Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over constructie-verbedding en stadium-predikaten
|
(1a) | (1b) | *We zagen hem kundig zijn (6c) | |
(2a) | We zagen hem het slachtoffer worden (6a) | (2b) | *We zagen hem het slachtoffer zijn (7b) |
(3a) | We zagen hem op z'n hoede blijven (6b) | (3b) | *We zagen hem aan de magere kant zijn (7a) |
(4b) | *We zagen hem te intimideren zijn (7c) | ||
(5b) | *We zagen hem geslagen zijn (7d) |
(6b) | *We zagen hem gekomen zijn (7e) | ||
(7b) | *We zagen hem in de tuin zijn (7b) | ||
(8a) | de boos wordende kapitein (11b) | (8b) | *De hevig zijnde ruzie (11d) |
de kalm blijvende machinist (11c) | |||
(9a) | de plotseling boos geworden kapitein (12b) | (9b) | *de aldoor hevig geweeste ruzie (12d) |
de graag kalm gebleven machinist (12c) |
Het onderscheid tussen zijn enerzijds en worden en blijven anderzijds in de zinnen (1)-(9) is niet van dien aard dat de (b)-zinnen hun ongrammaticaliteit verliezen als we zijn eruit weglaten: Van Gestel stelt vast dat het verbum sentiendi zien (precies andersom als bv. het werkwoord achten) alleen maar verbale complementen toelaat (bedoeld zijn infinitieven: We zagen hem zich omdraaien e.d.) en geen adjectivische, nomimale of prepositionele, zodat zinnen als die van (10) evengoed onwelgevormd zijn:
(10) | (a) | *We zagen hem aardig (1d) |
(b) | *We zagen hem een kluns (1c) | |
(c) | *We zagen hem in de war (1b) |
Zonder daarmee ook meteen de juistheid van Van Gestels conclusie t.a.v. de lexicale status van zijn in twijfel te willen trekken, meen ik dat zijn generaliserend oordeel m.b.t. Nederlandse zinnen die de constructie [zien + DO + pred. obj.-bep.] bevatten en dientengevolgde ook de gegevens die ‘point of departure’ zijn voor zijn ‘presentation of the specifics of the Dutch verb zijn “to be”’ voor een deel onvolledig en voor een deel onjuist zijn, d.w.z. in strijd met een aantal onomstotelijke feiten m.b.t. het Nederlands. Dat zal hieronder aan de hand van vier categorieën van zulke feiten worden aangetoond. Ze kunnen een beter inzicht geven in een bepaald type zinsstructuur en tevens aanleiding vormen tot de introductie van het syntactisch principe dat in de titel van dit artikel met de term ‘verbedding’ is aangeduid.
1.
Om te beginnen laten de welgevormde zinnen van (11) duidelijk zien dat zien heel goed met een pred. obj.-bep. in de vorm van een voorzetselgroep verbonden kan zijn:
(11) | Zie je die kat in die boom daar? |
Je ziet nu niemand op straat |
Voor (7b) geldt dus níet dat weglating van zijn een onwelgevormde zin oplevertGa naar eind1. Vergelijken we (11) met (3b) dan zou de conclusie kunnen zijn dat het werkwoord zijn zich zelfstandig anders gedraagt dan als koppelwerkwoord, immers (12a), verkregen door uit (3b) het koppelww. zijn weg te laten, maakt een even slechte indruk als (10c), hier herhaald als (12b):
(12) | (a) | *We zagen hem aan de magere kant |
(b) | *We zagen hem in de war |
De zinnen van (12) rechtvaardigen echter niet de opvatting dat zien überhaupt niet met een ‘figuurlijke’ voorzetselgroepGa naar eind2 als complement verbonden kan zijn. Dat die opvatting niet houdbaar is volgt uit een welgevormde zin als (13):
(13) | Ik heb 'm nog nooit zo in de war gezien als gisteravond |
M.a.w.: ook weglating van zijn als koppelwerkwoord kán heel wel goeie Nederlandse zinnen opleveren. Dat wijziging van (12b) in (13) tot een welschapen resultaat leidt, terwijl (12a) ook in een vorm als van (13) niet acceptabel is (*Ik had 'm nog nooit zo aan de magere kant gezien) is een kwestie waar we zo meteen over te spreken komen. We zullen straks ook nog enkele voorbeelden geven van zinnen met een prepositioneel complement bij zien.
Eerst stellen we vast dat niet alleen (10c = 12a), hoewel op zichzelf geen goeie zin, een welgevormde syntactische constructie bevat, maar dat precies hetzelfde ook geldt voor de onwelgevormde zinnen (10b) en (10a). Dat de functie van pred. obj.-bep. bij zien wel degelijk ook door een adjectief(-groep) - om daar mee te beginnen - vervuld kan worden blijkt uit (14), verkregen door (10a) een soortgelijke bewerking te doen ondergaan als die (12b) ‘grammaticaliseerde’ tot (13):
(14) | Ik heb Kees nog nooit zo aardig gezien |
Dat de pred. obj.-bep. bij zien inderdaad heel goed een adjectief (adjectivische constituent) kan zijn is hiermee niet voor het eerst opgemerkt. Den Hertog illustreert het in zijn Nederlandsche Spraakkunst aan zin (15):
(15) | We zagen de deur open |
We vinden de constructie ook gesignaleerd bij Holierhoek (1980: 52-53; 76) en wel met de volgende zinnen:
(16) | (a) | Ik heb hem nog niet boos gezien |
(b) | Zaterdag heb ik de oude Rinus weer bezig gezien | |
(c) | Ik heb haar nog nooit zo mooi gezien | |
(d) | Ik heb hem in lang niet zo vrolijk gezien | |
(e) | (...) honderd gevangenen die de Russen graag vrij zouden zien |
Uit een enkele andere bron alsook uit eigen observatieGa naar eind3 voeg ik daar nog (16f-16q) aan toeGa naar eind4:
(f) | Je ziet hem niet vaak dronken |
Hij ziet de dingen altijd zwart-wit | |
Hij ziet die dingen los van zijn eigen belangen | |
(g) | Dat ik Amsterdam, waar ik altijd zo geweldig veel van heb gehouden, nu ook niet meer zo mooi zie, nu ik gedwongen ben er te leven |
(h) | (...) en zijn oude vader Ysonas zou zijn ontaarde zoon maar het liefst dood en begraven zien |
(i) | Ik had Marx graag wat minder braaf gezien |
(j) | Ik heb nog nooit iemand zo vuil gezien! |
(k) | (...) of de leeftijd van Elckerlijc nog niet wat jonger gezien kan worden |
(l) | Ik had niet gedacht dat ik m'n eigen dochter nog grijs zou zien |
(m) | Bart, ik zie je glas leeg, laat me je nog es bijvullen |
(n) | Het gebeurt vrijwel nooit dat ik je es alleen zie |
(o) | Het was voor het eerst dat Adam Eva bloot zagGa naar eind5 |
(p) | Deze proefpersoon had zelfs zijn eigen vrouw nooit naakt gezien |
(q) | De Vries ziet het verschil hierin gelegen, dat (...) |
Hierbij sluit aan een geval als (17), met een ‘begrepen DO’ bij de infinitief zien:
(17) | Jan is geen man om bloot te zien |
Als Van Gestel zegt dat zien alleen verbale complementen toelaat heeft hij het oog op infinitieven, niet op participia. Zinnen met een voltooid deelwoord als complement bij zien (welgevormd of onwelgevormd) maken van zijn materiaal geen deel uit. Het ligt voor de hand aan te nemen dat weglating van zijn uit (5b) in zijn ogen een onwelgevormde zin zou opleveren, nl. (18):
(18) | We zagen hem geslagen |
Inderdaad is (18) moeilijk als een geslaagd produkt van toepassing van de bedoelde constructie aan te merken. Dat betekent echter geenszins dat die constructie als zodanig in het Nederlands niet bestaat. Den Hertog (1903: 126) wist al beter, al laat zijn voorbeeld niet toe duidelijk tussen deelwoord en (participiaal) adjectief te onderscheiden. Vgl. (19):
(19) | Hij ziet zich genoodzaakt |
Bij Holierhoek (57-58; 76) vinden we overtuigende voorbeelden, o.a. zulke zinnen als (20)Ga naar eind6:
(20) | (a) | Hij zag zich door al zijn oude vrienden in de steek gelaten |
(b) | Hij zag zich veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf | |
(c) | Ik zie mij gesteld voor een onoplosbaar probleem | |
(d) | Dat zou ik wel eens aangetoond willen zien | |
(e) | (...) dat ik enkele zaken niet liever anders behandeld had willen zien | |
(f) | Van Hanegem zag zijn schot door keeper Jongbloed gestopt |
De Nederlandse anglist E. Kruisinga heeft eens als zijn mening uitgesproken dat constructies met een predikatief ‘deelwoord van gebeuren’ wel Engels maar niet Nederlands zijn. Engelse constructies als van Rosaline saw him stopped as he walked through the groups zouden in onze taal geen equivalent hebben, de zin Maar de meeste mensen hadden hun vee scherp bewaakt maakt, zegt hij, ‘'n enigszins vreemde indruk’Ga naar eind7. In deze opvatting is Kruisinga bestreden door N.C. Andriessen, met voorbeelden van overeenkomstige Nederlandse zinnen (waarin het deelwoord verbaal en niet adjectivisch is), ‘waaruit blijkt dat ook onze taal deze constructie kent, al komt ze minder voor dan in het Engels en is ze tot heel enkele werkwoorden beperkt.’ Een van die werkwoorden is zien, waarvan Andriessen de volgende voorbeelden geeft:
(21) | (a) | In 1925 zag hij zijn zoon tot hoogleraar benoemd |
(b) | Hij zag zich met een gewichtige functie belast |
(c) | Ik zou dat gedeelte graag veranderd zien |
Andriessen meent dat, anders dan in het Engels, het deelwoord in de Nederlandse constructie ook heel wel ‘actief’ kan zijn, zoals bv. in:
(d) | Ik zie jou nog niet geslaagd |
(e) | Ze wil haar dochter graag getrouwd zien |
Het is twijfelachtig of geslaagd en getrouwd in (21d-e) inderdaad ‘echte’ deelwoorden zijn en daarmee of het complement bij zien ook het participium van een intransitief (met zijn vervoegd) werkwoord kan zijn. Stellig is (22) geen goeie zin:
