoek naar historische teksten, die elkaar echter wederzijds nodig hebben. Degene die de ontwikkeling van de - i.c. staat- - en geschiedkundige-opvattingen van een auteur wil beschrijven (Groenveld) staat hier tegenover de filoloog, die tot doel heeft één tekst volledig te ‘begrijpen’ en toegankelijk te maken (De Lange). De filoloog kan vanuit zijn doelstelling vragen stellen die voor de literatuurhistoricus niet van direct belang behoeven te zijn, zoals die naar de overleveringsgeschiedenis van een tekst en de bronnen van het verhaal. De literatuurhistoricus zal echter wel baat hebben bij een zorgvuldige analyse van de inhoud van de verschillende teksten, op grond waarvan hij inzicht kan verwerven in de ontwikkeling van de vormgeving en denkbeelden van de auteur. Omgekeerd is een door de literatuurhistoricus geschetst beeld, op grond van een ‘grote greep’, na globale studie van het materiaal, soms een vruchtbaar uitgangspunt voor nader filologisch onderzoek, waardoor het beeld genuanceerd of gecorrigeerd kan worden.
Dit geldt ook voor de studies van Groenveld en De Lange. Groenveld knoopt aan bij de stelling van Cornelissen, in diens Hooft en Tacitus geponeerd, dat Hooft, als bewonderaar van de Romeinse geschiedschrijver, diens staatkundige denkbeelden (m.n. voorkeur voor de monarchie als staatsvorm) grotendeels deelde. Hij nuanceert deze opvatting door vier fasen in Hoofts ontwikkeling als geschiedschrijver te onderscheiden. Hij beoogt dat Hoofts opvattingen niet alleen een ontwikkeling doormaakten en dat hij de monarchie slechts in de roerige periode 1613-1626 voorstond, namelijk als enige remedie tegen burgertwist (wat zou blijken uit Baeto en Henrik de Grote), maar dat ook zijn veranderde denkbeelden beïnvloed zijn door de - eveneens veranderde - praktisch-politieke omstandigheden. Groenveld constateert dat Hooft zich bezonnen heeft op de meest effectieve wijze waarop hij zijn ideeën kon uitdragen: vandaar zijn keuze voor geschiedschrijving in plaats van drama. Onbetwistbaar uitgangspunt voor ál Hoofts werk met een historisch onderwerp, zo meent Groenveld, was Hoofts pragmatisch-moralistische overtuiging dat de geschiedenis als (staatkundige) leerschool voor het heden moest dienen. De keuze van zijn onderwerpen moet in deze visie dan ook beschouwd worden als bepaald door de lessen die hij zijn publiek wilde voorhouden, terwijl deze lessen - zoals we zagen - weer in directe relatie zouden staan tot de politieke situatie van Hoofts tijd. Groenveld beroept zich o.m. op de opdracht van Henrik de Grote, waarin Hooft keuze van episoden in een in het heden nog begrijpelijk kader bepleit.
Om het profiel van Hooft als pragmatisch-didactisch gericht historicus vaste contouren te geven en de stelling van de ononderbroken continuïteit van een dergelijke gerichtheid te onderbouwen, moest Groenveld Hoofts beschrijving van de rampspoeden die de familie der Florentijnse Medici (in m.n. de 16e eeuw) troffen, wel anders kwalificeren dan de drost het zelf deed. Deze Rampzaeligheden der verheffinge van den hujze Medicis, daterend uit de eerste helft van de jaren '30 der 17e eeuw, beschouwt Groenveld niet als produkt van ontspanning, zoals Hooft het lijkt voor te stellen, namelijk dienend ‘tot ujtspanning en verlichting der zinnen’ tijdens zijn werk aan de Nederlandsche Historiën, maar als een ‘spiegel waarin Hooft Oranje én de regenten de gevaren wilde laten zien die kleefden aan het najagen van eenzijdige belangen, en de noodzaak van onderlinge samenwerking ten bate van de rust in de staat’. (p. 37).
Nadat De Lange eerst op minutieuze en tot in détails verantwoorde wijze vanuit een aantal filologische invalshoeken aandacht gegeven heeft aan de tekst (tekstoverlevering, zakencommentaar, analyse van vorm en inhoud, bronnenonderzoek komen in de inleiding aan de orde), stelt hij de vraag naar de houdbaarheid van Groenvelds in- | |
| |
terpretatie. M.n. de afwezigheid van expliciete staatkundige lessen brengt hem er toe Groenvelds visie af te wijzen. Hij vat de Rampzaeligheden op als het produkt van een ‘autonoom (zijn stof) kiezende auteur’, die op zichzelf geboeid is door de moeizame weg die de Medici hebben moeten gaan om uiteindelijk hun verkregen waardigheid stabiel gestalte te geven. Hij verwerpt met zoveel woorden zelfs elke didactische intentie (p. 131) van de R.; dit anders dan indertijd Veenstra (in diens grote Baeto-editie, p. 78), die wel evenmin lering betreffende staatmanschap als Hoofts bedoeling zag, maar die daarvoor de behoefte tot het geven van zedelessen (over de menselijke hubris) in de plaats stelde.
