Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingDiscussie Reactie van Dolf Hartveldt.In uw kolommen van december 1979 verschenen besprekingen van twee boeken waaraan mijn naam verbonden is. Aangezien in beide gevallen op gebrekkige gronden een al te ruim aantal onjuiste observaties worden gedaan, zou ik het op prijs stellen als de redaktie mij de ruimte zou toestaan voor een weerwoord. In zijn bespreking van Taalgebruik verwijt Booij mij dat ik mijn inleiding ‘ontsier door een misplaatste aanval op de transformationele taalkunde, die niet zou deugen, omdat ze niet “de volle taalwerkelijkheid” beschrijft’. Waar haalt ie het vandaan? Het is waar, de transformationele taalkunde wordt liefst driemaal genoemd; tweemaal in verband met de soort regels die Labov er (toen nog) aan toe wilde voegen, strikt neutraal van mijn kant; en eenmaal in verband met de m.i. vrij feitelijke konstatering dat de taalvisie op basis waarvan de transformationele taalkunde bedreven wordt (formele korrektheid, homogeniteit, abstraktie van performance, ideale spreker/hoorder e.d.) één van de oorzaken is geweest van de toenemende belangstelling voor de sociolinguïstiek. Dat kan Booij toch geen aanval noemen? Wellicht doelt hij dan op de eerste alinea van de inleiding? Dat is nl. de enige die misschien wat polemiserend is en ook de enige die over de moderne (formele) linguïstiek gaat. Maar wat wordt daar gedaan? De transformationele taalkunde wordt niet ‘aangevallen’, er wordt slechts gekonstateerd dat iemand die kennis heeft genomen van welke school van moderne linguïstiek ook, de mening zal zijn tegengekomen dat taal in de eerste plaats gesproken taal is, gebruikte taal dus, maar vervolgens zal merken dat dit niet betekent dat hij analyses van taalgebruik zal aantreffen. Men ‘idealiseert’ immers; linguïsten verzinnen de zinnen die zij nodig hebben en zijn daarin, zoals ik zei, zeer vindingrijk. Maar het is geen taalgebruik. Zij bestuderen, om het in het Engels te zeggen, usage en geen use. De hele verdere inleiding gaat uitsluitend over de manieren waarop allerlei andere (mens)wetenschappers wel over taalgebruik spreken, dit trachten te analyseren en er in het algemeen wat inzicht in trachten te verwerven. Door schoolmeesterlijke zorg gedreven geeft Booij mij huiswerk op, waarvoor mijn grote erkentelijkheid - bedankt, Booij - maar dat ik weinig van methodologie (Booij bedoelt uiteraard de Popper-achtige methodologie die door Chomsky de taalkunde is binnengehaald en die zijn vele epigonen zodanig verblindt dat zij denken dat deze een superieure soort of zelfs de enige is)Ga naar eindnoot1 weet, kan helaas niet uit die aanval blijken, want die vond niet plaats. En als hij erin gelezen wordt dan staat er in ieder geval niets over het ‘niet deugen (van de transformationele taal kunde), omdat ze niet de “volle taalwerkelijkheid” beschrijft’. Hooguit zou men uit de eerste alinea kunnen opmaken dat ze niet ‘deugt’ voor de beschrijving van de ‘volle taalwerkelijkheid’; en dat is iets heel anders, want daar is ze niet voor bedoeld en dat kan dus ook al niet als ‘aanval’ of een verwijt gezien worden. Volgende punt van Booij is dat ik gebukt zou gaan onder het misverstand als zou de sociolinguïstiek een praktisch vak zijn. Gelukkig ditmaal een verwijzing naar een pagina (15). Daar staat letterlijk dat de sociolinguïstiek ‘misschien zelfs voor de praktijk bruikbare antwoorden kan opleveren’. Het lijkt me wat ver gezocht hierin te lezen dat ik haar een ‘praktisch vak’ zou vinden. Aan het eind van dezelfde alinea laat ik mijn skepsis hieromtrent zelfs duidelijk blijken als ik zeg dat zij zich niet in een positie moet manoeuvreren ‘van waaruit elke uitspraak voor de praktijk bij voorbaat uitgesloten of irrelevant is’. Met andere woorden, ik hoop dat men er niet steeds tevergeefs zal zoeken naar bruikbare suggesties, of verhelderende analyses van taalproblemen. Meer niet. De platitude over aktivistische studenten laat ik maar zitten, je kunt niet overal op ingaan. Vervolgens Booij's verzuchting dat het nog mooier zou zijn geweest als Labovs ‘The study of language in its social context’ in de bundel had gestaan. Vind ik ook. Evenals ik het jammer vind dat die andere 7 artikelen die wel vertaald zijn, er niet instaan. Dan was de bundel echter 600 pagina's dik geweest en | |||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||
onbetaalbaar. Zelfs nu heeft hij tweejaar bij de uitgever gelegen omdat het risiko te groot werd geacht. Voornamelijk vanwege fotokopieermachines. (Dat overigens het begin van de inleiding wat polemisch aandoet, komt misschien, zo realiseer ik me nu, mede omdat het in 1975 nog verdedigd moest worden als je je met dit soort zaken bezighield.) De opmerking echter, dat bij opnemen van genoemd artikel van Labov een andere inleiding geschreven had moeten worden is natuurlijk onzin. In de huidige inleiding staat nota bene dat Labovs (toenmalige, hij is inmiddels veel meer opgeschoven naar de kant van de funktionele sociolinguïstiek) manier van sociolinguïstiek bedrijven aansluit bij de Chomskiaanse taalkunde en wat hij daar zoal op tegen heeft en eraan verandert! Tot slot roept Booij op naar de bronnen van de sociolinguïstiek te gaan. Hij bedoelt hiermee kennelijk artikelen. De logika, evenwel, van de slotverklaring waarin hij dit doet, verdwijnt in een soort zwart gat. Booij zegt nl. dat het ontbreken van Labovs artikel aantoont ‘dat de oude vermaning van de humanisten “Ad fontes!” ook geldt voor hen die de huidige sociolinguïstiek grondig willen leren kennen’. Het ontbreken van één ‘fons’ van de honderden bronnen toont de geldigheid van de opvatting ‘Ad fontes’ natuurlijk helemaal niet aan. Die wordt geponeerd op heel andere gronden, die overigens door mij ook onderschreven worden. Vandaar een selektie uit deze ‘bronnen’. En de suggestie als zou men er beter aan doen zich tot oorspronkelijke artikelen te wenden i.p.v. een bloemlezing te raadplegen, verliest wat aan kracht als het om een bundel oorspronkelijke artikelen (‘fontes’) gaat. Florijn heeft Taal en Samenleving gelezen. Met weinig plezier, zo te zien. Op een enkel punt is zijn kritiek terecht, op vele raakt zij kant noch wal. Florijn is het bijvoorbeeld niet eens met mijn stelling dat mensen voornamelijk geïnteresseerd raken en geraakt zijn in iets als te bestuderen verschijnsel, als er problemen mee ervaren worden. Dat mag uiteraard. Hoewel zoiets mij geen reden lijkt een arrogante toon aan te slaan: ‘zo weet (hij) er nog wel een paar’; waarna hij zijn eigen mening ten beste geeft: ‘Exploreren of kennis vergaren is voor de mensen een intrinsiek belonende bezigheid die relatief onafhankelijk is van acute probleemsituaties’ (mijn kursivering). Door enige elementen in zijn stelling te verwerken met de suggestie dat ik het tegenovergestelde beweerd zou hebben verdraait Florijn de zaak en komt hij in feite op vrijwel hetzelfde standpunt als ik in mijn boekje verkondig. Over de ‘acuutheid’ van de problemen zeg ik niets, zoals ik het ook niet over de mensen heb, maar als Florijn vindt dat voor sommige mensen kennis vergaren omwille van de kennis, en andere omwille van de oplossing van ‘Probleemsituaties’, dan is dat gelijk aan mijn stelling dat sommigen meer theoriegericht zijn en anderen meer praktijkgericht. Nergens beweer ik dat het een zuivere of-of situatie is; wel dat het een kwestie van oriëntatie is. Florijn vindt dat je ‘met zulke uitspraken niet veel verder komt’. Ik ken überhaupt weinig uitspraken waar wie dan ook veel verder mee komt, maar afgezien daarvan is ‘verder’ komen ook niet de eerste bedoeling van deze uitspraak: het is immers een historische uitspraak, en die zijn er niet bekend om dat je er ‘verder’ mee komtGa naar eindnoot2. En de opmerking dat er altijd een tendens is geweest, ook als het uitgangspunt voor taalstudie een praktisch of sociaal probleem of in ieder geval op toepassing gericht was, om een algemener kader te zoeken, een groter doel, een theorie bv., heeft niets ‘pedants’ maar berust op een interpretatie van de geschiedenis van de taalwetenschap zoals bijvoorbeeld beschreven in Robins' A short history of linguistics (1967). Misschien is het fragment dat Florijn citeert wat badinerend, en ik ga even op een Chomskiaans teentje staan als ik zeg dat het doel van sommige scholen zelfs kan worden het taalvermogen te beschrijven, en zij zich daarbij zeer ver van de werkelijkheid van het taalgebruik verwijderen, maar het is toch vanzelfsprekend dat iemand die vanuit de genoemde praktijk werkt, en voortdurend gekonfronteerd wordt met taalproblemen, met dialektsprekers die in het onderwijs vermalen worden tussen de eigen taal en de standaardtaal met als algemeen gevolg een slechte beheersing van beide, dat zo iemand niet de loftrompet steekt over een taaltheorie die dergelijke zaken onderop de prioriteitenlijst heeft geplaatst. Ik ben trouwens wel benieuwd geworden naar Florijns interpretatie van de geschiedenis van de linguïstiek. Het kan haast niet anders of een ‘intrinsiek belonende bezigheid’ (het lijkt de geslachtsdaad wel) waaronder hij de taalstudie laat vallen, moet al zo oud zijn als de mensheid. En die is bepaald ouder dan de met de taal van hun Veda's tobbende Indiërs.Ga naar eindnoot3 Een ander probleem voor Florijn is dat ik de oordelen over dialekten zie als vooroordelen tegen de sprekers, met name gebaseerd op hun lage sociale status. Dat vindt hij veel te stellig: hij houdt liever, in de beste akademische traditie, enkele slagen om de arm en wil daar ‘diskussie’ over. Dat nu is een duidelijk verschil tussen praktijk- en theoriegerichte linguïsten. Ik vind die diskussie best, maar meen | |||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||
dat de mensen die middenin die dialektproblematiek zitten meer hebben aan een antwoord/uitleg dat/die, voorzover mij bekend, tot op grote hoogte in overeenstemming met de werkelijkheid is (zie daarvoor de vele artikelen van Giles, Lambert, Williams e.v.a.), dan aan de mededeling dat men nog diskussieert. Overigens wil ik betwijfelen of bijvoorbeeld Trudgill, zoals Florijn beweert, aan deze laatste mededeling de voorkeur zou geven. In zijn Accent, dialect and the school (1975) kiest hij onomwonden en zeer duidelijk positie en noemt ‘judgments about “good” and “bad” language’ gebaseerd op de ‘social connotations of dialects and accents’; en ‘They are judgments about speakers rather than about speech’ (zie hfdst. 2). Trudgill houdt zich in dat boek bezig met de onderwijspraktijk en de daarin welig tierende taalproblemen. En zie, ook hij verkiest te doen alsof hij ‘de juiste oplossing al weet’. Wat nu volgt, in het deel waar Florijn de kern van het boekje (hfdst. 