(22) | *Ik had je graag wat eerder gekomen gezien |
Ik laat deze kwestie rusten. Wat de aard van het deelwoord (verbaal of adjectivisch) betreft: geen of minder twijfel aan het verbale karakter zou men wellicht willen koesteren wanneer zoals in (23a-c) het deelwoord in de ‘rode volgorde’ staat. Ik voeg er nog wat andere voorbeelden van de deelwoord-constructie bij zien uit eigen observatie aan toe (23d-h)Ga naar eind8:
(23) | (a) | Hij wil de noodzaak daartoe zien aangetoond |
(b) | (...) de persoon (...) die ik nog liever vandaag dan morgen uit mijn ether zag weggezuiverd | |
(c) | De Afrikaanse landen zouden Portugal en Zuid-Afrika het liefst zien uitgesloten van de Verenigde Naties | |
(d) | Hij zag zich nagekeken door menigeen | |
(e) | (...) iemand die zijn privileges bedreigd ziet | |
(f) | Toegestaan zijn ze vast wel, gedragen zag ik ze niet (nl. minirokjes, in Moskou) | |
(g) | (...) dat de bonden hun eisen nog steeds niet ingewilligd hebben gezien | |
(h) | Men zag zich door ‘beschermheer’ Amerika steeds vaker en op vitale kwesties uitgesloten van overleg, voor voldongen feiten gesteld, gemanipuleerd |
Behalve zien-zinnen met een adjectivisch of participiaal complement vermeldt Holierhoek ook enkele zinnen met een locaal adverbium of een prepositionele constituent in de functie van pred. obj.-bep.: (24a-e). Dit type treffen we ook bij Den Hertog (1903: 128) aan (24f-g). Ik voeg er nog enkele gevallen uit eigen observatie aan toe (24h-k):
(24) | (a) | Ik was verbaasd hem buiten te zien |
(b) | Ik wil je hier niet meer zien | |
(c) | Hij had deze bomen nog nooit in bloei gezien | |
(d) | 'k Had hem nog nooit met een pet gezien | |
(e) | (...) zagen ze voor het eerst een agente aan het werk | |
(f) | Wij zagen de lamp op | |
(g) | De agent zag den dief aan den gang |
(h) | (...) dat je Wim buiten zichzelf van woede ziet |
(i) | (Hoe vind je m'n nieuwe jas) Ik zou 'm eerst aan moeten zien |
(j) | We zien hier een bijzonder fraaie collectie bijeen |
(k) | Zag jij die bal in? Ik zag 'm duidelijk uit!Ga naar eind9 |
Als zien-complement kan men ook [aan het + infinitief] verwachten. Holierhoek geeft daarvan geen enkel voorbeeld. Volgens Paardekooper (5e dr.: 136) behoort zien tot de (ongeveer 10) werkwoorden die, met een verplicht lijdend voorwerp, ‘hulpww van aan het + ow’ zijn. Hij vermeldt geen voorbeelden maar deelt me in pers. corr. mee dat de zinnen van (25) voor hem ‘doodnormaal’ zijn:
(25) | Ik zag hem op blote voeten aan het spitten |
Ik zag haar aan het spinnen | |
Ik heb hem in geen tijden meer aan het borrelen gezien | |
Ik zie hem zo vaak aan het timmeren in z'n werkplaats |
Het is aannemelijk dat [aan het + inf.] (voor Paardekooper) alleen in de groene volgorde kan staan. Voor mezelf is althans van de zinnen (26) alleen (a) acceptabel en (b) volstrekt uitgesloten:
(26) | (a) | Als ik je zo aan het scharrelen zie (...) |
(b) | *Omdat ik je zag aan het bellen wou ik je niet storen. |
Rest nu nog, naar aanleiding van Van Gestels zin (10b) We zagen hem een kluns, de vraag: kan ook een substantief, niet voorafgegaan door alsGa naar eind10, in de constructie met zien de functie van pred. obj.-bep. vervullen (een substantief kan immers ook naamwoordelijk deel van het gezegde zijn)? Den Hertog citeert van Potgieter (27a); uit Hoofts Granida (vs 1610) valt (27b) te noemen:
(27) | (a) | Des Heilands graf zal hen verwinners zien |
(b) | Siet hier Granida', en al des voesters reden loghen |
Volgens Holierhoek (1980: 52) komt dit type in het huidige Nederlands vrijwel niet meer voor. Zij geeft geen enkel voorbeeld, zodat niet duidelijk is waar de reserve van ‘vrijwel’ op berust. Een zin als (10b) We zagen hem een kluns is inderdaad niet welgevormd, evenmin als (10a) en (10c). We hebben echter gezien dat die onwelgevormdheid niet de ongrammaticaliteit van de erin vervatte constructie impliceert.
Waarin is het verschil tussen (10a) en (10c) en resp. (13) en (14) dan wel gelegen? Holierhoek stelt aan de hand van overeenkomstige zinnen met horen, ruiken en proeven vast ‘dat in de typerende voorbeelden van de konstruktie de kontekst het eenmalige van de ervaring benadrukt via tijdsaanduidingen als nog nooit en versterking van de bepaling met zo’. Over de factor ‘eenmaligheid van de ervaring’, die zo geformuleerd zich wat vreemd laat aanzien als het om zinnen met nog nooit gaat, komen we in andere termen nog nader te spreken. De aanwezigheid van de genoemde lexicale bestanddelen is inderdaad kenmerkend voor vele van de tot dusver genoemde voorbeelden. Aan deze ‘favouring context’-elementen kan men nog toevoegen: het hulpwerkwoord willen, al of niet in combinatie met ‘subject-oriented adverbs’ als graagGa naar eind11, liever, het liefst,
en als grammaticale eigenschap: het (plusquam)perfectum als tempus van de desbetreffende zin. Wanneer we nu bij de realisering van de constructie eigenschappen als de genoemde in acht nemen, blijken ook zien-zinnen met een NC als pred. obj.-bep. niet uitgesloten te zijn, bv. een zin als (28), (aangenomen dat een constituent als de klos daarin voor een nominale constituent door mag gaan):
(28) | Ik zou jóu wel es op die manier de klos willen zien! |
Onderwerpen we nu (10b) We zagen hem een kluns eveneens aan een ‘bewerking’ die een zo gunstig mogelijke context tot stand brengt, dan nog komt er, blijkt het, op geen enkele manier een acceptabele zin te voorschijn met een kluns als pred. obj.-bep. Vgl. bv. (29):
(29) | *Kun jij je herinneren dat je Jan ooit een kluns hebt gezien? |
De vraag is dan: hoe valt dat te verklaren? Holierhoek meent dat de acceptabiliteit van de zien-zinnen met pred. obj.-bep. niet vast te leggen is met behulp van strikte selectievoorschriften, maar dat het een pragmatische kwestie is: de bepaling moet óf veel informatie verstrekken, de volle aandacht voor zich opeisen (zoals bv. in (16c): Ik heb haar nog nooit zo mooi gezien) óf juist een heel weinig informatieverschaffende, zelfs zonder veel informatieverlies weglaatbare bepaling zijn (zoals bv. in (16b): Ik heb de oude Rinus weer bezig gezien). De reden dat Den Hertogs voorbeeld van een adjectief-complement bij zien, nl. (15) We zagen de deur open een vreemde zin is, is, meent zij, dat open in dit opzicht neutraal is: te veel informatie voor de status van bezig in (16b), te weinig voor de status van zo mooi in (16c). Om dezelfde reden is h.i. ook de uit het Engels vertaalde zin (30) een vreemde zin:
(30) | Ze moesten hem dood zien, voordat ze zich weer veilig genoeg konden voelen (Holierhoek 1980: 54) |
Wanneer we evenwel Den Hertogs We zagen de deur open de hiervoor bedoelde behandeling doen ondergaan (in het perfectum zetten, bepaalde lexicale elementen toevoegen) wordt het een prima zin. Vgl. (31):
(31) | Volgens mij is die deur altijd al dicht geweest, ik kan me tenminste niet herinneren dat ik 'm óoit open heb gezien |
Zin (10b) laat zich zoals gezegd níet op die manier ‘grammaticaliseren’ en evenmin leidt bewerking van We zagen hem kundig (vgl. 1b) of van We zagen hem aan de magere kant (vgl. 3b) tot een acceptabel resultaat. Vgl. (32a en b):
(32) | (a) | *Ik heb Jan nog nooit kundig gezien |
(b) | *Ik heb 'm nog nooit zo aan de magere kant gezien |
Daarentegen klinkt een zin als (33), met het adj. dood als pred. obj.-bep., in mijn oren (en die van anderen) niet vreemd (vgl. trouwens 16h)Ga naar eind12:
(33) | De man heeft de aanslag jammer genoeg overleefd, maar ik wil wel eer- |
lijk bekennen: ik had 'm graag dood gezien |
Er is dus blijkbaar onderscheid tussen predikatenconstituenten als vrolijk, open, aan het + inf., dood enerzijds en kundig, een kluns anderzijds. Het is een onderscheid dat in de taalkundige literatuur in andere verbanden al vaker is opgemerkt, voor het Nederlands voorzover mij bekend voor het eerst door Wobbe de Vries, in zijn NTg-artikel ‘Er (d'r) zonder duidelijke betekenis’ van 1922, waarin hij constateert dat in vergelijking met de correcte zinnen van (34) die van (35) onmogelijk of op z'n minst vreemd zijn:
(34) | (a) | Er zijn in dat gezin vier kinderen ziek/ nog vier kinderen gezond |
(b) | Er zijn nu 24 eieren gaar | |
(c) | Er is een hoed kapot | |
(d) | Er is een broer van hem burgemeester | |
(35) | (a) | ? Er zijn in dat gezin vier kinderen minderjarig |
(b) | *Er zijn vier eieren klein | |
(c) | *Er is een hoed rond | |
(d) | *Er is een broer van hem een dwerg |
De Vries ziet het verschil hierin gelegen, dat in de zinnen van (34) het subject in de door het predikaat genoemde toestand geraakt of gebracht of - in een geval als (34a, 2e zin) - bij begeleidende tegenstelling (gezond t.o. ziek) gebleven is (De Vries 1922: 200).