Het ontbreken van sententiae (waarop Veenstra zich slechts om strikt staatkundige lering af te wijzen beriep) lijken me echter geen doorslaggevend bewijs om opzet tot lering in algemenere zin te ontkennen. De ‘Ujtspanning’ der zinnen hoefde deze niet uit te sluiten, zeker waar Hooft in de eerste zin van zijn verhaal verwijst naar de Griekse tragicus Euripides, volgens wie treurspelen niet in het minst uit ‘redenen van regeering’ (overwegingen van bestuurlijke aard) voortkomen, i.c. ‘'t verquikken (opwekken) der middelbaere, 't intoomen der ujtsteekende (al te voortvarende) burgheren, en 't verwekken van ijder in 't gemejn, tot liefde van 't wettigh bestier huns vaederlands’. Dit in feite ethische, maar daarmee ook politieke, effect kan de schrijver (d.w.z. ook de geschiedschrijver) bereiken door de rampspoed te tekenen die in vele gevallen gepaard gaat met ‘overmaetighe grootheit’ (rg. 1-9).
Ik zie dan ook niet in waarom de ‘hoop van ijslijke geschiedenissen’ (door Hooft gecompileerd op grond van verschillende, vooral Italiaanse, geschiedbronnen), welke de verheffing van het huis der Medici gekenmerkt hebben, ook elke exemplarisch bedoelde funktie ontzegd moet worden. Door ervaring van vele (vaak door eigen hubris veroorzaakte) rampen is de Medici-familie in zijn machtsuitoefening gerijpt en lijdzaam gemaakt: het heeft geleerd ‘zyn' voorspoedt (te) draghen’, zo eindigt Hooft. Hun geschiedenis is volgens Vondels lofdicht op de eerste druk (1649) een ‘Ilias’ te noemen: het episch verhaal van de rampen ‘waer door ze naer de starren gaen’. Per ardua ad astra: geldt dit dan niet als moreel exemplum voor zowel alle machthebbers als gewone burgers: evenwicht bereikt men pas als men door bittere ervaring wijs en matig is geworden?
In dit verband vind ik het door De Lange aangevoerde argument dat Vondels Jephta volgens het Berecht juist wel (anders dan in de R.) over lering wordt gesproken, niet zo gelukkig gekozen. In aansluiting bij de Aristotelisch-Griekse traditie wil Vondel immers juist de dramatische handeling zélf drager van de ‘les’ of ‘waarheid’ laten zijn, wat o.a. blijkt uit afwezigheid van expliciete lering ín die tekst.
Hooft schreef de Rampzaeligheden in de tijd dat hij bezig was met de voorbereiding van zijn Nederlandsche Historiën. Groenvelds visie op Hooft als pragmatisch didacticus in ál zijn geschiedkundig werk heeft het aantrekkelijke dat zowel R. als N.H. daarin beide vanuit dezelfde gerichtheid geschreven voorgesteld worden. (Frederik Hendrik zou, zo zegt Groenveld, uit de in de N.H. beschreven samenwerking tussen stadhouder Willem van Oranje en de Staten, in hun gezamenlijke strijd tegen Spanje, lessen over staatmanschap en ideale staatsvorm kunnen trekken). Aantoonbaar lijkt me echter de voorgestelde les van de R. niet, ook al zou m.i. in de politieke situatie van het moment (Frederik Hendriks streven om de oorlog tegen Spanje voort te zetten, tégen de belangen van in elk geval de Amsterdamse regenten in, waardoor veler gemoederen verontrust werden) een aansporing betreffende onderlinge samenwerking, zoals Groenveld voorstelt, niet hebben misstaan.
Nadruk op een ethisch-didactische (dramatische) funktie van de R. lijkt me - in feite op grond van De Langes analyse - aanvaardbaarder. Of deze funktie door Hooft in eerste instantie in ál zijn geschiedwerk beoogd werd, zoals Veenstra wil? De argumentatie voor een dergelijke correctie van Groenvelds (en Cornelissens) these zal waarschijnlijk pas op grond van deugdelijke filologische interpretatie van die andere teksten, gelijk aan die van De Lange, gegeven kunnen worden.