2, 3, 4; pp. 30-110) bespreekt, maakt een mens zeer moedeloos. De zaak is eigenlijk domweg dat hij niets weet van de funktionele traditie, derhalve niet ziet wat nieuw is en wat niet, wat het ‘systeem’ is, wat de voordelen ervan zijn boven de formele systemen, wat de nadelen etc. etc. De Praagse School, de Amerikaanse antropolinguïstiek, de school van Firth en de neo-Firthianen, het is Florijn allemaal onbekend (is zeker niet intrinsiek belonend genoeg), en wat doet hij voor het gemak? Hij interpreteert alles gewoon vanuit het formele kader. Maar dan nog ziet hij niet dat er zaken aan de orde komen die vanuit funktionele kriteria gesystematiseerd worden die vanuit formele kriteria onmogelijk te systematiseren zijn en die soms sowieso nog nooit expliciet gesystematiseerd zijn. (Ik heb het hier over die ‘andere benadering’ uit de inleiding waar Florijn zo minachtend over doet.) Hij konstateert dan meesmuilend dat ‘de welwillende lezer’ - wat fijn dat die er ook nog zijn - ‘nog wel iets aardigs’ kan vinden zoals ‘een regelschema met criteria om uit te maken of een varieteit een taal of een dialect is’. Dat ‘aardigs’ is dan ook nog nooit op grond van formele kriteria gelukt. In plaats van onbenullige opmerkingen over de funkties zou ik dan ook zo graag van echte d.w.z. in de materie waarover ze schrijven ingevoerde, kritici horen of zo'n schema hiaten vertoont, en welke. Een procedure die Florijn even boven dit fragment aanbeveelt voor het systeem van woordsoorten en zinsdelen. Zo denkt Florijn dat er geen systeem in de behandelde funkties zit, dat ze arbitrair zijn, de opsomming pretentieloos en het uitgangspunt systeemloos. Iedereen die de funktionele theorie kent, weet dat dit onzin is, maar het zou te ver gaan, althans te veel ruimte vergen, om in een weerwoord al die punten te weerleggen. Laat ik twee punten proberen te verduidelijken. Een funktie is altijd een kategorie die dienst doet binnen een kader. Sommige van die kaders maken deel uit van, of vormen, het formele taalsysteem. Dat geldt voor bv. zinsdelen die een funktie hebben binnen het kader van een ‘clause’ (in de terminologie van de Neo-Firthiaanse funktionele grammatika). Daar is de kloof tussen formele en funktionele linguïstiek klein: men heeft het meestal over dezelfde dingen, zij het vanuit een ander perspektief en in andere termen. Er zijn echter (nog) heel andere kaders werkzaam in het taalgebruik. Ook daarin funktioneert taal en ook daarin zijn (sommige) funktionele linguïsten dus geïnteresseerd. In deze eeuw is het gebruikelijk geworden vanaf het begin van de jaren dertig de direkte taalgebruikssituatie als zo'n kader te zien. Elke faktor daarin zou in een relatie staan tot een bepaalde funktie. Let wel, de funktie is op dit nivo in de eerste plaats gerelateerd aan de situatie. Onvermijdelijk zal hij echter ook aan taalformele aspekten moeten worden verbonden. Dat is niet de eerste zorg en het wordt dan ook vaak slechts exemplarisch - of anekdotisch, zo u wilt - gedaan. Het is duidelijk dat ook hier uiteindelijk verwacht mag worden dat funktionalisten en formalisten op een gemeenschappelijk nivo zullen uitkomen. Ook duidelijk is dat als de taalgebruikssituatie beter bestudeerd zal worden, er nog wel enkele faktoren of subfaktoren ontdekt zullen worden en er nog wel meer, en beter gedefinieerde funkties op dat nivo onderscheiden zullen moeten worden. Aan de totnutoe gepostuleerde heb ook ik er enkele toegevoegd en, we komen nu bij Florijns bezwaren, ik vind het zinloos om dat proces afgesloten te verklaren. Dat heeft niets met pretentie- of systeemloosheid te maken, maar alles met kennis van de historische ontwikkeling en met het feit dat funktionalisten ervan uitgaan dat de taalgebruikssituatie geen universeel konstant gegeven is, maar een kultuurbepaald geheel van faktoren. Slechts het nivo is universeel, maar de faktoren hebben niet noodzakelijkerwijs overal hetzelfde gewicht. Er kunnen bovendien faktoren zijn die we in het Westen niet kennen, omdat ze in ons taalgebruik geen rol spelen. Dat maakt de gegeven lijst niet pretentieloos, want uiteraard is er wel degelijk de pretentie dat hij uitputtend is, voor onze kultuur, maar dan nog lijkt me dat interaktieanalyse verfijningen zal opleveren, zodat een open systeem alleen maar verstandig lijkt. | |||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||
Een kader dat nog veel verder van de zin afstaat is de ideologie waardoor een gemeenschap zich verbonden weet. Het zal de lezer niet verbazen dat formele kriteria hier nog veel problematischer zijn dan op het hiervoor genoemde nivo. Florijn wéét niet eens dat dit een ongebruikelijk kader is, ook binnen de funktionalistische benaderingen, ziet niet dat een dergelijk nivo voortvloeit uit de gekozen benadering, nl. vanuit de gemeenschap (en niet vanuit het individu of de taal), en debiteert ook hierover zijn merkwaardige mening dat de lijst pretentieloos is, klassifikatie zonder theorie. Iemand die zoiets beweert, heeft een wel zeer beperkte visie op wat een theorie is, of heeft geen notie van waar funkties betrekking op hebben en wat de moeilijkheden van een dergelijke benadering zijn. In ieder geval niet de zaken die Florijn meent te signaleren. Het lijkt me dat er op ruime schaal langs elkaar heen wordt gepraat door Booij, Florijn en mij. Misschien is dat met bovenstaande opmerkingen ook weer het geval. Het is dan tijd om de diskussie maar een tijdje op te schorten. Zolang er in welke vorm van taalkunde dan ook, sprake is van interne konsistentie en kontroleerbaarheid van uitspraken, en er een visie wordt gegeven op wat als het domein van die taalkunde wordt gezien, is er weinig reden om misbaar te maken. En dat het domein dat in de funktionele sociolinguïstiek wordt afgebakend, zeer veel ruimer is dan in bijvoorbeeld de transformationele taalkunde, is dan ook precies de reden dat er een heel andere methodologie gebruikt moet worden. Zoals bekend uit de sociale wetenschappen is er altijd friktie tussen enerzijds de precisie waarmee een enge vraagstelling kan worden benaderd, gekoppeld aan een geringe reikwijdte van de daaruit resulterende antwoorden, en anderzijds de geringere precisie maar de grotere reikwijdte (en sociale relevantie) die aan een ruime vraagstelling gepaard gaat. In de TGG is precisie en expliciete beregeling dan ook belangrijker dan reikwijdte, zelfs binnen het eigen kader (hoe meer generaliseerbaar een regel is hoe beter uiteraard, maar grotere generaliseerbaarheid mag niet ten koste gaan van de precisie). In de funktionele sociolinguïstiek wordt de precisie verder vooruitgeschoven ten gunste van de reikwijdte, het inzicht in het geheel. Maar uiteindelijk, en daarom kunnen we het wederzijdse verketteren wel een tijdje opschorten, zal de transformationele taalkunde zich met de ‘performance’ moeten gaan bezighouden, terwijl de funktionele sociolinguïstiek de funktionele kategorieën zal moeten ‘hard’ maken, d.w.z. expliciet verbinden met formele taalkategorieën. Tegen die tijd is er misschien weer aanleiding de aantekeningen te vergelijken. | |||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||
Nawoord door G.E. BooijIn de slot-alinea van zijn reactie op twee Spektalor-recensies stelt Hartveldt voor het ‘wederzijdse verketteren’ van transformationele taalkunde en funktionele sociolinguïstiek maar eens een tijdje op te schorten. Deze opmerking komt als een boemerang bij Hartveldt terug. Immers, in mijn recensie van de door hem geredigeerde bundel Taalgebruik komt geen enkel negatief woord over de sociolinguïstiek voor, en ik beoordeelde de bundel positief. Alleen verweet ik Hartveldt een misplaatste aanval op de transformationele taalkunde. Hartveldt ontkent dat nu, en daarom lijkt het me het beste maar eens wat te citeren uit de passages waar ik op doelde, zodat de lezer zelf kan oordelen wat er waar is van mijn verwijt: ‘In veel hedendaagse taaltheorieën is het een gemeenplaats te zeggen dat taal in de eerste plaats gesproken taal is. Een logisch gevolg lijkt te zijn dat de taalwetenschap die gesproken taal als onderwerp van bestudering heeft. Hier is echter geen of nauwelijks sprake van. Het onderwerp van studie van de moderne linguïstiek is het formele taalsysteem, hetgeen wordt opgebouwd of geanalyseerd aan de hand van fictief taalgebruik, dat wil zeggen: het taalgebruik van de “ideale spreker”. Deze gepostuleerde spreker wordt ideaal genoemd omdat hij niet gestoord wordt door de realiteit van fysieke grenzen aan het vermogen, bijvoorbeeld geheugen, eventuele spraakstoornissen of de situatie waarin hij “spreekt”. Zijn fictieve uitingen, ontsproten aan de breinen van linguïsten, worden gebruikt om theorieën te staven of te verwerpen, om veelal verstrekkende conclusies uit te trekken en om linguïsten stof tot discussie te geven. Hele theorieën zijn gebaseerd op zulke verzinsels, maar helaas: ze weerspiegelen slechts de vindingrijkheid van de linguïsten, en niet de manieren waarop taal in werkelijkheid gebruikt wordt. Op p. 13 stelt Hartveldt het werk van Labov aan de orde. Labov stelde voor naast invariante ook variabele regels in te voeren en Hartveldt concludeert daaruit: ‘Dit is echter wel een soort regels dat een van de gevierde abstracties doorbreekt van de moderne transformationele linguïstiek, nl. de homogene taalgemeenschap waar slechts ideale sprekers en hoorders vertoeven en waar variatie taboe is.’ (p. 13) Onmiskenbaar maakt Hartveldt in de twee hierboven geciteerde passages negatieve opmerkingen over de transformationele taalkunde. Inderdaad abstraheert deze van variatie, want het is haar te doen om algemene beperkingen op de vorm van natuurlijke taal, een heel ander doel dan dat van de sociolinguïstiek. Deze abstractie is heel vruchtbaar gebleken. Het is dan ook pas terecht bezwaar te maken tegen een abstractie als deze tot fundamentele tekortkomingen leidt, gegeven het onderzoeksdoel. Zo kan een adequate theorie over de oorzaken van taalverandering niet om taalvariatie heen. Bij onderzoek naar taalverandering heeft men enerzijds gegevens nodig over taalvariatie, en anderzijds een theorie over de formele beperkingen op natuurlijke taal, zoals die in de transformationele taalkunde worden onderzocht (cf. W. Labov, ‘The social origins of sound change’, LAUT-paper, 1979, p. 18). Hartveldts opmerking dat in mijn recensie een epigoon van Popper aan het woord is, slaat dan ook nergens op. Het ging om het goed recht van abstractie in de wetenschap, en dat te verdedigen is helemaal geen exclusief Popperiaans standpunt. Op p. 15 van zijn Inleiding maakt Hartveldt het volgende onderscheid tussen de sociolinguïstiek en de theoretische linguïstiek, waarom ik de opmerking maakte dat ook de sociolinguïstiek geen praktisch vak is: ‘Het feit dat de sociolinguïstiek zich niet afwendt van wat er in de werkelijkheid gebeurt met taal, misschien zelfs voor de praktijk bruikbare antwoorden kan opleveren, is een van de redenen dat zij zich de laatstejaren in nogal interdisciplinaire belangstelling mag verheugen. Taalverschijnselen zijn vaak problematisch (dialectgebruik, “schooltaal”, tweetaligheid, “taalachterstand”, taalplanning etc.) en vanuit de theoretische taalwetenschap zijn nauwelijks suggesties te verwachten, laat staan oplossingen. [...] De belangstelling vanuit de theoretische linguïstiek [voor sociale gegevens, G.E.B.] moet echter vooral gezien worden in het licht van de ontoerei- | |||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||
kende en dus vastlopende theorieën, en als reactie op de transformationele theorie die de taalkundige steeds meer vervreemdt van het levende taalgebruik.’ (p. 15/16). Hartveldt kan nu tenminste zien, waar ik het allemaal vandaan haal, mijn bewering dat hij een, volgens mij misplaatste, aanval op de transformationele taalkunde doet. Jammer dat Hartveldt niet schijnt te begrijpen wat met de oproep ‘ad fontes’ wordt bedoeld in de context van mijn recensie: natuurlijk om de oorspronkelijke boeken van Labov en andere sociolinguïsten te lezen. Dan is de student of de onderzoeker immers niet meer afhankelijk van de selectieprincipes van de bloemlezer, in wie men na een Inleiding met zulke opmerkingen als hierboven geciteerd staan toch een beetje zijn vertrouwen verloren heeft. | |||||||||||||||||||
Nawoord door A.F. FlorijnHeel in het algemeen beschouw ik Hartveldts weerwoord op mijn aankondiging van zijn Taal en samenleving als een extra toelichting bij zijn boek die inderdaad ten dele zijn bedoelingen verheldert. Dat betekent naar mijn mening tegelijkertijd dat het boek tekort schiet. Ik heb uiteraard het boek besproken en niet de toelichting achteraf. Enkele punten die ik de moeite waard vind, voorzie ik hieronder van commentaar.