Een overeenkomstig onderscheid, tussen adjectieven als klaar en voedzaam zoals zich dat manifesteert in (36) wordt door Kraak (1966: 126-7) aangeduid als ‘incidentele eigenschap’ tegenover ‘inherente eigenschap’ resp. van het ‘onbepaalde’ of ‘categoriale’ subjectGa naar eind13:
(36) | (a) | Er is brood klaar/*voedzaam |
(b) | Brood is voedzaam/*klaar |
Het onderscheid tussen de beide soorten predikaten treedt ook elders in de grammatica aan het licht. Zoals het door De Vries geformuleerd is zien we het bv. duidelijk functioneren in de hebben-constructies van zinnen als (37):
(37) | (a) | Ik heb die brief klaar/thuis/op de bus |
(b) | Je hebt je hele jas kapot | |
(c) | Heb je je bord al leeg/boterham al op? | |
(d) | Je heb je haar helemaal in de war |
Volgens Van Es/Van Caspel (1972: 149-50) is de constructies van hebben + adjectivische pred. obj.-bep. in het ABN, afgezien van een aantal stereotiepe verbindingen, beperkt tot zinnen waarin het adjectief een toestand noemt die het resultaat is van een doelgericht voorafgaand handelen, liefst van het subject zelf. Een zin als Ik heb m'n band lek is in het ABN, anders dan in de oostelijke dialectenGa naar eind14, alleen acceptabel wanneer lek ‘resultatief’ is, zoals expressis verbis het geval is bv. in Ziezo, die band heb ik eindelijk lek!, zoals ook De Vries (1922: 199) van (35b) opmerkt dat die Er-zin wel heel goed mogelijk is als klein wordt opgevat als ‘kleingemaakt’. Nu is de beperking die op deze wijze catego-
riaal aan de hebben-constructie wordt opgelegd ook voor het ABN stellig te streng. In zin (38a) is het niet uitgesloten dat het subject heur haar een zekere behandeling heeft doen ondergaan en in (38b) is van een doelgericht handelen geen sprake:
(38) | (a) | Ze heeft d'r haar nu weer zwart |
(b) | Je hebt je haar wel erg lang |
Wel houdt de beperking op de hebben-constructie in dat de pred.obj.-bep. betrekking moet hebben op een ‘incidentele’ eigenschap van het objectGa naar eind15, zoals ook het geval is in de aan Van Es/Van Caspel ontleende zinnen (39), waarin de bepaling geen adjectivische constituent is:
(39) | (a) | We hebben familie over |
(b) | We hebben (een week lang) de kinderen thuis/over de vloer | |
(c) | Ze heeft (al lang) studenten in huis/op kamers |
Behalve in zinnen met een Er- of hebben-constructie is het genoemde onderscheid tussen de beide soorten predikaten ook werkzaam in syntactische verbindingen met het werkwoord komen zoals in (40):
(40) | (a) | Hoe kom jij zo nat/zo vrolijk/zo corpulent? |
(b) | Die fles komt nog wel leeg | |
(c) | Zo kom je aan de drank |
Ook in dit soort zinnenGa naar eind16 moet het predikaat een toestand noemen die het resultaat is van een activiteit of een gebeurtenis, bij voorkeur (maar niet perse) een waaraan menselijk handelen te pas is gekomen, precies als bij de hebben-constructie.
Nemen we de adjectieven ziek en intelligent als vertegenwoordigers van het ene en van het andere type predikaten dan zien we het bedoelde onderscheid ook in de grammaticaliteitstegenstellingen van (41) aan de dag treden:
(41) | (a) | Kees is ziek/intelligent |
(b) | Kees is een intelligente jongen | |
(c) | *Kees is een zieke jongen |
De tot dusver genoemde constructies (zien-, Er-, hebben-, komen-, 41b t.o. 41c) vertonen dus een bepaald soort verwantschap in de aard van het predikaat of de pred. bepaling. Dit houdt niet in dat elke constituent die in een van de constructie-types kan optreden ook bruikbaar is in elk van de andere. Bij elk van de constructies doet zich bv. ‘idiomatisering’ voor. Ook zijn er predikaten die zich aan de bedoelde onderscheiding onttrekken, zodat ze, anders dan klaar en voedzaam in (36), subjecten in principe niet selecteren op het punt van ‘onbepaaldheid’ en ‘categorialiteit’ (en adjectieven ook niet selecteren op de wijze van de zinnen van (41)). Zo zijn bv. te koop zijn, bloeien en gebakken worden zowel in de (a)-zinnen als in de (b)-zinnen van (42) bruikbaar, kan het subject van (43) zowel onbepaald als categoriaal worden opgevat en kan de vrolijkheid van Jan in (44) zowel ‘incidenteel’ als ‘inherent’ van aard zijn:
(42) | (a) | Er is brood te koop |
Er bloeien bloemen | ||
Er wordt brood gebakken | ||
(b) | Brood is te koop | |
Bloemen bloeien | ||
Brood wordt gebakken | ||
(43) | Een dokter/dokters woonden daar nietGa naar eind17 | |
(44) | Jan is vrolijk |
Naar aanleiding van zinnen als (36) en (42) merkt Kraak (1966: 126) op ‘dat het incidentele, resp. inherente karakter van een eigenschap in principe kan worden gerelativeerd’. D.w.z.: dat karakter staat niet voor tijd en eeuwigheid vast maar is cultuurgebonden. Kraak demonstreert dat aan de hand van Huizen zijn te huur - Er zijn huizen te huur, het blijkt ook hieruit dat in 1968 zin (45) als ongrammaticaal werd beschouwdGa naar eind18, terwijl de erin vervatte mededeling in Nederland nu niet in strijd is met een feitelijke toestand:
(45) | Brood is gesneden |
Het gesignaleerde onderscheid tussen twee soorten predikaten is tot hiertoe gekarakteriseerd als ‘incidenteel’ t.o. ‘inherent’.
Is het daarmee het meest doeltreffend gekarakteriseerd? Dat is een vraag die we speciaal ook met het oog op de zien-constructie nader willen bezien.
In verband met het al of niet voorkomen van bepaalde predikaten in Engelse (‘existentiële’) There-zinnen spreekt Milsark (1976: 128 e.v.) van ‘state-descriptive predicates’ tegenover ‘property predicates’. Carlson (1977, 1979) onderscheidt in zijn publikaties over het indefiniete en ‘generische’ gebruik van ‘bare plurals’ en ‘reference to kinds’ in het Engels o.a. predikaten die van toepassing zijn op ‘objects’, d.w.z. ‘individuals’ gedacht als een ‘set of stages of the same thing’, ‘the thing that ties all the stages together’ (1977: 448) én predikaten die van toepassing zijn op ‘stages’: kortere of langere tijdgebonden porties van het bestaan van een persoon (of zaak), zoals bv. (be) drunk, (be) sick, (be) on top of the house e.d., tegenover (be) an orphan, (be) intelligent e.d., die betrekking hebben op eigenschappen ‘of a more permanent nature’. Carlson formuleert dus, meer expliciet ook dan Milsark, het onderscheid van predikaten in termen van tijd of liever: van tijdsduur, zij het dat hij de volgende restrictie maakt:
Though I cough matters in temporal terms, I do not wish to convey the impression that the stage/individual distinction in the predicates is based solely on temporal criteria; clearly other matters must come into play, though it is not evident to me what all relevant matters there are (1979: 75).
Dowty had al eerder op overeenkomstige wijze onderscheiden, door predikaten gevormd met adjectieven als alive, asleep, drunk, tired als ‘temporally restricted’ te plaatsen tegenover zulke als young, heavy (van een standbeeld), blue (van ogen) e.d., eigenschappen die ‘cannot be lost or acquired (...) as time passes’ (1972: 55).
Verwijzend naar Wellmann (1976), die voor de semantische kenmerking van de basis-woorden van Duitse schaft-afleidingen spreekt van ‘Personenbezeichnis-
se nach einer zeitlich überschaubaren Rolle’ menen Moortgat en Van der Hulst (1981: 204 e.v.) dat de welgevormdheidstegenstelling bv. tussen de Nederlandse woorden presidentschap, pariaschap enerzijds en *oplichterschap, *kindschap anderzijds een kwestie is van ‘materiële (niet-noodzakelijke) eigenschap’ tegenover ‘formele eigenschap’ zoals in de modale logica (door Hughes en Creswell) gehanteerd: hoewel paria een aanduiding is van een individu dat van zijn geboorte tot een bepaalde klasse kan behoren en dat in de gegeven wereld altijd kan blijven doen, is er een alternatieve wereld denkbaar waarin dat object geen paria hoeft te zijn: het predikaat paria, hoewel een eigenschap aanduidend die mogelijk van blijvende aard is, is een materiële, niet-noodzakelijke, contingente eigenschap, in tegenstelling tot een predikaat als kind, dat een formele eigenschap is, zij het met een tijdelijk karakter (207-8). Hetzelfde onderscheid verklaart volgens Moortgat/Van der Hulst de onwelgevormdheid van schap-afleidingen van (alle) substantieven op -erik en -erd/-aard (‘een object dat in de actuele wereld als bangerik bestempeld wordt, zal dat ook in elke andere wereld worden’: -erik en -erd/-aard-afleidingen zijn formele eigenschappen (209), alsook dat schap-afleidingen als *zwakkelingschap, *stommelingschap onwelgevormd zijn, beschermelingschap, ballingschap e.d. daarentegen welgevormd. Ook bij schap-afleidingen van adjectieven openbaart zich het onderscheid: dronkenschap e.d. tegenover *deelbaarschap e.d. (213).