Tot slot nog enige aandacht voor het tweede artikel van Groenveld, waarin de waarderingsgeschiedenis van de Nederlandsche Historiën op instructieve wijze gekoppeld wordt aan de in de loop der eeuwen veranderde eisen die aan geschiedwerken in het algemeen gesteld werden. Het blijkt dat al vanaf Hoofts tijd onderscheid gemaakt werd tussen de N.H. als kunstwerk (bewonderd voorbeeld van fraaie stijl en taalgebruik) en als bron van informatie. Groenveld stelt vast dat weliswaar in de loop van de 19e eeuw het vertrouwen in de N.H. als informatiebron is ondermijnd, maar dat dit werk binnen de Nederlandse historiografie zeldzaam blijft in zijn combinatie van ‘serieus onderzoek en ar- | |
| |
tistiek vermogen’. Daarmee is de alter Tacitus de lauwerkrans weer stevig op het Hoofd geplant.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Mededelingen
Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Overzicht van de jaren 1979 en 1980.
Leiden, 1981. 92 p. Ill.
Dit verslag van het INL over de jaren 1979/1980 bevat, naast een overzicht van de bestuurssamenstelling, een overzicht van de werkzaamheden van de personeelsleden en de daaruit ontstane publikaties, waaronder verschillende ‘trajecten’ van het WNT. Uit het financieel gedeelte blijkt het INL per jaar ruim 3 miljoen gulden kost, waarvan globaal tweederde door de Nederlandse overheid wordt gefourneerd. Het jaarboek (of liever ‘jarenboek’) wordt besloten met een tweetal artikelen, van G. Janssens over een document uit 1785 dat het verslag bevat van een huiszoeking bij drie stropers in het Vlaams-Brabantse Erps-Kwerps, en W.J.J. Pijnenburg over Gysselings uitgave van een van de handschriften van Van Maerlants Der Naturen Bloeme. Het adres van het INL is: Postbus 132, 2300 AC Leiden.
| |
Hiërarchische fonologie
Op 12 februari 1982 heeft dr. G.E. Booij, benoemd tot hoogleraar in de Algemene Taalwetenschap aan de VU, zijn ambt aanvaard door het uitspreken van een rede over ‘hiërarchische fonologie’. In de oratie wordt als doel van de algemene taalwetenschap genoemd het beschrijven en verklaren van de universele eigenschappen van natuurlijke talen, en het specificeren van de ruimte waarbinnen deze kunnen variëren. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van de zogenaamde prosodische fonologie: de klankstructuur van een taaluiting is geen lineaire reeks segmenten, maar vertoont een hiërarchische structuur: segmenten vormen syllaben, syllaben vormen voeten, voeten vormen (fonologische) woorden, etc. Categorieën als syllabe, voet, en fonologisch woord zijn in principe universele bouwstenen van natuurlijke talen, maar de beperkingen op de bouw ervan kunnen per taal verschillen. Voorts is er ook variatie in de verhouding tussen deze fonologische hiërarchie van taal en haar grammaticale: een fonologisch woord kan groter of kleiner zijn dan een grammaticaal woord.
Verder wordt betoogd dat met behulp van deze fonologische hiërarchie ook een adequate verantwoording kan worden gegeven van accent. Ook hier blijken natuurlijke talen zowel universele principes als dimensies van variatie te kennen.
De rede is uitgegeven door de Vrije Universiteit.
| |
Publikaties ATW
In de serie Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap zijn verschenen:
Nr. 33 ‘Interaktie en tweede-taalverwerving: lessen Nederlands voor anderstalige kinderen’ door de onderzoeksgroep Tweede taalverwerving o.l.v. R. Appel. (prijs ƒ5, -).
Nr. 34 ‘Amsterdam Creole Studies IV, ed. Norval Smith. (prijs ƒ11, -).
U kunt deze publikaties verkrijgen door het betreffende bedrag (+ ƒ1, - verzend- en adm. kosten) over te maken op gironummer 5032250 ten name van Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam.
Bij bestelling dient het nummer van de publikatie vermeld te worden.
| |
Taalbeheersing 1981
Onlangs is verschenen: M.F. Steehouder & C.J.M. Jansen (red.). Taalbeheersing 1981. Lezingen op het VIOT-taalbeheersingscongres op 8, 9 en 10 september 1981 aan de Technische Hogeschool Twente. Uitgave van de Vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing (VIOT), Enschede 1981.
De bundel heeft 250 pagina's en bevat 30 bijdragen op het gebied van Taalvaardigheid, Sociolinguïstiek, Argumentatietheorie, Conversatie-analyse en Taalbeheersing & Psychologie.
Taalbeheersing 1981 is te bestellen door storting van ƒ30, - (inclusief verzendkosten) op girorekening 4159658 t.n.v. Vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing te Utrecht.
|
|