[Discussie gesloten, Red.] | |||||||||||||||||||
TaalkundeDédé Brouwer, Marinel Gerritsen, Dorian de Haan en Annette van der Post.Vrouwentaal en Mannenpraat. Verschillen in taalgebruik en taalgedrag in relatie tot de maatschappelijke rolverdeling. Met medewerking van Eveline de Jong. Amsterdam: Van Gennep, 1978, 173 blz., ƒ 18,50 De titel spreekt voor zichzelf en als we afgaan op de ondertitel is dit een veelbelovend boek. Het onderwerp wordt vanuit vier verschillende richtingen benaderd. Annette van der Post bespreekt in hoofdstuk I het taalgebruik van vrouwen en mannen in niet-westerse gemeenschappen. In het tweede hoofdstuk beschrijft Marinel Gerritsen welke bijdragen de dialektologie kan leveren. Hoofdstuk III is van Dorian de Haan en gaat over de seksever- | |||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||
schillen in kindertaal. Dédé Brouwer schreef, met medewerking van Eveline de Jong, het laatste hoofdstuk over de verschillen in taalgebruik tussen vrouwen en mannen in de westerse maatschappij. ‘Vrouwentaal en mannenpraat’ is geschreven met een emancipatorisch doel. De flaptekst zegt: ‘De verschillen tussen vrouwen- en mannentaal helpen de ongelijkheid tussen de seksen in stand houden. Kennis van de taalverschillen kan bijdragen tot bewustwording; bewustwording kan bijdragen tot verandering’. Om dit te bereiken lijkt het mij noodzakelijk dat aannemelijk wordt gemaakt dat de bedoelde verschillen korreleren met - ongewenste - maatschappelijke verhoudingen. Daar zijn de schrijfsters maar ten dele in geslaagd. In ieder hoofdstuk baseert men zich op feiten die ontleend zijn aan bestaande literatuur. Het probleem is, en dat geldt vooral voor hoofdstuk I, dat die feiten ontbetrouwbaar zijn. Zo is het meestal niet bekend op welke manier het antropologisch materiaal verzameld is en of de verschillen in nietwesterse talen gradueel of absoluut zijn. Bovendien ontbreekt in dit hoofdstuk elke hypothese over de mogelijkheden die de taalfeiten bieden voor het trekken van konklusies over de maatschappelijke verhoudingen in een niet-westerse samenleving. Het gevolg is dat het onduidelijk blijft wat we met de ongeordende feitenverzameling moeten beginnen. Wat kun je afleiden uit het feit dat Chiquito-vrouwen petas zeggen tegen een schildpad en mannen uit dezelfde stam o-petas (p. 20); en wat te denken van het feit dat in de Nootka stam ‘hebzuchtige mensen vaak worden aangesproken met vormen waarbij het element tcx na de eerste lettergreep wordt geplaatst’ (p. 26). Van der Post vraagt zich ook af wat de relevantie is van deze feiten. Waarom worden ze dan toch opgenomen? Waar het ontbreken van bovenbedoelde hypothese toe leidt, blijkt uit het volgende voorbeeld: In het Biloxi (een indianentaal) kende men voor de zin draag het! vier varianten:
Van der Post konkludeert: ‘Volgens dit rijtje ziet het ernaar uit dat het er in het Biloxi minder toe doet hoe je een vrouw beveelt dan hoe je een man beveelt’ (p. 28). Op grond van de algemeen aanvaarde regel hoe korter het woord, hoe minder de aangesprokene waard is? Zorgelijk voor de kinderen. Ook Marinel Gerritsen geeft een zeer gedetailleerd literatuuroverzicht. Ook hier, in het tweede hoofdstuk, zijn irrelevante feiten toch opgenomen. Dat vrouwen in 1947 in Wieringermeer zangeriger spraken dan mannen lijkt me niet van belang (p. 56). Het grootste deel van de geciteerde onderzoeksresultaten leidt nu echter tot een interessante generalisatie: in geïsoleerde gemeenschappen bewaren vrouwen de dialektvormen langer dan mannen; eenmaal in kontakt gekomen met het ABN, passen de vrouwen zich veel sneller aan dit sociaal hogergewaardeerde taalgebruik aan dan de mannen. De maatschappelijke verklaring van Gerritsen luidt dat vrouwen, die meestal geen beroep hebben om hun maatschappelijk status aan te ontlenen, de begeerde status proberen te verkrijgen door imitatie van uiterlijkheden van degene met wie ze zich identificeren. Een aanvaardbare hypothese en àls hij door onafhankelijk sociologisch onderzoek zou worden ondersteund, was het een mooi voorbeeld van de stelling dat inzicht in taalgedrag, inzicht in maatschappelijk gedrag oplevert. In hoofdstuk III besteedt Dorian de Haan zeer veel aandacht aan onderzoeken naar verschillen in zinslengte, grootte van de woordenschat enz. in de taalontwikkeling van meisjes en jongens. Het blijkt dat er op dit gebied geen signifikante verschillen zijn. Daarna stelt De Haan vast dat de resultaten uit dergelijk frequentieonderzoek niet bruikbaar zijn (p. 88). Daar ben ik het mee eens, alleen zou ik feiten die niet bruikbaar zijn, niet uitvoerig opnemen. De konklusie moet dus zijn dat er op grond van taalkundig onderzoek (nog) niets te zeggen valt over sekseverschillen in kindertaal. Evenwel vervolgt De Haan: ‘Verschillen in taalgebruik tussen meisjes en jongens ontstaan niet zomaar’ (p. 88). Deze (nog niet bekende) verschillen in inhoud en spreekstijl worden geacht te zijn ontstaan in de kommunikatie tussen kind en opvoeder(s). De besproken interaktieonderzoeken, die eveneens de frequentie van de interaktie meten, geven geen informatie over de verschillen in taalgebruik, waardoor de interpretatie van de resultaten bemoeilijkt wordt. Tenslotte kan de lezer slechts konkluderen dat er nog veel onderzoek moet worden verricht. Hoofdstuk IV is, gezien de titel van het boek, nog het meest ter zake. Dédé Brouwer bespreekt onderzoeken die daadwerkelijk zijn opgezet naar aanleiding van de vraag naar verschillen in taalgebruik tussen vrouwen en mannen. Bovendien brengt Eveline de Jong in dit hoofdstuk op heldere wijze verslag uit van een interessant onderzoek dat door haarzelf en Marinel Gerritsen werd gedaan. De slotkonklusie is dat verschillen in taalgebruik tussen vrouwen en mannen niet de manier van spreken betreffen maar de besproken onderwerpen. Het on- | |||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||
derzoek bevestigt de vermoedens: vrouwen praten vaker over het huishouden en mannen vaker over auto's. Het kommentaar van Brouwer: ‘Een nadere toelichting hierop lijkt ons overbodig’ (p. 132). Nogal vaag, lijkt me. In principe zijn het de verslagen van dergelijk nieuw onderzoek die van belang zijn voor de voortgang van het onderzoek op dit gebied. Niet omdat alle vragen beantwoord worden maar omdat we daardoor langzamerhand inzien wat de beste benaderingswijze is. Het is daarom te betreuren dat noch in dit vierde hoofdstuk noch in de rest van het boek enige aandacht wordt besteed aan fundamentele problemen als het selecteren van de feiten en het interpreteren van de resultaten. Terwijl deze problemen steeds weer de kop opsteken. De items waarop het taalgebruik van vrouwen en mannen onderzocht wordt, zijn - noodgedwongen - vaak gebaseerd op een naïef psychologische interpretatie van syntaktische strukturen: veel werkwoorden zou wijzen op grote aktiviteit van de spreker (p. 86) en veel tag-questions op onzekerheid (p. 117). De juistheid van dit uitgangspunt wordt stilzwijgend aangenomen en dat leidt tot moeilijkheden bij de interpretatie van de resultaten. Ik bedoel dit: R. Lakoff (1975) veronderstelt dat vrouwen onzeker zijn en daarom meer tag-questions gebruiken. Nu blijkt dat dit type zinnen niet signifikant meer voorkomt in vrouwentaal dan in mannentaal. Moeten we dan met Brouwer konkluderen dat vrouwen toch minder onzeker zijn dan gedacht wordt (p. 136)? Dat zou prachtig zijn! Hoeven we ook niet meer tegen die onzekerheid te vechten! Dat kan niet de bedoeling zijn maar het staat er wel. In het voorafgaande heb ik geprobeerd duidelijk te maken waarom de schrijfsters de ondertitel niet waarmaken. Het boek gaat eigenlijk niet in de eerste plaats over de relatie tussen taalgebruik (van vrouwen) en maatschappelijk gedrag (van vrouwen). Het gaat veel meer over de mate waarin taalkundig onderzoek is geïnfekteerd door vooroordelen ten aanzien van de vrouw. In de gedetailleerde literatuuroverzichten staan de schrijfsters uitvoerig stil bij de - inderdaad schrijnende - vooringenomenheid van de betrokken onderzoekers. Vrouwen zouden te zwak, te poëtisch en te onzeker zijn om als informant te fungeren. Ze zouden veel minder ‘wijs’ zijn dan de man en het vrouwelijk taalgebruik was een natuurgetrouwe afspiegeling van vrouwelijk karakter: impulsief en gevoelig. In alle hoofdstukken worden vaak nauwelijks nog serieus te nemen opvattingen over vrouwen geciteerd en vervolgens belachelijk gemaakt. Ik wil zeker niet beweren dat ze niet belachelijk zijn maar ik vind dat het geen zin heeft om er zo uitvoerig op in te gaan. Bovendien, het is iets heel anders èn veel minder interessant dan wat de titel beloofde. Tenslotte nog dit: ‘De vooronderstellingen van elke onderzoeker zijn kultureel, maatschappelijk en sekse bepaald’, zegt Brouwer op p. 146. Ik geloof het beslist. Ik geloof alleen niet dat ‘pa’, in tegenstelling tot ‘de moeder’ (p. 49) altijd in ingewikkelder zinnen praat dan nodig is (p. 135), dat de hokjes waar vrouwen niet in passen door en voor hem gemaakt zijn (p. 50) en dat al het taalkundig onderzoek tot nu toe louter op zijn taalgebruik zou zijn gebaseerd (p. 137). ‘Vrouwentaal en mannenpraat’ viel mij tegen. Voor de geinteresseerde leek bevat het boek te veel details en voorlopige konklusies om te blijven boeien, terwijl een taalkundige lezer m.i. meer gediend is met een publikatie over nieuw onderzoek op dit terrein. Ik denk daarbij aan de suggesties uit dit boek, zoals een onderzoek naar de rol van de vrouw in het taalveranderingsproces (p. 67) of een inhoudelijke analyse van gesprekken tussen vrouwen en mannen (p. 135). De geciteerde voorbeelden van dergelijk onderzoek beloven verhelderende resultaten.