Of het onderscheid tijdelijk - blijvend inderdaad door het onderscheid materieel - formeel gedomineerd wordt lijkt twijfelachtig. Ik denk o.a. aan de omstandigheid dat pariaschap door het WNT (s.v. paria) uitsluitend in verband wordt gebracht met de overdrachtelijke, d.w.z. ‘tijdelijke’ betekenis ‘verworpeling’ van het basiswoord paria en dat *kindschap, dat door Moortgat/Van der Hulst als onwelgevormd wordt aangemerkt (‘een object is slechts voor een beperkte tijd kind (in de betekenis “niet volwassen persoon”; maar als een object op een gegeven moment tot de verzameling der kinderen behoort, dan is er op dat moment geen alternatieve stand van zaken waarin het géén kind zou zijn’, 31) door Van Dale - in overeenstemming met het WNT s.v. - vermeld wordt in de ‘figuurlijke’ betekenis die het heeft in de uitdrukking het kindschap Gods: de staat van kind t.o.v. God wordt geacht een ‘verworven’ staat te zijn; vgl.: dat wij kind/kinderen van God zijn.
Hoe het zij, een directe correspondentie van substantivische bases van schap-formaties en predikaten die optreden in zinnen kán er niet zijn als Carlson het bij het rechte eind heeft waar hij vaststelt dat ‘predicate nominals’ - in tegenstelling bv. tot prepositionele constituenten en werkwoorden, die beide in meerderheid ‘apply to stages’ - alleen van toepassing zijn op ‘objects’. Carlson geeft slechts één voorbeeld van zo'n predikatief substantief, nl. John is a pain, waarin a pain ‘attributes something quite temporary’ maar toch geen ‘stage’-predikaat is. De vraag is echter of dit juist gezien is. M.i. wordt in John is a pain het predikaat door de spreker niet als ‘temporary’ gedacht en (op John) toegepast, evenmin als dat bv. in een Nederlandse zin als Jan is een oplichter het geval is. De kwalificatie ‘tijdelijk’ is trouwens ook niet zo toepasselijk, getuige predikaten als gaar (vgl. 34b) en meerderjarig (Er zijn in dat gezin al vier kinderen meerderjarig), die betrekking hebben op eenmaal ingetreden maar blijvende toestanden, zodat ‘temporeel begrensd’ een passender aanduiding vormt. ‘Temporeel begrensd’ houdt dan in: hetzij aan de achterkant: minderjarig, jong, e.d., hetzij aan de voorkant: meerderjarig, oud, dood, e.d., hetzij aan beide kanten begrensd: alle overige. Ik zal in alle drie de gevallen van
stadium-predikaten spreken.
In het Nederlands moet onderscheid worden gemaakt tussen substantivische predikaatsnomina met (bv. een oplichter) en zonder het lidwoord een. Die zonder een kunnen betrekking hebben op een ‘objectieve’ hoedanigheid (ambtelijke functie, maatschappelijke positie, gezindheid of gezindte, rol, waardigheid, e.d.) die iemand (of iets) verworven heeft en die in dat geval als in-de-tijd-begrensd wordt gedacht, bv. burgemeester zoals in (34d): Er is een broer van hem burgemeester. Een eigenschap van deze substantieven is dat ze als predikaatsnomen in het enkelvoud (kunnen) blijven staan als het subject pluralis is: Ze zijn allebei burgemeester. Er zijn ook substantieven die beide mogelijkheden hebbenGa naar eind19, zowel die van burgemeester als die van oplichter, bv. artiest, communist, kruidenier, mens, Nederlander, alsook een woord als kind; vgl. (46):
(46) | (a) | Hij/het is nog een kind |
(b) | Hij wil nog graag kind wezen |
Op de vraag of en in hoeverre een kaal enkelvoud behalve in de Er-constructie (waarin constituenten als een dwerg blijkens (35d) niet passen) ook kan optreden in de overige constructies die voor het onderscheid ‘[+ / -]-temporeel begrensd’ gevoelig bleken te zijn ga ik niet in, met uitzondering uiteraard van de constructie met zienGa naar eind20. De bespreking van zinnen als (47):
(47) ? | Ik zou joú wel es burgemeester van een stad als Rotterdam willen zien |
stel ik echter uit tot par. 4. Hier zij nog opgemerkt, naar aanleiding van wat hiervoor over een bepaald type schap-afleidingen te berde is gebracht, dat het wel niet toevallig zal zijn dat de negen ‘nieuwe’ formaties van dat type in Smedts (1974), nl. onderdaanschap, werkmanschap, gasthoogleraarschap, premierschap, ondernemerschap, filmerschap, profeetschap, predikantschap en gastdocentschap allemaal grondwoorden bevatten die tot de categorie van burgemeester (of communist) behoren, terwijl grondwoorden van de categorie van oplichter (zwakkeling, stommeling, luiaard, lomperd,...) juist altijd onwelgevormde schap-formaties opleveren.Ga naar eind21
Een type complement bij zien uit Van Gestels voorbeeldzinnen dat nog niet ter sprake is gekomen is [te + infinitief]. Weglating van zijn uit (4b) levert een onacceptabel resultaat op.Ga naar eind22 Vgl. (48):
(48) | *We zagen hem te intimideren |
Ook in een zo gunstig mogelijke zinscontext is de constructie niet te realiseren. Hetzelfde geldt voor in betekenis overeenkomende adjectieven op -baarGa naar eind23:
(49) | Ik heb dat huis nog nooit *verkoopbaar/*te verkopen/zo haveloos gezienGa naar eind24 |
De onbruikbaarheid van [te + infinitief] en adjectieven op -baar in de zien-constructie is toe te schrijven aan hun [-]-stadiumkarakter. Het is denkbaar dat het ‘verbale’ complement van [te + infinitief] in ouder Nederlands meer mogelijkheden had dan tegenwoordig. Elders heb ik gewezen op de volgende zin-
nen uit Huygens' Oogentroost ((50a) en de Middelnederlandse Spiegel der Sonden ((50b) (Sassen 1975):
(50) | (a) | Sy sien het onkruyd niet te wieden dat (...) (vs 623) |
(b) | Dus mach elk zien die zonden zine/te beterne (vs 16906-7) |
en betoogd dat [te + infinitief] daarin als pred. obj.-bep. fungeert.Ga naar eind25 Op te merken valt nog dat [te + infinitief] (ook) uitgesloten is van de komen-constructies van (40) (vgl. Sassen 1978: 592).
2.
In het voorafgaande is aangetoond dat in Van Gestel (1980) ten onrechte wordt gesteld dat zien uitsluitend met een verbaal complement (in de vorm van een infinitief) verbonden kan worden. We zullen vervolgens stilstaan bij de beweerde syntactische uniciteit van zijn zoals die in de zien-zinnen (1-9) aan de dag zou treden.
2.1
Van de twee rijtjes zinnen (1-9) gaat de suggestie uit dat net als voor (1-3) en (7), waar de lege plaats van (7a) kan worden ingenomen door een welgevormde zin met blijven (bv. We zagen hem in de tuin blijven), ook voor (4)-(6) geldt dat vervanging van zijn door een van de beide andere copulae tot welgevormde zinnen zou leiden. Dat dit niet het geval is valt op te maken uit (51):
(51) | (a) | *We zagen hem te intimideren zijn/worden/blijven |
(b) | We zagen hem geslagen *zijn/*blijven/worden | |
(c) | *We zagen hem gekomen zijn/worden/blijven |
Volgens Holierhoek (1980: 66-67) is (51b) met worden ‘vreemd, zo niet onacceptabel’. Ze brengt dat in verband met het bestaan van zinnen van het type van (20) en (23): Hij zag zijn schot gestopt e.d. Toch kunnen zinnen van het type van (51b) met worden in Nederlands proza heel goed voorkomen zonder als niet of weinig acceptabel op te vallen wanneer ze een passende context bevatten. Vgl. bv. (52):
(52) | (a) | Wij van onze kant zien dit soort van gevallen toch niet graag naar de kinderrechter doorverwezen worden |
(b) | Ik heb nog nooit iemand zo mensonterend getreiterd zien worden | |
(c) | Heb jij ooit een jongetje met een erectie geboren zien worden? |
Dat (51b) niet alleen met zijn maar ook met blijven geen aanvaardbaar Nederlands vormt zou men misschien willen toeschrijven aan de combinatie van blijven met volt. deelwoord, immers een zin als Hij bleef maar geslagen lijkt zo op het eerste oog evenmin aanvaardbaar. Toch is de verbinding als zodanig niet uitgesloten. Vgl. (53)Ga naar eind26:
(53) | (a) | (...) die in de Hollandse dialecten steeds gesproken zijn gebleven |
(b) | Die stukken moeten bewaard blijven | |
(c) | Dat genre blijft ook in de toekomst nog wel beoefend | |
(d) | (...) het weinige, wat er van in geschrifte bleef vastgelegd | |
(e) | (...) Al het heden wordt verleden, schoon 't ons toegerekend blijft |
De verbinding van blijven + volt. deelwoord van (53) kan m.i. ook als werk-
woordelijk complement in zien-zinnen worden opgenomen, blijkens (54):
(54) | We zien ook daarna de Franse adel nog lang door opstandige boeren belaagd blijven |
Toevoeging van worden aan (54) maakt evenwel de zin voor mijn gevoel wat gewoner. Met deze toevoegbaarheid c.q. weglaatbaarheid van worden raken we een kwestie die als zodanig m.b.t. Van Gestels betoog en conclusie van belang is: niet alleen zijn is in bepaalde verbindingen uitgesloten of facultatief, ook worden bezit die syntactische eigenschap en komt daarin dus met zijn overeen. Ik zal dat zo meteen met enkele voorbeelden illustreren, zonder die te onderwerpen aan een nadere overweging van de eigenschappen die met optionele of verplichte aan- of afwezigheid van worden gepaard gaan. Vooraf nog deze opmerking: Holierhoek is van mening dat de constructie van zien + volt. deelwoord het gebeuren als voltooid beschrijft, terwijl de infinitief-constructie (Hij zag hem vallen) een duratieve voorstelling van zaken geeft (1980: 56). Deze opvatting doet te weinig recht aan het feit dat niet alle voltooide deelwoorden ‘van zichzelf’ op een voltooide handeling duiden. We zien dit in gevallen als gesproken taal, beter benijd dan beklaagd, de gevreesde tiran, de door de zon beschenen duintop, een bewoond huis enz., waarin het gaat om zaken en personen die gesproken, benijd, beklaagd, gevreesd, beschenen en bewoond worden, zoals ook (23a) meedeelt dat iemand wil dat de noodzaak wordt aangetoond, (23d) gaat over iemand die zijn privileges bedreigd ziet worden, enz. Het is aannemelijk te stellen dat het dit aspect van dergelijke deelwoorden is dat maakt dat ze, zoals in (53) en (54), met het duratieve werkwoord blijven verbonden kunnen zijn.
Hier volgen nu enkele voorbeelden van zinnen waarin blijven verbonden is met een voltooid deelwoord gecombineerd met worden, dat wel of niet, meer of minder makkelijk of moeilijk weggelaten kan wordenGa naar eind27:
(55) | (a) | Als die asbakken maar gestolen blijven worden (...) |
(b) | (Vgl. 53a) (...) die daar gesproken zijn blijven worden | |
(c) | Daar moet op gehamerd blijven worden | |
(d) | We moeten zorgen dat de begroting uitgevoerd kan blijven worden | |
(e) | Ook na het naar voren schuiven van Dick Visser (...) bleef Stekelenburg genoemd worden als mogelijk kandidaat voor het voorzitterschap |
Zoals gezegd laat ik de vraag rusten welke factoren de aanwezigheid van worden (zoals in 55)) dan wel de afwezigheid van worden (zoals in (53)) bepalen. Het ging er slechts om te laten zien dat worden op het punt van facultatieve of verplichte aan- of afwezigheid een zekere overeenkomst vertoont met zijn. Van een zin als (56)
(56) | Dat bleef onuitgesproken |
is niet zonder meer duidelijk of er uitgesproken zijn dan wel uitgesproken worden aan tengrondslag moet worden gelegd. Iets dergelijks geldt m.b.t. zinnen met voelen en andere werkwoorden van waarneming + voltooid deelwoord: Ze voelde zich bespied e.d. (Holierhoek 1980: 57).
2.2.
Een ander verschil in syntactisch gedrag tussen zijn enerzijds en blijven en worden anderzijds dat door Van Gestel gesignaleerd wordt is dat tussen (8a) en (8b): anders dan wordende en blijvende kan het onvoltooid deelwoord zijnde met zijn complement niet attributief in een NC opereren: (8b)*de hevig zijnde ruzie. Inderdaad vormt (8b) geen aannemelijk Nederlands. Dat is begrijpelijk. Immers, aan de ruzie is hevig beantwoordt nu eenmaal als attributieve correspondent (al of niet via transformaties waaronder een die zijn deleert): de hevige ruzie. Zo ook: de te nemen (*zijnde) maatregelen. Wanneer echter het complement van zijn niet een dergelijke vóór het substantief te plaatsen constituent is, bv. een voorzetselgroep, dan is de bedoelde constructie (in enigszins formele taal) in het geheel niet ongewoon. Vgl. (56):
(56) | (a) | de thans in gebruik zijnde closetpapierhouders |
(b) | over de in bespreking zijnde gevallen |
Er bestaat in dezen dus wel een verschil tussen zijn en worden/blijven, maar het is van een minder absolute aard; in termen van Van Gestel geformuleerd: slechts in gevallen als die van (56) is toevoeging van zijn (in de vorm zijnde) noodzakelijk, in alle andere niet mogelijk.
2.3.
De meest essentiële eigenschap waarin zijn zich van blijven en worden onderscheidt zou zich manifesteren in de onwelgevormdheid van de zinnen (1b)-(7b): hoewel worden en blijven (soms) wel in het infinitief-complement van het (transitieve) werkwoord zien kunnen staan, is zijn, met name ook het koppelwerkwoord zijn, van die positie uitgeslotenGa naar eind28, zodat voor het Nederlands de volgende regel zou gelden:
(57) | *[NC zien NC X zijn] |
Nu is het inderdaad zo dat de plaats van X in (57) niet kan worden ingenomen door een (actief of passief) voltooid deelwoord (vgl. 5b en 6b), m.a.w. (57) is van kracht voor zijn als hulpwerkwoord van tijd en passief. Evenmin kan X, voorzover ik zie, een locale bepaling zijn, zodat (57) ook geldt voor het ‘zelfstandige’ werkwoord zijn. Het koppelwerkwoord zijn evenwel maakt op (57) wél uitzonderingen mogelijk: wanneer X naamwoordelijk deel van het gezegde is en de infinitief van het koppelwerkwoord in de variant wezen verschijnt zijn zinnen als die van (58) in de Nederlandse spreektaal niet ongewoon:
(58) | (a) | Ik zou jou wel es burgemeester van zo'n stad als Rotterdam willen zien wezen! |
(b) | Ik heb 'm nog nooit zo bang zien wezen | |
(c) | Ik zou jouw man wel es wat aardiger tegen vrouwen willen zien wezen | |
(d) | Ik heb nog nooit iemand zo dronken zien wezen | |
(e) | Ik zie hem nog geen voorzitter wezen | |
(f) | Moet je die zwaan es kwaad zien wezen! |
In sommige gevallen is wellicht ook de copula-infinitief in de vorm zijn mogelijk, bv. (58e). Overdiep (1949: 378) vermeldt (59):
(59) | Kijk die zwanen eens kwaad zijn! |
Uit mondeling taalgebruik noteerde ik (60):
(60) | (...) dan zie ik de confectie in Nederland binnen vijf jaar verdwenen zijnGa naar eind29 |
Ook hier ga ik op details niet in en volsta ik met de constatering dat het werkwoord zijn aan de hand van de onwelgevormdheden (1b-7b) al te globaal in een uitzonderingspositie wordt geplaatst en dat bovendien de vier (of drie) traditioneel onderscheiden gebruikswijzen van zijn zich niet zonder meer over één kam laten scheren: het koppelwerkwoord zijn neemt een eigen plaats in, al is in verbindingen met participia perfecti in tal van gevallen de grens tussen koppelwerkwoord en hulpwerkwoord van tijd of passief niet duidelijk te trekken; maar dat is een (overbekende) kwestie apart.
2.4.
Tot hiertoe zijn er een aantal taalgegevens uit het Nederlands aangedragen waarmee het syntactisch materiaal dat het uitgangspunt vormt voor Van Gestels voorstel om het werkwoord zijn (in al z'n gebruikswijzen) uit het lexicon te schrappen en als grammaticaal formatief via een niet-lexicale regel toe te voegen, niet in overeenstemming is. We hebben gezien dat het werkwoord worden bepaalde eigenschappen met zijn gemeen heeft, die een overeenkomstige status voor dat werkwoord zouden kunnen of moeten rechtvaardigen. Er is meer waarmee de aan zijn toegekende uniciteit zich niet goed verdraagt. Bijvoorbeeld de equivalentie van zijn en blijven zoals die zich manifesteert in (61):
(61) | Het is en blijft een wonderlijke zaak |
Hoewel het niet mijn bedoeling is een uitgewerkt tegenvoorstel te lanceren, wil ik erop wijzen dat de meer gangbare beregeling van zinnen als de hiervóór te berde gebrachte, nl. via een transformatie die het werkwoord waar mogelijk of nodig deleert, zekere voordelen biedt. Zo kan een deletieregel behalve (de infinitieven) zijn en worden ook andere semantische lege werkwoorden verwijderen, bv. de tussen haakjes geplaatste infinitieven in de zinnen (62):
(62) | Daar zie je een groot verkeersbord (staan) |
Ik laat m'n rijbewijs nooit in de auto (liggen) | |
Hebben jullie de koeien al buiten (lopen)? | |
Ze willen niet meer naar school (gaan) | |
Ik wil zoiets niet op m'n hoofd (hebben) |
In de tweede plaats kan een deletieregel recht doen aan het feit dat soorten constituenten die als pred. objects- (of subjects-)bepaling dienst kunnen doen, overeenkomen met die van de complementen van (het koppelwerkwoord) zijnGa naar eind30: Die bal was uit is voorwaarde voor Ik zag die bal uit, Hij is aan het spitten voor Ik zag hem aan het spitten, enz., alsook aan de syntactische equivalentie die in (63) aan de dag treedt:
(63) | (a) | Het zijn aardige lui | ||
(b) | Ik vind het | aardige lui |
(c) | Het is twaalf uur | ||
(d) | Ik heb het | twaalf uur |
In dit verband verdient ook (64), uit mondeling taalgebruik opgetekend, vermelding:
(64) | (iemand constateert op zeker moment dat hij z'n horloge niet meer om heeft. Hoe en wanneer is hij het kwijt geraakt? Hij zegt:) Ik heb het nog twaalf uur gezien, herinner ik me, dus toen had ik het nog! |
Een sterk argument voor zijn-deletie valt ook af te leiden uit Jullens (1981: 86-87), waarin wordt vastgesteld dat in constructies met zien (horen) + NP + V een ‘object’-interpretatie in de zin van Carlson (1977) uitgesloten is. Zo heeft bv. Cor drinkt bier zowel een ‘gewoonte-lezing’ als een ‘gebeurtenis-lezing’, maar de ‘gewoonte-lezing’ is uitgesloten in (65):
(65) | Geert ziet Cor bier drinkenGa naar eind31 |
Dat zien + [-]-infinitief-complement dezelfde selectie van predikaten bewerkstelligt als (65), hetgeen we hiervóór met zoveel woorden hebben vastgesteld, laat zich met Jullens' waarneming goed verenigen door ook in die zienconstructies een V, nl. zijn of worden, te postuleren.Ga naar eind31a
3.