Annelies Pauw | |||||||||||||||||||
Jan Baptist Chrysostomus Verlooy,Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden (1788). Ingel. en toegel. door J. Smeyers en J. Van Den Broeck. Den Haag: Martinus Nijhoff etc., 1979. 140 p. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 27,50 Het is in de moeilijke tijden van de dreigende verfransing van Brussel en de vastlegging der taalgrenzen bij onze Zuiderburen een heel geschikt tijdstip om ‘het oudste, het eerste document’ der Vlaamse Beweging opnieuw te laten verschijnen. Maar ook het Noorden kan zich het een en ander aantrekken van wat Verlooy in zijn Verhandeling zegt. Om een tweede reden is dit boekje voor de Noorderlingen even interesant: men krijgt bij aandachtige lezing van de Inleiding en de tekst zelf misschien enig begrip voor de voor ons soms ondoorzichtige gangen van het Vlaamse cultuurleven. De jurist Verlooy is in het Noorden geen vanzelfsprekende bekende en een goede inleiding tot een werk als de Verhandeling is dan ook noodzakelijk. Qua ‘inhoudelijke’ inleiding voldoet de uitgave zeker, maar vooral externe aspecten komen weinig aan de orde. Welke noodzaak tot hernieuwde uitgave was er, terwijl wij nog de beschikking hebben over een volledige editie uit 1938 van de hand van Van Roosbroeck en men een aanvulling en nieuwer | |||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||
standpunt t.a.v. het werk aantreft in Smeyers' Vlaams Taal- en Volksbewustzijn (Gent 1959)? De Inleiding geeft daar geen uitsluitsel over, al kan men gissen dat de toenemende belangstelling voor de geschiedenis der taalkunde en ook taalstrijd wellicht de behoefte aan een heruitgave heeft doen ontstaan. De vlot geschreven Inleiding (blz. 5-34) geeft een goed beeld van de achtergronden, oorzaken en verdere geschiedenis van dit geschrift. Achtereenvolgens worden behandeld: de overheersing van het Frans en het verzet ertegen, de levensloop van Verlooy, de plaats van de Verhandeling t.o.v. de eigen tijd en van de Vlaamse Beweging, de bronnen van het geschrift en de verdere geschiedenis ervan. De uitgevers hebben het werk vooral in politieke en maatschappelijke context willen plaatsen, hetgeen vooral voor de taalkundig geïnteresseerden enkele leemten in de voorbereiding tot lezen heeft veroorzaakt. Zij hebben geen oriëntatiepunten in de vorm van plaatsing t.o.v. grammaticale geschriften uit die tijd, zoals de oudere Grammaire pour apprendre le flamand (1757) of B. Janssens' Verbeterde vlaemsche spraek- en spel-konste (1775) e.d., of t.o.v. de onderwijssituatie, temeer daar verschillende pamfletten de onderwijswereld mede tot doelwit van hun kritiek hadden. Daar moet eerlijkheidshalve bij gezegd worden, dat een handboek als Geschiedenis van de Nederlandse Taalkunde niets over dit soort geschriften zegt, waardoor de beschrijving van grammaticale geschriften op haar beurt nogal losgesneden wordt van de direkte maatschappelijke context: een reden temeer om De Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse Taal voorlopig nog in ere te houden. Ook missen de taalkundigen de verbinding met de verdediging van de moedertaal in vorige eeuwen: hoe zien de auteurs deze verhouding tussen de Verhandeling, die aan de wieg staat van de Vlaamse Beweging, en de eerdere pamfletten, aanklachten, kritische voorwoorden en verdedigingen van de moedertaal, een vraag die toch ook de letterkundigen zal bezighouden. Voor het overige krijgt de lezer een uitstekende voorbereiding tot lezing van het werk. De klacht van Verlooy over ‘d'Onacht der moederlyke Tael’, die een jaar voor de Franse revolutie verschijnt, bevat veel kritiek op de bestaande situatie t.a.v. de Nederlandse taal en cultuur binnen de dan Oostenrijkse Nederlanden. Smeyers en Van Den Broeck beschrijven Verlooys verzet tegen de overheersende cultuur, zijn deelnemen eraan, zijn politieke houding daarnaast. Zij weten in kort bestek aannemelijk te maken dat een strijder voor de moedertaal toch voor staatkundige aansluiting bij Frankrijk kan kiezen. Men blijft daarbij met de vraag zitten of Van Roosbroeck gelijk had toen hij stelde: ‘En het is stellig dat, geven Verlooy's sociaal-politieke opvattingen sterk de Fransche invloeden weer, evenals bij Karel Broeckaert, de nationalistische tint hem door het Duitsche idealisme wordt aangebracht (...).’ (in zijn ed. van de Verhandeling uit 1938, blz. XI). Dit blijft in het licht van de latere Vlaamse geschiedenis een belangrijk punt, waarop m.n. Smeyers elders wel een antwoord heeft gegeven (zie Vlaams Taal- en Volksbewustzijn blz. 341 en 344vv.). De korte Bibliografie is bedoeld om de lezers verder kennis te laten nemen van het leven van Verlooy en de achtergronden. De Verhandeling zelf (blz. 39-140) volgt in een uiterst overzichtelijke druk en bladspiegel: de tekst is fotomechanisch herdrukt en daarnaast is ruimte voor commentaar van geschiedkundige en andere aard. Tekstinterpretatie en taalkundige toelichting vindt men in de voetnoten onder aan de bladzijden en wel in zo ruime mate dat elke lezer hier uit moet kunnen komen. Een enkele keer doet de toelichting of verklaring zelfs wat overbodig aan, zoals t'oeffenen = te beoefenen (92), joenger = jonger (110), verflouwen = verflauwen e.d. Met dat al is Verlooys Verhandeling toch een aantrekkelijk boek geworden, zeker ook uiterlijk. Het verdient zijn plaats in de geschiedenis der letterkunde en die der taalkunde, welke beide takken der Neerlandistiek elkaar hopelijk nog vaak zullen vinden in verdere exploratie van dit terrein dat mede dienstig is voor het algemeen historisch onderzoek.
E. Ruijsendaal. | |||||||||||||||||||
Mieke Trommelen en Wim Zonneveld,Inleiding in de generatieve fonologie. Muiderberg: Coutinho, 1979, 165 blz. ƒ 19,50. In het Nederlandse taalgebied ontbrak tot nu toe een beknopte, maar toch heldere inleiding tot de generatieve fonologie. Immers, noch Van den Berg (19788) noch Van Bakel (1976) hebben voldoende kwaliteit om als introductie te kunnen fungeren, zodat tot nu toe alleen het zeer beknopte deel II van De Haan e.a. (1974) als zodanig gebruikt kon worden. Aan die situatie is een eind gekomen met de verschijning van het hier te bespreken boek, dat hoewel dit niet expliciet in de titel wordt vermeld, voornamelijk over verschijnselen in het Nederlands gaat. Het boek bestaat uit 10 hoofdstukken. Na een inlei- | |||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||
dend hoofdstuk over ‘wat is fonologie?’ wordt in hfdst. 2 de indeling van de Nederlandse klanksegmenten besproken. Hfdst. 3 geeft aan, waarom en hoe de verschillende segmenten in termen van distinctieve kenmerken moeten worden gekarakteriseerd. T. en Z. gaan daarbij uit van het kenmerkensysteem van Chomsky en Halle (1968). In hfdst. 4, met de titel ‘Redundantie’ bespreken T. en Z. segmentstructuurcondities en condities op de opeenvolging van klanksegmenten, in hun terminologie ‘sequentiestructuurcondities’. Hfdst. 5 gaat over de verschillende typen fonologische processen die men in natuurlijke talen kan waarnemen, en hfdst. 6 legt uit hoe die verschillende processen in geformaliseerde regels kunnen worden beschreven. Daarbij worden ook verschillende afkortingsconventies besproken. Hfdst. 7, met de titel ‘Onderliggende representaties’, bespreekt hoe men tot de keuze van een bepaalde onderliggende vorm komt. Dit wordt o.a. geïllustreerd aan de hand van het voorzetsel in dat vier verschillende fonetische vormen heeft. Hfdst. 8 betoogt aan de hand van een aantal verschijnselen, dat fonologische regels lineair geordend moeten worden. Hfdst. 9 presenteert een ‘mini-fonologie’ van het Nederlands, waarin 13 fonologische regels en hun onderlinge ordening de revue passeren. Hfdst. 10 tenslotte bespreekt als een soort toegift hoe in de generatieve fonologie fonologische veranderingen worden geanalyseerd en verklaard. Dit wordt o.a. gedemonstreerd aan de geschiedenis van de Auslautverhärtung in het Duits. De hoofdstukken worden gekenmerkt door een heldere betoogtrant en veel voorbeeldmateriaal, ook m.b.t. verschijnselen die in de klassieke handboeken niet of nauwelijks aan bod komen. Aan het eind van elk hoofdstuk staat een aantal vraagstukken dat de lezer in staat stelt met het besprokene te oefenen. Begeleiding van een docent wordt daarbij wel voorondersteld, want de oplossingen van de vraagstukken worden niet gegeven. Verder bevat het boek een bibliografie van publikaties waarvan gebruik is gemaakt, en een index. Jammer genoeg wordt in de tekst vrijwel nergens verwezen naar de geraadpleegde publikaties, zodat een lezer die een bepaald probleem diepgaander wil bestuderen, op eigen kracht de relevante literatuur moet vinden. Het boek gaat niet in op de plaats van de fonologie in het geheel van de (generatieve) grammatica. De lezer wordt verwezen naar de hoofdstukken 1 en 15 van De Haan e.a. (1974), maar een hoofdstukje hierover zou toch niet misstaan hebben. Bovendien zijn er inhoudelijke verschillen op dit punt tussen beide boeken. Zo definiëren T. en Z. - terecht- het lexicon als de verzameling woorden van een taal (p. 37), maar de Basiskursus als de verzameling morfemen van een taal (p. 80). Verder maakt de Basiskursus verschil tussen de lexicale en de fonologische representatie van een morfeem, terwijl T. en Z. deze gemakshalve aan elkaar gelijk stellen (p. 80), en op de formele rol van redundantie-condities (lege hokjes-theorie of evaluatiemaatstaf) niet ingaan. Dat er niets over accentregels gezegd wordt, is heel begrijpelijk gezien het inleidend karakter van het boek. Wat ik wel mis, is een korte uiteenzetting over de formele verantwoording van negatieve uitzonderingen en ‘minor rules’. Dat zou voor de tweede auteur toch een koud kunstje zijn geweest, gezien Zonneveld (1978). Wat betreft woordgrenssymbolen nemen T. en Z. aan, dat een universeel mechanisme ze links en rechts van elk woord neerzet, vóór de toepassing van de fonologische regels (p. 81). Zo krijgen we b.v. / # # reiz # #/. Verder nemen ze aan, dat composita en ‘woordachtige’ suffixen zoals -achtig en -arm ook één # hebben. Dit omdat schwa-deletie voor vocalen (als in ambassade + eur) daar niet optreedt. Merkwaardigerwijs wordt t.a.v. prefixen, waar ook de schwa in b.v. beaam niet verd wijnt niet dezelfde oplossing voorgesteld. T. en Z. stellen alleen: ‘Omdat in deze woorden de schwa, net als in jute-achtig, niet verdwijnt voor de volgende vocaal, nemen we aan dat de regel die schwa deleert voor vocalen niet van toepassing is op prefixen.’ (p. 69/70). Overigens noemt hun nasaal-assimilatieregel die b.v. moet werken op in bad (p. 66) slechts één # in de context, hetgeen niet geheel harmonieert met de andere aannames: volgens p. 81 zouden er strikt genomen 4 woordgrenssymbolen in de context moeten staan. Bij de formalisering van klinker-reductie (p. 62) worden o.a. de klinkers [α, a, o] uitgesloten van reductie, volgens T. en Z. terecht, maar voor mij is reductie van de gecursiveerde vocaal in b.v. de volgende woorden heel gewoon: ambassáde, banáan, kanáal, katholíek, monopólie. Een inleiding in een vak kan natuurlijk niet geschreven worden los van de theoretische controverses in dat vak. T.a.v. het welbekende abstractheidsprobleem nemen T. en Z. het standpunt in, dat de Alternation Condition, die verbiedt een segment in de onderliggende representatie aan te nemen dat niet in minstens één van de fonetische vormen waarneembaar is, geschonden mag worden als deze generalisaties in de weg staat (p. 86). Op de motivatie voor die Alternation Condition vanuit overwegingen m.b.t. taalverwerving en taalverandering | |||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||
gaan ze echter niet in. In hun beschrijving van het Nederlands schenden ze de Alternation Condition ook metterdaad, b.v. bij de analyse van het verschijnsel dat in werkwoorden afgeleid van substantieven die in hun meervoudsvorm rekking van de vocaal vertonen, de vocaal ook rekt:
Hun oplossing (die al werd voorgesteld in Zonneveld 1978) is, om onderliggend in alle verbale flexiesuffixen een ‘themavocaal’ schwa aan te nemen die bovengenoemde rekking ‘triggert’. Blijkens de rest van het boek (en eveneens al voorgesteld in Zonneveld 1978) wordt het zo bovendien mogelijk de deletie van de schwa in werkwoorden afgeleid van een substantief eindigend op een schwa (boeteik boet, aarde - ik aard), en de verzwakking van de [d] tot [j] (b.v. ik braad/braai, ik raad/raai) op systematische wijze met al bestaande regels (respectievelijk deletie van een schwa voor een vocaal en verzwakking van [d] tot [j] voor een schwa) te verantwoorden. Nog afgezien van de metatheoretische bezwaren tegen het schenden van de Alternation Condition (immers, de themavocaal verdwijnt weer in alle vormen) zijn er ook descriptieve complicaties die T. en Z. niet als zodanig karakteriseren: (i) Er is nu een extra regel nodig die de schwa weer deleert, hun regel (5) op p. 136. (ii) Er zijn ordeningsuitspraken nodig: genoemde regel van schwa-deletie moet worden geordend na het drietal andere, dat hierboven al genoemd is. Bovendien zijn er nog meer gevallen van vocaalrekking dan Z. en T. bespreken, en waarvoor hun oplossing niet werkt, zodat er toch nog een minor rule moet worden geformuleerd. Vgl. b.v. scheepsbeschuit, scheepsjongen, paadje, glaasje, vaatje, scheepje etc. Bovendien doet hun regel verkeerde voorspellingen t.a.v. goddelijk, schipper, badderen etc., waar de vocaal ondanks de aanwezigheid van de schwa niet wordt gerekt. Een meer concrete analyse in termen van een minor rule ligt dan ook voor de hand. Naar mijn mening moeten de hierboven genoemde descriptieve complicties worden afgewogen tegen de descriptieve vereenvoudigingen die hun ongetwijfeld ingenieuze analyse oplevert. De auteurs doen echter of ordeningsuitspraken niets toevoegen aan de complexiteit van de fonologische component. De mate van eenvoud van de totale beschrijving wordt door hen alleen afgemeten aan het aantal kenmerken dat nodig is (p. 59). Een tweede abstracte analyse vinden we voor het verleden-tijdssuffix -de, waarvoor T. en Z. onderliggend -đe aannemen, met een niet-stridente fricatief als eerste segment. Op die manier kan de allomorf -te van dit suffix, die optreedt als de werkwoordstam uitgaat op een stemloos segment, voorspeld worden via de onafhankelijk gemotiveerde regel van fricatief-assimilatie, die fricatieven stemloos maakt na een stemloos segment. We krijgen dan een stemloze niet-stridente fricatief, die vervolgens via een aparte regel tot een explosief wordt gemaakt. Ook hier geldt weer, dat er weliswaar een regel voor de alternantie -de/-te overbodig wordt gemaakt, maar dat er weer een aparte regel en een ordeningsuitspraak nodig zijn. Het is in dit verband dan ook kenmerkend, dat dit boek nergens ingaat op de discussie over intrinsieke/extrinsieke regelordening. Er wordt simpelweg van uit gegaan, dat er voor ieder paar regels zo mogelijk een ordening moet worden bepaald. Er is nog een ander probleem: de regel dat -te optreedt in plaats van -de na stemloze segmenten, is verplicht. Maar fricatief-assimilatie is een variabel proces, dat kan worden onderdrukt bij b.v. nadrukkelijk spreken. De twee soorten alternanties kunnen dus moeilijk door één regel verantwoord worden. Tenslotte nog een opmerking over het laatste hoofdstuk. Wat m.i. ontbreekt bij de opsomming van typen verandering is het verschijnsel van regelmorfologisering, het verschijnsel dat een regel die eens zuiver fonologisch geconditioneerd was, later slechts van toepassing is op een beperkte klasse van woorden, zoals het geval is bij Umlaut in het Duits. Het boek ziet er overigens goed verzorgd uit en bevat vrijwel geen zetfouten. Enkele storende: op p. 20 ontbreekt het woord jacquet, p. 84; lees linkerkolom i.p.v. klinkerkolom, p. 107: lees sectie 5.5 i.p.v. 5.4. G.E. Booij | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
H.C.M. de Swart & H.G. Hubbeling,Inleiding tot de symbolische logica. Terreinverkenningen in de filosofie deel I, Assen: Van Gorcum., 1976, xii + 141 blz. ƒ 24,50. OP ZOEK NAAR EEN INLEIDING LOGIKA VOOR GEBRUIK IN EEN LETTERENFAKULTEIT. | |||||||||||||||||||
VoorafPraktisch gezichtspunt van gebruiker: omdat ik in de letterenfakulteit van de UvA een algemeen kollege Inleiding Verzamelingsleer/Logika verzorg, dat is afgestemd op een zogeheten alfa-gehoor, ben ik in hoge mate geïnteresseerd in voor dat doel bruikbare boekjes; daaronder versta ik:
Rationalisatie van standpunt van vakbeoefenaar: het is mijn overtuiging dat goede inleidingen tot welk vak A dan ook
Toen ik het boekje kreeg toegestuurd, was ik natuurlijk heel nieuwsgierig (maar wel alvast een beetje skeptisch); na de eerste paar vluchtige inspekties echter tamelijk enthousiast: zou dit het nu eindelijk wezen? Wat doe je het eerst bij een kennismaking met zo'n boek? Je zoekt de vaste plekjes op, voorin en achterin (de flaptekst is meestal van de uitgever: overslaan): inhoudsopgave - voorwoord (hier zelfs een drieluik) - uitwerkingen van de oefeningen - literatuuropgave - registers.
ad ‘inhoudsopgave’: - uitspraakrekening, predikatenrekening (samen ongeveer 90 blz.) -onvolledigheidsstelling van Gödel (nog geen 10 blz.) -enkele bizondere systemen, met name van belang voor wijsbegeerte: modale, deontische, abstrakte intensionele logika's (ongeveer 25 blz.) - antwoorden bij de oefeningen (meer dan 15 blz. - goed zo). (in elk geval een halve basistekst van bescheiden omvang - ik moet ook nog verzamelingsleer inklusief relaties en afbeeldingen behandelen zolang er nog toehoorders zijn die de pech hebben gehad eerder het vwo te zijn binnegetreden dan het zegenrijke werk van de Kommissie Modernisering Leerplan Wiskunde dat was toegestaan; hoofdstuk III hoeft niet, hoofdstuk IV kan misschien aardig zijn, is per slot ook van belang voor linguïstiek).
ad ‘voorwoord’: VOORBERICHT:....zowel zelfstudie als akademische kursussen...hoofdstukken I-III: de Swart, hoofdstuk IV: Hubbeling...streven: didaktisch verantwoord en toch preciese formuleringen...vele voorbeelden...helderheid van presentatie...werkelijk inzicht...maken van opgaven noodzakelijk...kennis van logika tegenwoordig vereist voor: grondslagen wiskunde, linguïstiek (ha!), wetenschapsleer, wijsbegeerte... (dat zal ze bij ons deugd doen, in één adem te worden genoemd samen met die daar in die toren aan de Roetersstraat). VOORWOORD:...Aristoteles...Stoici...Scholastici...Leibniz, Frege, Russell, Gödel...logika houdt zich bezig met argumenten (redeneringen), goede en slechte...een argument is geldig, als (definitie?)...intuïtie niet altijd betrouwbare gids...enige voorbeelden... (en al direkt de paradox van de dorpsbarbier, die overigens tegenwoordig in Nijmegen schijnt te wonen). INLEIDING:...onderwerp: formele logika; traditioneel: analyse van zinnen, d.i. beweringen, en bewijzen; aandacht voor vorm in abstraktie van zaak...enige voorbeelden...logika bestudeert redeneren (bis repetita placent)...objekttaal, metataal...we bestuderen objektlogika en bedrijven metalogika... | |||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||
(heel mooi allemaal, een veelbelovend begin).
ad ‘aanbevolen literatuur’: - klassieke logika: Kleene 1967, Church 1956, Kleene 1952, Freudenthal 1961, Van Dalen 1971. (geheel mee eens; aan buitenlandse titels zijn er nog wel wat meer te noemen, aan nederlandse niet- behalve dan de Tarski-vertaling van Beth).