Een zin (uiting) als (64) (waaraan tussen twee haakjes wezen zou kunnen worden toegevoegd: Ik heb het nog twaalf uur zien wezen) roept andermaal de vraag op naar de begrenzing van grammaticaal-ongrammaticaal, acceptabel-onacceptabel, welgevormd-onwelgevormd. Zoals bekend lopen de oordelen van taalgebruikers en (vooral ook) van taalbeschrijvers daarover soms sterk uiteen. Dit gegeven als zodanig verleent aan taalbeschrijvers uiteraard geen vrijbrief om naar believen en eventueel al naar het in hun kraam te pas komt bepaalde constructies, eventueel aan de hand van via vluchtige introspectie tot stand gekomen, contextloze voorbeeldzinnen als strijdig met de desbetreffende grammatica te kwalificeren - waarmee natuurlijk niet beweerd wil zijn dat álles wat taalgebruikers aan taaluitingen voortbrengen aan grammaticaal te expliciteren regels beantwoordt.
We hebben gezien dat de categoriale hoedanigheid van de complementconstituent in constructies met het werkwoord zien slechts bepaald kan worden wanneer die constructie in passende zinsframes wordt ondergebracht. We zagen hem aardig is inderdaad, voorzover ik zie, in geen enkele context een goeie zin. Dat wil in dit geval zeggen: de onderliggende syntactische structuur is op deze manier niet realiseerbaar maar in een andere, grammaticaal en lexicaal daarvan verschillende zinscontext is hij dat wel; anders gezegd: om de constructie in kwestie volledig op z'n ‘grammaticaliteit’ te kunnen beoordelen moet je hem van de ene zinscontext in een andere zinscontext overbrengen. Omdat de voor de hand liggende benaming voor dit procédé, nl. verzinnen, niet goed bruikbaar is (een constructie verzinnen betekent al wat anders) stel ik voor het met de term verbedding aan te duiden (uiteraard niet met ‘inbedding’ te verwarren!): als je constateert dat We zagen hem aardig geen goeie Nederlandse zin is, moet je de erin vervatte constructie [zien + DO + pred. obj.-bep.] alvorens hem op grond van die constatering onwelgevormd te verklaren, een of meer keren verbedden.
Pas als ook verbedding op geen enkele manier tot welgevormde zinnen heeft geleid is het gevelde oordeel gerechtvaardigd en (eventueel) relevant. Het spreekt vanzelf dat het zaak is ervoor te zorgen dat de desbetreffende constructie bij het verbedden volledig intact blijft, d.w.z. z'n van te voren bepaalde grammaticale identiteit bewaart. Die identiteit is uiteraard ook (sub)categoriaal bepaald. Zo hebben bv. Hij is kundig en Hij is aardig niet precies dezelfde syntactische structuur: zoals eerder opgemerkt moeten kundig en aardig tot verschillende subcategorieën van adjectieven worden gerekend, tenzij men het met Dowty (1972: 55) eens moet zijn dat de ongrammaticaliteit bv. van *Did you see the statue nude (tegenover het grammaticale Did you see the dancing girls nude) ‘is to be explained in terms of the speaker's beliefs about the real world, rather than by the form of the grammar of English (...)’.
Het procédé van verbedding, dat dus grammaticaal en/of lexicaal van aard is (maar de grens daartussen is zoals bekend niet scherp te trekken) kan ook in andere dan de gesignaleerde gevallen noodzakelijk zijn. Daarvan zouden verschillende voorbeelden gegeven kunnen worden. Om ons tot twee te beperken die in de buurt van de besproken zien-zinnen liggen: (65a) is ongrammaticaal, (65b) daarentegen grammaticaal:
(65) | (a) | *Ik ben nat gekomen |
(b) | Hoe kom je zo nat? |
(66a) houd ik voor slecht, (66b), uit mondeling taalgebruik opgetekend, is m.i. acceptabel; zo is ook (66d) t.o. (66c) acceptabel(er):
(66) | (a) | *Ik verwacht Feyenoord agressief |
(b) | Feyenoord viel me tegen, ik had ze agressiever verwacht | |
(c) | ?Ik denk dat element weggelaten | |
(d) | Als we dat element nu es even weggelaten denken (...) |
De kardinale - hiervóór al gerezen - vraag bij constructieverbedding is natuurlijk welke en wat voor eigenschappen het in een bepaald geval zo al zijn die een ‘zinsbed’ voor die en die constructie passend doen zijn. In het geval van zien + adjectivisch of daaraan equivalent complement bleken er enkele te kunnen worden aangewezen: het (plusquam)-perfectum als tempus van de zin, aanwezigheid van zo, (nog) nooit en van ‘subject-oriented adverbs’ (graag e.d.) o.a. Is het mogelijk deze eigenschappen tot een algemene kentrek te generaliseren? Ik meen van wel. Ze hebben gemeen dat ze aan de zinscontext het stadiumkarakter verlenen waardoor het complement gekenmerkt is: het (plusquam)perfectum als tempus impliceert dat het desbetreffende gebeuren of de desbetreffende toestand zich in een aan het spreekmoment voorafgegaan verleden heeft voorgedaan en als zodanig temporeel begrensd is. Aan deze kentrek draagt ook zo bij, dat in eerste instantie op vergelijking van twee stadia (‘stages’) duidtGa naar eind32: nooit zo vrolijk betekent: ‘op geen enkel moment in het verleden zo vrolijk als nu of op het tijdstip van “the point of reference” het geval is’Ga naar eind33. Ditzelfde zo is in komen-zinnen van het type Hoe kom jij zo nat? (vgl. 40a) een (vrijwel) onmisbaar element.
Vergelijkend zijn q.q. comparatieven als minder, jonger, minder braaf e.d., zoals die voorkomen in de zinnen (16). Als typische stadium-adverbia (temporeelbegrenzende adverbia) kunnen worden beschouwd: nooit, ooit, nog, nog nooit,
weer, in lang niet, (wel) eens, vaak, voor het eerst, niet meer e.d., die we telkens in de zinnen met een stadium-predikaat, zoals bv. die van (16) aantreffen. Het zijn zulke adverbia en adverbiale groepen die niet alleen de realiseerbaarheid van de constructie met zien + pred. obj.-bep. begunstigen of zelfs conditioneren, maar ook die van [hebben + NC + Adj.] (vgl. 37-39) en van de Er-constructie (vgl. 34-35), waarvan, zoals we gezien hebben, de predikaten eveneens stadium-predikaten zijn. Zie bv. hoe (67b) door de aanwezigheid van zo'n adverbium een stuk ‘gewoner’ is dan (67a):
(67) | (a) | ?Ik heb m'n appel heel |
(b) | Ik heb m'n appel nog (steeds) heel! |
Wat de Er-constructie betreft: De Vries was van mening dat een zin als (35a) Er zijn in dat gezin vier kinderen minderjarig vreemd aan doet. Hij brengt dat in verband met het feit dat minderjarig niet slaat op een toestand waarin het subject geraakt of gebracht is. Wij hebben inmiddels gezien dat het criterium voor de onderscheiding van de beide soorten predikaten beter kan worden gekarakteriseerd als ‘al of niet temporeel-begrensd’. Welnu, minderjarig is een adjectief dat op dit punt positief gekenmerkt is (het is finaal-begrensd) en als zodanig zou het dus in de Er-constructie bruikbaar moeten zijn. Nu, dat is het ook, zonder enig spoor van ‘vreemdheid’, áls bv. een adverbium als nog dat karakter expressis verbis markeert. Precies hetzelfde geldt m.b.t. al voor z'n initiaal-begrensde pendant meerderjarig. Vgl. (68a) en (68b):
(68) | (a) | Er zijn in dat gezin vier kinderen nog minderjarig |
(b) | Er zijn in dat gezin vier kinderen al meerderjarigGa naar eind34 |
Ook komen-zinnen van het type (40b) bevatten bij voorkeur een van de genoemde adverbia; vgl. Die fles komt nog wel leeg, waarin leeg ook een typisch stadium-predikaat vormt, zoals ook in alle overige genoemde en elders geattesteerde gebruiksgevallen van zinnen met het koppelwerkwoord komen een naamwoordelijk-gezegdedeel voorkomt met een duidelijk stadium-karakter: vrolijk, treurig, dwaas, stom, nat, stuk, schoon, dicht, aan, om, uit, weg, in de war, in orde, aan de drank, enz.Ga naar eind35
Ook de factor ‘met menselijk toedoen/doelgericht handelen’, die uiteraard niet losstaat van het stadiumkenmerk en die bij de hebben-constructie een rol bleek te spelen, is ook bij de komen-constructie in het geding, zij het evenmin doorslaggevend. Voor nadere gegevens zij verwezen naar Sassen (1978).Ga naar eind36
We hebben gezien dat ook de ‘subject-oriented adverbs’ als graag, liever e.d. deel uitmaken van het ‘bedgerief’ van de zien-constructie. Ook daarbuiten zijn ze optimaal bruikbaar in zinnen met een stadium-predikaat, terwijl ze van zinnen met een predikaat gevormd door een niet-stadium-adjectief uitgesloten zijn. Vgl. (69a en b):
(69) | (a) | Jan is graag/liever niet dronken |
(b) | *Jan is graag intelligent/sterk van gestelGa naar eind37 |
De verklaring van dit gegeven is m.i. hierin gelegen dat de bedoelde adverbia markeren dat het om (door het predikaat uitgedrukte) toestanden gaat die inde-tijd-realiseerbaar zijn, immers alleen daarvan is het zinvol te zeggen dat men
ze al of niet graag (liever,...) wil. Het werkwoord willen vervult een overeenkomstige functie (vgl. bv. 70c).