(N.B.! één daarvan is aangekondigd als deel 2 in deze serie - en misschien ook inmiddels verschenen - maar de overige bestonden helemaal niet toen deze lezer er naar werd verwezen; zou Hubbeling zich echt niets aantrekken van ‘On Denoting’ en/of ‘On Referring’? Bovendien, alwie in het boekje de slotzin leest , op de registers na: ‘I.h.b. is het deeltje over informele logica van belang, omdat de formele logica niet zonder (sic) een fundering in de formele logica uit kan komen.’ heeft een weerlegging van deze zelfde slotzin tastbaar voor zich; of is wellicht de laatste letter van het latijnse alfabet - en niet Romeinse, meneer korrektor of mevrouw korrektrice van uitgeverij Van Gorcum! (blz 4 en 5) - per abuis een keer te veel afgedrukt? - Ik mis deerlijk een verwijzing naar Montague Grammatika, overigens).
ad ‘registers’: - index logische symbolen, aanduidingen van systemen en notaties (goed idee, is onmisbaar in zo'n boek eigenlijk; misschien hadden even in één moeite door enkele gangbare andere schrijfwijzen voor dezelfde begrippen kunnen worden vermeld? of hoort dat niet in een index? vooruit, in een toegevoegde noot dan?) - gewone index: zéér, zéér, zéér onvolledig, uitgeverij Van Gorcum! (maar dat heb ik pas later gemerkt, bij het gebruik; het zou uit dat oogpunt beschouwd beter zijn geweest dan maar helemaal geen register te laten vervaardigen, bijvoorbeeld zoals in de boek-publikatie van Chomsky's Logical Structure of Linguistic Theory is gebeurd: dan zien de lezers tenminste meteen één grote lakune, hoeven ze zich maar één keer flink te ergeren). | |||||||||||||||||||
KlachtenboekHet is u inmiddels duidelijk geworden dat in de rest van deze bespreking het niet zozeer meer gaat om wat er in dit boek staat, als wel om hoe het er in staat. Om dan met de minst belangrijke kritiek te beginnen: het nederlands van dit boekje is niet altijd hetzelfde als het nederlands dat ik gewoonlijk lees en schrijf; dit is een vriendelijker manier van zeggen dat bijvoorbeeld het volgende taalgebruik heel storend werkt (passim):
| |||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||
op blz 19 leze men liever: formeel (evt.: logisch) equivalent; op blz 21 leze men liever: is dit het geval dan slechts dan als; dit een gruwelijk voorbeeld van gebruik van één en dezelfde term op tenminste drie verschillende nivo's, namelijk: het objekt-nivo van de formele taal: X ↔ Y, het meta-nivo over de formele taal: ⊧ (X ↔ Y), het meta-meta-nivo: ‘⊧ X’ dan en slechts dan als..., (en dan nog het informele meta-nivo over het nederlands: ‘...’ komt op hetzelfde neer als ‘..’); een gruwel, maar nog geen doodzonde, mits zulks vergezeld gaat van een ter zake strekkende waarschuwing aan alle ‘zelfstuderenden’ - bijvoorbeeld zoals Van Dalen dat doet in zijn Formele Logika, een Informele Inleiding; dit boekje hier verstrekt echter geen enkele waarschuwing in die trant, en niet alleen dat niet, het pretendeert desondanks ‘didaktisch verantwoord te zijn en toch preciese formuleringen aan te houden’ en voorts ‘juist...voor zelfstudie geschikt’ te zijn! des te opmerkelijker is het ontbreken van een waarschuwing bij dit dooreenhaspelend gebruik van het woord ‘equivalent’, waar de verschillende nivo's in notatie wel heel keurig worden onderscheiden (op blz 23, vergelijk ook blz 17). (noot: dat ‘geschikt voor zelfstudie’ slaat op de uitwerkingen van de opgaven, laat ik niet onrechtvaardig uit verband citeren; die uitwerkingen van de opgaven vormen echter niet een voldoende voorwaarde, alleen een noodzakelijke (d.i. onmisbare); preciese formuleringen vormen een andere noodzakelijke voorwaarde voor een boek dat geschikt voor zelfstudie wil zijn). Intermezzo: vermakelijk is, dat in de hele paragraaf 4, getiteld ‘Modeltheorie: implikatie en equivalentie’, deze twee laatste termen volstrekt niet zijn terug te vinden. Ook de titels van de paragrafen waarin Bewijstheorie wordt behandeld, komen niet fraai uit de verf (inhoudsopgave, blz V); beter was geweest:
Vervolg van de filippika: - precies alle: wie op blz 47 de voorlaatste alinea voor zoete koek slikt wordt weer eens grondig de mist ingestuurd; ik citeer kompleet: Het ligt nu voor de hand je af te vragen of er misschien een produktiemethode is, die precies ALLE formules produceert en die bij gegeven vóór-onderstellingen precies ALLE formules oplevert, die een geldig gevolg zijn van die vóór-onderstellingen. Deze vraag wordt ook wel als volgt geformuleerd: Is er een produktiemethode, die volledig is? (kursivering van recensent, KAPITAAL GESPATIEERD door auteur.) De mist in, beweer ik dus. Tenzij, en dat blijft natuurlijk altijd nog mogelijk, ‘precies ALLE’ een heel speciale betekenis heeft; ik zou me bijvoorbeeld kunnen indenken dat dat in het oosten des lands een soort bezwering is, zoiets als ‘alle maar dan ook echt alle, zo waarlijk helpe ons Karel de Grote’; in het westen des lands echter betekent het voor zover ik weet ‘alle en geen andere dan’, zodat de queeste er hìer één moet zijn naar een produktiemethode die volledig en konsistent zij. En dan schiet het me te binnen dat helemaal voorin ook al zoiets voorkwam. Fluks teruggebladerd: blz 4 onderaan, en herhaald op blz 7 bovenaan: tot twee maal toe wordt de verzameling van de formules van | |||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||
de uitspraakrekening gedefinieerd zonder de afsluitingsklausule (d.w.z. een vierde regel die stipuleert dat niets een formule is tenzij op grond van de vorige drie regels)! Warempel, daar duikt onderweg, terwijl ik heen en weer blader, nog iets dergelijks op uit de herinnering, waar was het ook weer...hier: blz 30/31: de Ideologische Volledigheidsstelling (een aardig gevonden benaming overigens; ‘ideografische’ zou misschien juister maar ook saaier zijn geweest), die ‘met zoveel woorden zegt dat we in onze formele taal van de uitspraakrekening niet te weinig voegwoorden hebben opgenomen: ieder truthfunctional voegwoord van één of twee argumenten is uit te drukken in -, & en v.’ Waarom niet er voor uitgekomen dat het oorsponkelijke systeem (dat overigens ook al niet te weinig voegwoorden had, m.a.v. ook al volledig was) niet alleen tot drie, maar nog verder tot twee voegtekens kan worden gereduceerd? Zo'n onafhankelijk stelsel (niet te weinig, maar ook niet te veel primitieven) hebben immers de meeste gebruikelijke systemen? Nu dat achterwege blijft, komt de vermelding van een nog kleiner stelsel, nl. dat bestaande uit slechts het tweeplaatsige voegteken voor ‘noch’, een beetje in de lucht hangen. ‘achterwege’ is niet rechtvaardig uitgedrukt; ‘in een hoekje weggestopt’ is beter: het valt nog te halen uit een van de historische opmerkingen in paragraaf 13, een plek waar ik eerder de opmerking over dat ‘noch’ zou hebben verwacht). Van maatschappijkritisch standpunt uit gezien, zouden deze laatste drie gevallen kunnen worden samengevat als symptomen van de heersende Westerse mentaliteit van konsumptie en verspilling die zich alleen bekommert om het ‘niet te weinig’ en geen acht slaat op het ‘niet te veel’. De predikaatrekening komt er in vergelijking met hoofdstuk I wat bekaaid af: twintig tegen zeventig bladzijden. Het aantal aanmerkingen blijft evenredig. Naast de reeds vermelde (‘quantificator’, ‘konkreet individu’) resten nog:
‘Het predikaat in een basisuitspraak kan met behulp van...(de voegtekens)...zijn opgebouwd uit andere predikaten...’ heeft hier niets mee te maken, want ten eerste zijn de bedoelde twee begrippen op dat moment nog niet ingevoerd (dat gebeurt pas op blz. 71/72), en ten tweede betekent ‘basisuitspraak’ in de tien opgevoerde inleidende voorbeelden iets heel anders dan in de rest van het boek. In elk geval kan een predikaat niet worden gesymboliseerd door middel van een predikaatsymbool, want anders zouden we ∀x [(P → Q) (x)] of iets dergelijks hebben moeten krijgen wat niet het geval is. - een analoge Ideografische Volledigheidsstelling die zegt dat we aan één kwantor al genoeg hebben, wordt niet met zoveel woorden vermeld. - op blz 71/72 lezen we: ‘We hebben de formele taal van de uitspraakrekening verrijkt met...’, ‘Het alfabet van de formele taal van de predikatenrekening bestaat uit...’ (over de symbolen van de uitspraakrekening wordt niet gerept), Er ontstaat nu enige twijfel of formules van de uitspraakrekening tot de formele taal van de predikatenrekening behoren of niet. In mijn opvatting wel. Als we echter eventjes over de eerste geciteerde zinsnede (‘...verrijkt...’) heen lezen, ontstaat de indruk dat er in dit boekje twee disjunkte verzamelingen formules bestaan zodanig dat een formule of tot de ene of tot de andere behoort, maar niet tot beide. Dit beeld wordt nog versterkt wanneer we op blz 75 lezen over interpretatie, struktuur en model: elke vermelding van een waardering oftewel valuatie van uitspraakvariabelen ontbreekt. (terzijde: interpretatie en model kwamen ook al voor op blz 13, maar tegenvoorbeeld duikt pas op blz 77 op; is er bij de uitspraakrekening dan geen sprake van tegenvoorbeelden? toch wel, in opgave 2.4 op blz 14; waarom dan niet even dat woord genoemd?) Sterker nog, ik kan niet één formule vinden waarin predikaatsymbolen en uitspraaksymbolen beide tegelijk optreden. Een ijzeren konsekwentheid, dat wel, maar een die te denken geeft; zou de auteur nu werkelijk menen dat...? een heel merkwaardige opvatting zou dat zijn, ik durf het niet te geloven - maar van het tegendeel is geen spoor te bekennen, geen enkele aanwijzing te vinden (behalve dan, inderdaad, misschien dat ‘verrijkt’). Hier komen we | |||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||
dan eens een geval tegen waarin niet sprake is van ‘niet te weinig’. - ‘de omgekeerde formule’ (blz 76/77) is een niet nader toegelicht begrip. Naar aanleiding hiervan zou toch de samenhang tussen oorspronkelijke implikatie en de konverse, de inverse en de kontrapositie kunnen worden behandeld? (al had dat allemaal eerder en opportuner gekund; maar: beter laat dan nooit; echter ook: beter nooit dan zo lakuneus.) | |||||||||||||||||||
AchterafWie van het voorgaande kennis neemt, zou misschien de indruk krijgen van haarkloven, spijkers op laag water zoeken, stokpaardjes berijden. De gesignaleerde wonde plekken hebben zich echter alle vanzelf geopenbaard tijdens een semester onderwijs aan de hand van het onderhavige werkje. Roept een statistikus daar ‘één keer is géén keer, niet representatief!’? Het zij zo, maar ik heb voorlopig weinig lust in duplicering, de teleurstelling is op het ogenblik nog te groot. En een ter zake kundige zal moeten toegeven dat er nogal wat wezenlijke punten bij zitten. De flaptekst vermeldt: ‘de stof voor deze inleiding...is voor een groot deel op colleges beproefd.’ Dat moet de uitgever zijn meegedeeld door de auteurs. Ik wil het best aannemen, want de stof van de eerste twee hoofdstukken heb ik jarenlang op kolleges beproefd, aan de hand van en steunend op andere boeken. Van welke dit boekje het op de aangestipte punten verliest. Niettemin heeft het ook trekjes die het gunstig onderscheiden: uiterst prettig zijn de uitvoerige uitwerkingen van de opgaven; toe te juichen zijn de taalkundige beschouwingen (paragrafen 1 en 4) en de historische opmerkingen (paragrafen 8, 13 en 19); sympatiek zijn het overzicht (paragraaf 8), de voorbeelden van veelgemaakte fouten (ibid.), en het ‘aanhangsel’ hoofdstuk IV (als meer dan dat kan ik het niet beschouwen). (Bij dat laatste hoofdstuk toch nog één kanttekening: in het overzicht op blz 38 staat: Het slotoordeel kan ik samenvatten in de antwoorden op de volgende drie vragen: Is dit boekje
KWEE Tjoe Liong | |||||||||||||||||||
B.T. Tervoort(red.), Wetenschap en taal. Een nieuwe reeks benaderingen van het verschijnsel taal. Muiderberg: Coutinho, 1979, 257 blz., ƒ 30, -. Deze verzamelbundel opent met een artikel van A. Kraak en B.T. Tervoort over ‘Wat is taalbeheersing?’. Na een korte historische schets van het ontstaan van dit vak betogen ze dat taalbeheersing ‘theoretisch noch methodisch, noch qua doelstelling,..een afzonderlijk disciplinair gebied [is]: taalbehecrsers onderscheiden zich van andere linguïsten doordat hun wetenschappelijke vakbeoefening in sterkere mate toepassingsgericht moet zijn met betrekking tot vraagstukken van moedertaalonderwijs.’ (p. 19). Met deze opvatting gaan ze met name in tegen het programmatische artikel van Van Eemeren en Grootendorst, ‘Object en doelstelling van taalbeheersing’ (Spektator 3 (1973-74), 413-32). Volgens Kraak en Tervoort leiden wetenschappelijke inzichten uit de verschillende linguïstische subdisciplines ook slechts zeer indirect tot inzichten omtrent heet praktische taalonderwijs. F. Litmaath en P.H. van der Ven geven in ‘Wat houdt moedertaalonderwijs aan de basis in?’ eerst een beschrijving van de huidige situatie in kleuteren basisonderwijs, en formuleren vervolgens hoe het moedertaalonderwijs gegeven zou moeten worden. Daarbij ontkomen ze helaas niet altijd aan duistere formuleringen, zoals de volgende t.a.v. het onderdeel taalbeschouwing: ‘Reflectie op taal en | |||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||
taalstructuren is dan ook steeds reflectie op de wenselijkheid die er in wordt uitgedrukt. Het traditionele ontleedonderwijs biedt slechts reflectie op taalstructuren. Op “lege” zinnen. Inzicht in taalstructuren is voor kinderen vooral zinvol, als dat ten dienste staat van hun reflectie op de werkelijkheid.’ (p. 32). J.S. ten Brinke geeft in ‘De beweeglijke inhouden van voortgezet moedertaal-onderwijs: een verkenning’ een beknopt overzicht van de stand van zaken m.b.t. het moedertaalonderwijs in het voortgezet onderwijs, en ook hij geeft aan dat het moet veranderen en meer op de leerling gericht moet zijn. Het onderwijs moet voldoen aan het criterium van ‘normale functionaliteit’: ‘de leerling zelf moet ervaren dat iets praktisch bruikbaar c.q. boeiend is; het is niet voldoende dat de leraar “voor hem denkt”; wel mag deze laatste de leerling trachten te overtuigen van het praktisch belang, c.q. de “boeiendheid”, van een bepaald onderwijsdoel, mits dan wel het resultaat is dat de leerling overtuigd raakt.’ (p. 42). Het laatste gedeelte van het criterium lijkt me wat moeilijk te hanteren. Als je iets probeert, weet je toch niet van tevoren het resultaat? Bovendien wordt het even later door Ten Brinke weer gerelativeerd, als hij stelt: ‘“Normaal-functioneel” is een gradueel, geen absoluut begrip. Men kan dus spreken van meer of minder normaal-functionele doelstellingen.’ (p. 42). Dus we mogen ook doelstellingen hebben die niet zo erg normaal-functioneel zijn. Bovendien wordt uitgegaan van de niet zo realistische gedachte dat leerlingen in principe niet kortzichtig zijn. T.A. van Dijk schrijft over ‘Wat is tekstlinguïstiek?’. Volgens hem is een tekstgrammatica een beschrijving van die tekststructuren ‘die met de theoretische begrippen, kategorieën, regeltypen en nivoos van grammatika's kunnen worden geanalyseerd’. (p. 50). Een circulaire definitie, want de term ‘grammatika’ komt immers èn in het definiendum èn in het definiens voor. We worden daarmee dus nog niet veel wijzer. Van Dijk onderscheidt principes voor de lineaire samenhang van zinnen, en principes voor de globale samenhang. Dat er bepaalde principes voor lineaire samenhang zijn, b.v. regels voor anafora en ellipsis, lijkt me een correct standpunt. Een cruciaal punt blijft echter onbesproken: welke van de samenhang-principes zijn linguïstisch van aard, en welke niet. Als er ook niet-linguïstische principes zijn, dan is het uiteraard onmogelijk een karakterisering van de notie ‘welgevormde tekst’ of ‘samenhangende tekst’ te geven. Van Dijk zelf erkent dat kennis van de wereld een rol speelt: ‘we zullen in laatste instantie een tekst samenhangend noemen wanneer we die interpreteren als een uitdrukking van een mogelijke gang van zaken.’ (p. 59). Nog onduidelijker ligt het met de kwestie van de principes voor globale samenhang. Van Dijk geeft aan, hoe hij een tekst zou analyseren in termen van begrippen als macro- structuur, propositie e.d. Maar wat is daarvan nu precies het doel? Hoe kunnen we de adequaatheid van de uitbundige verzameling door Van Dijk voorgestelde begrippen beoordelen? Dat alles blijft duister. Ook stilistisch is niet alles fraai: ‘is het nodig in eerste instantie ons intuïtieve tekstbegrip uit te spellen’ (p. 52), ‘Grofweg gezegd kunnen we samenvattend formuleren, dat...’ (p. 59). S.C. Dik geeft een helder antwoord op de vraag ‘Wat is funktionele grammatika?’ en verwijst bovendien, heel correct, naar de door Hoekstra en hem gevoerde discussie over het verschil tussen TGG en FG in Forum der Letteren. H. van Riemsdijk zet uiteen, wat de uitgebreide standaardtheorie is; in zijn stuk komen o.a. de condities-theorie, de structuurbehoudendheidshypothese en de sporentheorie aan de orde. Jammer genoeg had hij blijkbaar niet genoeg ruimte om de X'-notatie uiteen te zetten en iets meer over het lexicon en lexicale regels te zeggen. Ook blijft b.v. het onderscheid logische vorm-semantische representatie onbesproken, al komen de termen wel voor in de tekst. M.i. is het artikel heel bruikbaar om in het onderwijs de kloof tussen de Basiskursus Algemene Taalwetenschap en de huidige stand van zaken in de theorie te helpen overbruggen. De siamese tweeling Groenendijk en Stokhof zet op heldere wijze de bedoeling van de Montague-grammatika uiteen, zonder overigens expliciet te vermelden dat dit type grammatika is genoemd naar de gangmaker ervan, Montague. De Montaguegrammatika streeft naar een realistische semantiek, waarin ervan wordt uitgegaan, dat betekenis een relatie is tussen talige tekens en een buitentalige werkelijkheid. De intensie van een uitdrukking wordt dan omschreven als een funktie van mogelijke werelden naar extensies (p. 122). Maar hoe wordt nu die funktie nader omschreven? We krijgen in artikelen over dit type semantiek dan altijd als voorbeeld de omschrijving van woorden als noodzakelijk en mogelijk, b.v.: iets is noodzakelijk waar, als het waar is in alle mogelijke werelden. Maar ik zou zo graag eens een realistisch-semantische omschrijving van b.v. de koningin van Nederland willen zien. En is daarbij de, wat G. en S. conceptualistische semantiek noemen, niet nodig als eerste stap? Er is nog een tweede belangrijk principe in de Mon- | |||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||
tague-grammatika: ‘Van elke syntaktische operatie moet het semantisch effect expliciet en in algemene termen kunnen worden aangegeven’ (p. 124). Is dat altijd mogelijk? Een probleem in dit verband zijn b.v. NP's met ‘reference-modifying’, d.w.z. een bepaald aspect van de betekenis van het nomen wijzigende adjectieven, zoals chemisch ingenieur, historisch taalkundige, plaatselijke grootheid, politiek Den Haag etc. Het is moeilijk of onmogelijk hier in algemene termen het semantische effect van de NP-constructie te specificeren. In ‘Wat is semantiek?’ geeft P.A.M. Seuren een overzicht van het denken over betekenis, in het bijzonder in de 20e eeuw. In een paragraaf ‘Grammatika en betekenis’ gaat hij in op de controverse Generatieve Semantiek/Interpretatieve Semantiek en stelt: ‘De welbekende grammatikaliteitsoordelen blijken uiteindelijk semantische oordelen te zijn’. (p. 143). Die conclusie lijkt me veel te vergaand. Wat is er voor semantisch aan de onwelgevormdheid van b.v. een hoofdzin met de persoonsvorm niet op de tweede plaats? Seurens conclusie dat de poging een autonome, van de betekenis onafhankelijke grammatikawetenschap op te stellen, in eerste instantie als mislukt dient te worden beschouwd, lijkt me dan ook prematuur en niet gerechtvaardigd. Ook heeft Seuren een te groot optimisme t.a.v. het psychologische belang van semantische representaties, ‘via welke het verstaan van zinnen tot stand komt’. (p. 145). Het onderzoek van Fodor, Fodor en Garrett, ‘The psychological unreality of semantic representations’ (Linguistic Inquiry 6 (1975), 515-31) geeft hier aanleiding tot gegronde twijfel. Seuren gaat verder nog in op ‘waarheid en betekenis’, met name het verschijnsel presuppositie, en op pragmatiek. De bundel bevat voorts bijdragen van Van Sterkenburg over lexicografie, van Prins en Tervoort over neurolinguïstiek, van Bakker en Uit den Boogaart over taal en tellen, van Muijsken over kreolistiek, en van Tervoort over visuele kommunikatie. Van de betrekkelijk vele drukfouten vermeld ik alleen enkele storende: Drs. J.S. ten Brinke > Dr. J.S. ten Brinke, taalbehandeling > taalhandeling (inhoudsopgave), R. Kraak > A. Kraak (p. 9), Spectator > Spektator (p. 21), initiatieven > infinitieven (p. 232).