Hoe een vereniging van een aantal van de genoemde factoren de constructie [zien + pred. obj.-bep.] uit een onwelgevormde of althans dubieuze naar een volkomen welgeschapen zin kan verbedden moge nog eens getoond worden aan de hand van (70):
(70) | (a) | *Ik zie je goed kwaad |
(b) | ?Hij zag haar bloot en dacht (...) | |
(c) | Ik wil wel bekennen dat ik jou wel graag es een keer goed kwaad/bloot zou willen zien | |
(d) | Ik kan me niet herinneren dat ik je ooit zo kwaad heb gezien |
Dat (70b) acceptabeler lijkt dan (70a) moet wellicht in verband worden gebracht met de omstandigheid dat bloot, in tegenstelling tot kwaad, een toestand aanduidt die het resultaat is van een voorafgaand doelgericht handelen.
4.
Het principe van constructieverbedding is in dit artikel opgehangen aan zinnen met de constructie [zien + pred. obj.-bep.], een voor het Nederlands tot dusver vrijwel onbeschreven constructie. Uitgangspunt vormde Van Gestels correcte grammaticaliteitsoordeel over een zin als *We zagen hem aardig (10a). We hebben gezien hoe toepassing van het principe van verbedding tot herziening van zijn generaliserend oordeel over de grammaticaliteit van de in die zin gerealiseerde constructie moet leiden. Dezelfde misvatting t.a.v. de syntactische status van die constructie in het Nederlands treffen we ook aan in een andere bijdrage aan dezelfde LiN-bundel (1981), met nog heel wat verder strekkende consequenties. Om de kritische teneur van dit artikel, m.b.t. voorbarige uitspraken over de grammatica van het Nederlands op basis van zeer onvolledige en daardoor ondeugdelijke data, nog wat meer reliëf te geven, wil ik ook aan die TiN-bijdrage tot slot nog enige aandacht wijden. Het gaat om de bijdrage ‘Structure and structure assignment: Dutch as a VSO language’, van de hand van J. Kerstens. Ook daarin wordt gezegd dat een (bij)zin als (71):
(71) | dat ie 't open ziet |
onwelgevormd is als gevolg van het feit dat zien, evenals bv. proberen, een werkwoord is dat, anders dan bv. hebben en zijn, ‘exclusively subcategorized’ is ‘for verbs’, een opvatting die als onjuist moet worden beschouwd zoals inmiddels is komen vast te staan. Volgens Kerstens geschiedt de plaatsing van zo'n complementair verbum uitsluitend achter het ww zien, vandaar dat (72) een ongrammaticale (bij)zin is:
(72) | dat ie 't raam openen ziet |
Deze opvatting houdt wellicht iets te weinig rekening met de feiten van het taalgebruik, in die zin dat (72) inderdaad de minst gangbare en in de oren en/of opvatting van veel Nederlanders geen mogelijke volgorde van zien en infinitiefcomplement in de bijzin representeert maar dat toch een zin als (73a) niet helemaal gelijkelijk als on-Nederlands kan worden gediskwalificeerd als bv. (73b):
(73) | (a) | ?*Marie, a(l)s ik je dansen zie (...) |
(b) | *Hansje, a(l)s ik zie jou dansen (...) |
Welgevormd-zijn van de volgorde in (73a) zou in strijd zijn met een syntactisch principe dat in Kerstens' bijdrage bepleit wordt, nl. dat het Nederlands een VSO-taal zou zijn. Dit principe voorspelt volgens Kerstens dat in (74):
(74) | dat ie 't raam geopend heeft |
het woord geopend geen deelwoord is, net zo min als gesloten in (75):
(75) | dat de winkel gesloten is door Jan |
In (75) kan door Jan dan ook niet worden begrepen als ‘a passive agent phrase’. Deze uitspraak houdt in dat in het Nederlands het volt. deelwoord uitsluitend in de zgn. rode volgorde zou staan, hetgeen zoals bekend geenszins het geval is: zowel de volgorde gesloten heeft/kan gesloten hebben als heeft gesloten/kan hebben gesloten maakt (vanouds) van het Nederlands deel uit, het ABN heeft nu eenmaal die beide volgordevarianten. (75) is dan dan ook een volstrekt normale zin, ook in de interpretatie waarin gesloten een (passief) deelwoord is en de zin dus in het perfectum staat en door Jan derhalve een ‘gewone’ passieve door-bepaling is, zoals (76) laat zien:
(76) | Ik denk dat ik behandeld ben door een assistent, en niet door de professor zelf |
Ook de groene volgorde van hulpwerkwoord en infinitief wordt door Kerstens aan de hand van (77) voor het Nederlands afgewezen, eveneens geheel ten onrechte (al staat de rode volgorde hier sterker dan bij het volt. deelwoord). Afgezien van het element haastig is (77) (Kerstens' als ongrammaticaal gebrandmerkte 29a) een doodgewone zin:
(77) | dat ie het haastig kopen mag |
Kerstens besluit zijn observaties inzake de gereleveerde volgordeverschijnselen met de opmerking dat ‘the questions raised deserve more attention than space here allows’. Iets van die aandacht hebben ze dan bij dezen gekregen. Daaruit is de conclusie: ze zijn ten enenmale géén koren op de molen van een Nederlandse VSO-grammatica. Dit houdt uiteraard niet in dat het Nederlands dus ook geen VSO-taal zou zijn. Het is mogelijk dat een flink aantal feiten van de Nederlandse syntaxis zich het effectiefst en elegantst laat beschrijven en verklaren als er van wordt uitgegaan dat van de drie volgordes die het Nederlands kent die, welke in de vraagzin gerealiseerd wordt de ‘oorsprong’ is ook van de andere twee. Maar de gegevens die men voor die theorie aan de structuur van ‘bestaande’ zinnen ontleent moeten natuurlijk wel in overeenstemming zijn met de feiten, temeer wanneer dat bekende feiten zijn waarvan de onomstotelijkheid (soms al lang) vaststaat. Het spreekt vanzelf dat dát dan feiten zijn waaraan zoals het heet niet te tornen valt, feiten dus waarvoor ook de meest aantrekkelijke theorie heeft te wijken. Daarbij staan wel twee dingen als palen boven water: a) dat de grammatici van het Nederlands nog niet alle feiten van die taal (precies)
kennen; b) dat zij in veel gevallen niet ontkomen aan blijvende onzekerheid omtrent de vraag wat er aangaande Nederlandse zinnen en wat niet als ‘feitelijk’ kan of moet worden aangemerkt. In elk geval het laatste valt ook uit de voorgaande beschouwing van de [zien + pred. obj.-bep.]-constructie op te maken. Stellig verdient ook die nog wel meer aandacht dan er hier aan gewijd is/? is gewijd.
Bibliografie
Bolinger, D., 1971, ‘The Nominal in the Progressive’, Linguistic Inquiry 11, 246-250. |
Bree, C. van, 1981, Hebben-constructies en datiefconstructies binnen het Nederlandse taalgebied. Een taalgeografisch onderzoek, diss. Leiden. |
Carlson, G.N., 1977, ‘A Unified Analysis of the English Bare Plural’, Linguistics and Philosophy 1, 413-456. |
Carlson, G.N., 1978, Reference to Kinds in English (Unpubl. diss. University of Massachusetts), IULC Bloomington. |
Carlson, G.N., 1979, ‘Generics and Atemporal When’, Linguistics and Philosophy 3, 49-98. |
Dowty, D., 1972, ‘Temporally Restrictive Adjectives’, in: J.P. Kimball (ed.), Syntax and Semantics, vol. I, 51-62, New York and London. |
Es, G.A. van en P.P.J. van Caspel, 1972, Syntaxis van het moderne Nederlands, reeks 1, nr. 15. |
Evers, A., 1974, ‘“Ik heb het warm” (een transformationele benadering)’, in: Handelingen van het 32e Nederlands Filologencongres (1972), 104-113, Amsterdam. |
Gestel, F. van, 1981, ‘Making sense of zijn’, in S. Daalder and M. Gerritsen (eds.), Linguistics in the Netherlands, 85-91, Amsterdam enz. |
Hertog, C.H. den, 1903, Nederlandsche Spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers, 1e stuk, 2e druk, Amsterdam. |
Holierhoek, C.M.G., 1980, Werkwoorden van waarneming. Aspekten van hun systematiek en ontwikkeling, diss. Leiden. |
Jullens, J., 1980-81, ‘Hij hoort ze applaudiseren’, TABU 11, 86-87. |
Kerstens, J. 1981, ‘Structure and structure assignment: Dutch as a VSO language’, in: S. Daalder and M. Gerritsen (eds.), Linguistics in the Netherlands, 103-113, Amsterdam enz. |
Kraak, A., 1966: Negatieve zinnen, diss. Amsterdam. |
Kraak, A. en W.G. Klooster, 1968: Syntaxis, Culemborg. |
Langendonck, W. van, 1971, ‘Over zgn. generische determinatoren’, Studia Neerlandica 8, 351-384. |
Milsark, G.L., 1976, Existential Sentences in English, IUCL Bloomington. |
Moortgat M. en H. van der Hulst, 1981, ‘Geïnterpreteerde morfologie’, GLOT 4, 179-214. |
Overdiep, G.S., 1949, Stilistische grammatica van het moderne Nederlands, 2e dr. bezorgd door G.A. van Es, Zwolle. |
Paardekooper, P.C. z.j., Beknopte ABN-Syntaksis, 5e druk, Eindhoven. |
Sassen, A. 1975, ‘Wat grootouders niet zien (Oogentroost vs 623)’, in: Spel van Zinnen. Album A. van Loey, 261-267, Bruxelles. |
Sassen, A., 1977, ‘Syntactische en semantische eigenschappen van het werkwoord blijven’, in: Lexicologie, een bundel opstellen voor F. de Tollenaere ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag door vrienden en vakgenoten, Groningen. |
Sassen, A., 1978, ‘Over een vergeten koppelwerkwoord: komen’, NTG. 71, 582-593. |
Smedts, W., 1974, Supplement op het Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal, Leuven. |
Streekstra, N.F., 1980, ‘Impressiewerkwoorden en beheersbaarheid’, in: Th. Janssen en N.F. Streekstra (red). Grenzen en Domeinen in de grammatica van het Nederlands, 92-115, Groningen. |
Vandeweghe, W., 1981, ‘Al/nog/meer en perspektiviteitswisseling’, Antwerp Papers in Linguistics, nr. 23, 136-152. |
Vries, W. de, 1922, ‘Er (d'r) zonder duidelijke betekenis’, NTg 16, 195-206. |
Wellmann, M., 1975, Deutsche Wortbildung 2: Das Substantiv, Düsseldorf. |
- eind1
- Zinnen als (11) zijn zoals bekend dubbelzinnig: de referenten van subject en object bevinden zich beide op de genoemde plaats óf één van beide bevindt zich daar. Is dat de subjectreferent dan is de voorzetselgroep uiteraard een pred. subjects-bep. Over deze syntactische homonymie Kraak (1966: 75-76).
- eind2
- De aanduiding ‘prepositioneel’ ook voor groepen als in de war neem ik over, zonder daarmee de opvatting te huldigen dat het categoriaal gezien een constituent van dezelfde soort is als bv. in de tuin. Zo'n ‘figuurlijke’ constituent als in de war die als naamw. gezegdedeel fungeert staat feitelijk op één lijn met een adjectivische constituent als dronken in dezelfde functie. Hetzelfde geldt voor ‘adverbia’ als uit, op, aan etc.
- eind3
- Het kan zijn dat de constructie in het noordoosten van ons land een wat groter ‘bereik’ heeft dan in de rest van het land. Voorbeeld (161) is echter uit ‘westerse’ mond, (16m) uit noordoostelijke.
- eind4
- (15f) is uit Van Es/Van Caspel (1972: 164); (15g) uit de mond van J.C. Bloem opgetekend door A.L. Sötemann in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1971-1972 (1973), p. 35; (15h) uit K. Heeroma, Inleiding op de uitgave van Florigout (Leiden 1962), p. 12; (15i) uit de NRC (C.B.) 15-1-'82, p. 4.
- eind5
- De accentuatie is blóot zag, zoals in (i) en niet als in (ii):
(i) Ik denk dat ik 'm róod lak (ii) Ik weet nog dat ik het drónken làs
- eind6
- Den Hertog (1903: 126) rekent ook het volt. deelwoord in zinnen als (19) en (20) tot de ‘bepalingen van gesteldheid’, Holierhoek d.e.t. ziet het niet als een predikatieve toevoeging bij een direct object maar als een ‘soort beknopte bijzin’ waarvan ook het object deel uit maakt (55).
- eind7
- Taal en Leven 4 (1940), 10-11.
- eind8
- (23d) is uit Kees de jongen, van Theo Thijssen; (23f) uit Vrij Nederland van 29-10-'66, p. 13; (23b) uit de Haagse Post van 26-7-1975, (23h) uit id. 16-1-1982. (23c) dank ik aan Prof. dr. C.A. Zaalberg.
- eind9
- Bij het tennisspel hoort men ook, met adjectief: Ik zag 'm goed!
- eind10
- Voor voorbeelden van het type Ik zie dat als een vergissing zie Holierhoek (1980: 34, 61, 97).
- eind11
- ‘graag zien lijkt een modieuze cliché-uitdrukking geworden te zijn voor “wensen” met het voordeel van de konstruktiemogelijkheden van zien’ (Holierhoek 1980: 76).
- eind12
- In het Middelnederlands kon dood ook in die functie optreden in ‘kale’ presens- of preteritumzinnen; vgl. uit Walewein (4121-22):
Ende hi sach zinen gheselle doot:Dies haddi den rouwe groot
- eind13
- Zo ook in Syntaxis van A. Kraak en W.G. Klooster (1968: 105-6). Vgl. ook Van Langendonck (1971: 362-3). Bolinger (1971: 248) karakteriseert clever t.o. ready als ‘essence’ t.o. ‘accident’.
- eind14
- Zie Van Bree (1981).
- eind15
- Van Bree (1981: 263) spreekt van ‘tijdelijke toestand’ t.o. ‘permanente toestand’.
- eind16
- Uitvoeriger hierover Sassen (1978).
- eind17
- (43) betekent ‘wat dokter was woonde daar niet’ (categoriaal) óf ‘Er woonde(n) daar geen dokter(s)’ (onbepaald).
- eind18
- in Kraak/Klooster (1968: 105).
- eind19
- d.w.z. ook zonder attributieve bepalingen, afgezien dus van gevallen als Hij is een dokter uit duizend / een goeie burgemeester / een grootvader die (...), e.d.
- eind20
- De constructie [hebben + pred. obj.-bep.] in de vorm van een lidwoordloos substantief lijkt me in elk geval in het noordoosten niet helemaal uitgesloten, bv. (in een situatie waarin de uitslag van pogingen om een gemeenschappelijk vriendje in de 2e Kamer te krijgen onderwerp van gesprek is):
(i) Jonges, het is gelukt: we hebben Karel kamerlid! (ii) Hij wil ons allemaal lid hebben (iii) ?? Hoe komt zo iemand in godsnaam president van de Verenigde Staten? (iv) Een dominee was een armoedzaaier (v) Een dominee was boer
- eind21
- Een formatie als Nederlanderschap, hoewel uniek in z'n soort (vgl. *Belgschap, *Engelsmanschap etc.), loopt niet uit de pas. Vgl. (i) (n.b. de temporeel-begrenzende bepaling al tien jaar!):
(i) Ik ben al tien jaar Nederlander/*een Nederlander (ii) Hij was nog maar *(een) jongeling.
- eind22
- We hebben hier natuurlijk niet het oog op zinnen van het type van (i):
(i) We moeten het vóór vanavond voor elkaar zien te krijgen
- eind23
- N.b. de onwelgevormdheid van *deelbaarschap e.d.; vgl. Moortgat/Van der Hulst (1981: 38).
- eind24
-
als verkoopbaar, als te verkopen zijn wel goed mogelijk. Zo ook bij niet-temporeel begrensde adjectieven zoals kundig, intelligent: Ik zie hem niet als intelligent e.d.
Uitsluitend over súbstantivische als-constituenten in de functie van complement bij zien: Holierhoek (1980: 34-35; 61).
- eind25
- Met de betekenis ‘moetende worden PARTC’. Deze interpretatie van Oogentroost vs 623 is op onduidelijke gronden aangevochten door A. Weijnen in Opstellen door vrienden en vakgenoten aangeboden aan Dr. C.H.A. Kruyskamp (Leiden 1977, 230-32).
- eind26
- Voorbeeld (53a) uit Schönfelds historische grammatica van het Nederlands, 8e dr. p. 138; (53d) (met rode volgorde!) uit Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving, 8e dr. 1959, p. 38. Over blijven + verbaal complement uitvoeriger Sassen (1977).
- eind27
- (55e) uit het Nieuwsblad van het Noorden d.d. 15-1-1982, p. 4.
- eind28
- Zo ook Holierhoek (1980: 67).
- eind29
- (60) mond. T.V. 6-1-1976.
- eind30
- Met een opmerkelijke uitzondering als (24i): naast Ik moet die jas eerst es aan zien staat niet aan zijn maar aan hebben. Sommige constructies met hebben resp. zijn zijn zoals bekend sterk verwant aan elkaar. Vgl. bv. (63c) en (63d).
- eind31
- Of de genoemde constructie inderdaad ook selecteert tussen ‘object’-werkwoorden en ‘stage’-werkwoorden zoals Jullens aan de hand van (ia) t.o. (ib) betoogt lijkt me twijfelachtig: haten en verfoeien noemen nu eenmaal ‘activiteiten’ die q.q. onhoorbaar en onzichtbaar zijn. En als zien een ‘afgeleide’, d.w.z. niet-waarnemingsbetekenis heeft (vgl. Holierhoek 1980 uitvoerig hierover) is de constructie dunkt me niet uitgesloten. Vgl. (ic):
(ia) Kees ziet hem Klaas slaan (ib) *Kees ziet Geert witte muizen haten (ic) Kees is volstrekt niet haatdragend. Die zie ik zelfs witte muizen niet haten!
- eind31a
- Vóór zijn-deletie, speciaal m.b.t. de hebben-constructie, argumenteert bv. Evers (1974), die overigens de zien-constructie met adjectivisch complement eveneens als ongrammaticaal beschouwt (*Ik zie de kinderen stil).
- eind32
- En pas in tweede instantie op (hoge) graad of ‘versterking’.
- eind33
- Te bedenken is dat een aan (16d) ten grondslag gelegd (i):
(i) Ik heb hem in lang niet zo vrolijk gezien als ik hem nu vrolijk zie
- eind34
- Vgl. voor nog en al ook (i) en (ii):
(i) Hij is nog jong/*al jong (ii) Hij is al oud/*nog oud
- eind35
- Zie Sassen (1978), dwaas en stom: in Hoe kom je zo stom/dwaas? verwijst de spreker naar een moment in het verleden waarop de aangesprokene naar de mening van de spreker stom, dwaas gehandeld heeft, m.a.w. ook deze adjectieven zijn in die context ‘temporeel-begrensd’.
- eind36
- Uitsluitend over de constructie van (40a) handelt ook P.C. Paardekooper (Beknopte ABN-syntaksis, 5e dr. z.j., 201-03).
Zijn uitspraak: ‘komen betekent “raken”, buiten je wil in een andere toestand belanden’ is dus lang niet voor alle gevallen geldig. Over het paradigma van het adjectief spreekt Paardekooper zich niet uit.
- eind37
- Dat Jan zou graag intelligent zijn welgevormd is, wijst erop dat voor irrealis-predikaten andere condities gelden. Ook in de realiseerbaarheid van de zien-constructie is ‘modaliteit’ een positieve factor. Vgl. met name (58a). graag c.s. selecteren ook op ‘beheersbaarheid’. De vraag of en in hoeverre die eigenschap (ook) in het geding is laat ik rusten. Over ‘beheersbaarheid’ Streekstra (1980).