G.E. Booij | |||||||||||||||||||
LetterkundeJozef IJsewijn,Companion to Neo-Latin studies. Amsterdam etc.: North-Holland Publishing Company, 1977. XIV, 370 p. ƒ 95,80 Op een moment dat de belangstelling van leerlingen voor het onderwijs in de klassieke talen aan het tanen was, begon de studie van het Neolatijn aan een gestage opgang. Voor neerlandici die zich specialiseren in Renaissanceliteratuur is dit een geluk bij een ongeluk. Wat weten de neerlandici-renaissancisten eigenlijk van de Neolatijnse letterkunde af? Via hun literatuurhandboeken, via een beperkt aantal artikelen en monografieën hebben ze geleerd dat humanisten als Erasmus, de beide Scaligers, Vida, Lipsius, Heinsius en Vossius de Nederlandse letterkunde hebben beïnvloed of richting aan die letterkunde hebben gegeven. Ze weten dat een aantal Nederlandse dichters als Hooft, Cats en Huygens Latijnse verzen hebben geschreven en dat van een beroemd humanist als Heinsius ook Nederlandstalig werk is verschenen. Dit is dan slechts het topje van de ijsberg: over de vele dichters van wie b.v. werk is opgenomen in de beroemde bloemlezing van Janus Gruterus: Delitiae poetarum Belgicorum (1614) weten ze heel wat minder. De Neolatijnse dichters waren - dit blijkt uit hun bijdragen aan de drempeldichten of liminaria - bevriend met of bewogen zich in dezelfde milieus als hun collega's die meesters waren in het hanteren van het Nederlands. Om die reden (onder meer) is een behoorlijke kennis van werk en leven van de bekende en minder bekende Neolatijnse dichters bij renaissancisten noodzakelijk. Aan deze kennis schort nogal eens wat, maar dit kan nu worden verholpen door colleges Neolatijn te lopen aan de universiteiten van Amsterdam en Leuven en door het handboek van de Leuvense hoogleraar IJsewijn, waarin elementaire feitenkennis en een schat aan bibliografische informatie is vervat, te hanteren. IJsewijns handboek (wellicht geef ik een onterechte vertaling van ‘Companion’?) is in feite een combinatie van inleiding op de studie van het Neolatijn enerzijds en bibliografisch apparaat (vergelijkbaar met ons ‘Ganzenbord’ en ‘Romein’) anderzijds. Hierin wordt een beknopt overzicht gegeven van de hele Neolatijnse literatuur; andere onderwerpen zijn: tekst- en editietiechnieken, taalkunde (waaronder b.v. de woordenboeken en de retoricahandboeken vallen), versleer, leer der literaire genres enz. De gebruiker kan zelfs pogingen in het werk stellen om met behulp van de interessante bloemle- | |||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||
zing (p. 313-354) zijn kennis van het Latijn op te frissen.
Bij het hanteren van de ‘Companion’ zal men volgende onnauwkeurigheden en omissies tegenkomen: Quaerendo (p. 11) wordt niet in Antwerpen, maar in Amsterdam uitgegeven, in het register wordt sub Forcellini niet verwezen naar p. 238, van Lausbergs ‘Handbuch’ is in 1973 een 2e vermeerderde druk verschenen (vgl. p. 5), in de literatuuropgave bij ‘Emblems’ op p. 271 mis ik de bibliografieën van John Landwehr. Ook mis ik toch eigenlijk een werk als A. Geerebaert: Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers. Gent 1924, een werk dat voor renaissancisten - op wie de samensteller zich blijkens de inleiding toch ook heeft gericht - van groot belang is, evenals zijn eventuele tegenhangers in andere talen zoals ‘F. Hennebert’ voor het Frans. Verder heb ik nergens een verwijzing gevonden naar de reeks ‘Poetiken des Cinquecento’ die o.l.v. B. Fabian is verschenen. Mijn grootste bezwaren betreffen echter het onvolkomen personenregister waarin de auteurs van de geciteerde secundaire literatuur ontbreken; het ontbreken van een zaakregister bezorgt eveneens heel wat ongemak. Wat de opzet van de registers betreft, zou men een voorbeeld kunnen nemen aan de opzet in: J. Hansel: Bücherkunde für Germanisten. Studienausgabe. 7e dr., Berlijn 1978. IJsewijns handboek is zeker geschikt voor een eerste oriëntatie op een voor renaissancisten vrij glibberig terrein, maar het blijft zaak dat deze renaissancisten daarna wat betreft bibliografische inlichtingen (en vertalingen!) de hulp inroepen van de specialisten ter zake.
K. Bostoen | |||||||||||||||||||
Ernst Osterkamp,Lucifer, Stationen eines Motivs. Berlin usw.: Walter de Gruyter, 1979. [VIII] 262 pp. (Komparatistische Studien (...), Band 9.) Om een echt comparatistische eerder dan een verklarend-bibliografische studie van het Lucifermotief in de literatuur sinds de middeleeuwen te maken, heeft dr. Osterkamp in zijn dissertatie zijn keuze beperkt tot de ‘für einen bestimmten Zeitraum exemplarische Texte’. Verderop in zijn Inleiding geeft hij dan ook zijn definitie van ‘exemplarisch’: ‘dass ein Text nicht eher exemplarisch genannt werden darf, als er nach genauer Untersuchung sämtlicher Texte des betreffenden Zeitraums mit gleicher Motivik seine Beispielhaftigkeit tatsächlich bewiesen hat’ (p. 2). Begrijpelijkerwijze, gezien de enorme hoeveelheid van de stof, ziet de schrijver af van bronnenonderzoek of literaire waardering. ‘Die Individualität der Werke steht...im Zentrum unserer Untersuchungen, nicht das Epochenspezifische an ihnen...Die einzelnen Analysen stehen für sich; sie fragen, stets neu ansetzend, den historischen Gründen für den Neuaufbruch des Motivs nach. Dass und warum es immer wider neu aus Licht tritt, steht im Zentrum des Interesses, nicht das System der unterirdischen Verbindungslinien und Beziehungen, die die einzelnen Gestaltungen, miteinander verknüpfen’ (p. 3,4). De voornaamste teksten die aan deze voorwaarden voldoen zijn de Parabala vinctus, sive Triumphus Christi, van Jacques Auguste de Tho, Vondels Lucifer, Klopstocks Der Messias en Byrons Cain. De Thos tragedie van 1595, hem ingegreven door Aeschylus' Prometheus, verdient zijn plaats aan het hoofd van de rebellenstoet als allegorisch stuk waarin deze dichter, uit de ‘kring’ van de Pleiade, Scaliger, Lipsius en Grotius, ziijn klassiek voorbeeld verchristelijkt door zijn systematische typologie en zijn iconologische benadering: ‘Prometheus ist daher nicht Lucifer vergleichbar, sondern er ist Lucifer’ (p. 19). In het parallellisme tussen demonische en aardste staatzucht en de tegenstelling tussen orde en chaos zien we reeds in dit stuk de kiemen van de latere barokkunst. Het dualisme, dat in Vondel zo'n belangrijke rol zal spelen is reeds hier volop aanwezig in ‘Die Distanz zwischen Schöpfer und Geschöpf’ impliciet in de begrippen vrijheid en macht en het woord justitias (p. 27). Alvorens tot een bespreking van Vondel over te gaan wijdt Osterkamp een hoofdstuk aan de ‘Psychologisierund und neuzeitlicheSubjektivitatsproblematik’ in een hoofdstuk over ‘Der Wandel der Lucifer-Gestalt im 16. und 17. Jh.’ Hij haalt ook de schilderkunst aan om aan te tonen dat ook daar de antithese zwart-wit genuanceerd werd met de voorstelling van de anti-Christ als niet-geheel-zwart in Lorenzo Lotto en Tintoretto naast op.o.a. Tasso en Marino. Een nauwe betrekking tussen klassieke en Bijbelse archetypen vindt de schrijver ook bij Vondel, wiens Lucifer, Featon en Salmoneus alle ‘exemplarische GEstalten bestrafter Hoffart zu Titelfiguren’ hebben, en Lucifer staat letterlijk onder het motto van Vergilius, dat daar betrekking heeft tot Salmoneus (p. 90). Met de ondertitel ‘Der Himmel als Staat’ gaat dit hoofdstuk uitvoerig op de juridische kwestie van autoriteit in. Terecht waarschuwt de schrij- | |||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||
ver tegen de opvatting dat dit een politieke allegorie zou zijn, hoewel hij de vele voorbeelden van staatzucht in de zeventiende eeuw noemt waaro Vondels tragedie van toepassing zou kunnen zijn en die uiteraard zeker voor Vondel in het repertoire van het speeltoneel van de wereld thuishoorde. Maar W.A.P. Smit, die hier geciteerd wordt, heeft ongetwijfeld gelijk wanneer hij schrijft dat het Vondel te doen was ‘om het universele aspect van het Luciferisme’. Bovendien ontbreekt ten ene male in Lucifer de nodige ondubbelzinnigheid voor een sleuteldrama. Zoals impliciet is in Osterkamps voortreffelijke uiteenzetting van de tegen elkaar gestelde argumenten, steunen de Luciferisten met evenveel recht op het goddelijk recht van de vorst als de engelen. ‘Im welchem Ausmass Vondel diesen Auseinandersetzungen (n.l. de handelingen over de kwestie van soevereiniteit van Grotius en Hobbes) mit einem theoretischen Interesse folgte, davon ist wenig bekannt’ (p. 95). Inderdaad. Om heet wat kras testellen: Vondels tijdgenoten, die het grote politieke debat volgden, konden Lucifer als het werk zowel van een absolutist als van een republikein aanhalen! Zo scherp wil Osterkamp het niet stellen. Integendeel. Zijn conclusie luidt: ‘Der Bürger Vondel gestaltet den Himmel als Staat, in dem der Burger sich zuhause fühlt: Ruhe, Sicherheit, Friede, Rechtlichkeit, Ordnung...’ (p. 129). Toch bieden de burgers zelf van deze Staat, de engelenrei, ‘das Bild eines Gottes, der in nichts mehr an den liebenden Vater des Neuen Testaments gemahnt’ (p. 118). De overgang van Milton naar Leibniz, die in Klopstock na te speuren is, noemt Osterkamp ‘Der Teufel in der Aufklärung: Vernunftgebot und Entdämonisierung’. Klopstocks bekendheid met het ontmythologiseren van Leibniz wordt gestaafd met een bespreking van Théodicée met tot slot een herinnering aan de anecdote dat Klopstock zich als student veertien dagen lang met de Théodicée in zijn kamer opsloot. Een nadere abstrahering van de allegorie ziet Osterkamp in Klopstocks ontwijking van herkenbare beschrijvingen van Satan. Wel echter wordt deze, als ‘Zentrum der Hölle’, herkenbaar in de afzonderlijke eigenschappen van de afvallige geesten. Dank zij Leibniz bevat de Messias dus een realistische en pragmatische verklaring van het gegeven dualisme in de schepping. ‘Die bürgerliche Aufklärung akzeptiert den grundsätzlichen Aufbau der Welt, um das beste aus ihm zu machen, ihn zu ändern vermag sie nicht.’ (p. 177). Van de moralistische interpretatie van Klopstock, langs de Utopisch-revolutionaire opvattingen van Blake en het scepticisme van Füssli komen we bij het aristocratische idealisme van Byron, wiens Cain een zelfgerechtigd egocentriciteit aan Lucifer toekent. Voor de huidige lezer is deze felle reactie tegen de wanorde van de opkomst van de massaproductie en het proletariaat rondom Byron veel belangrijker dan zijn aanval op het Calvinisme die toentertijd zo'n theologische ophef teweegbracht. Uiteraard valt Byrons huldiging van aan aristocratische opstand juist nu op, want zijn steun voor de Carbonari in hun streven naar wat hij noemt ‘a grand object...a free Italy’ wijst naar een fascistische ‘vrijheid’ waarin, zoals bij Lucifer in Cain, geen sprake van democratische vrijheid is. En Osterkamp haalt hierbij Bertrand Russell aan: ‘The aristocratie Philosophy of rebellion, growing, developing, and changing as it approached maturity, has inspired a long series of revolutionary movements, from the Carbonari after the fall of Napoleon to Hitlers coup in 1933...’ (p. 207)1. ‘Diese unheilvolle Allianz von Asozialität und Anarchismus, Putschismus und Egozentrikt, Satanismus und Geschichtspessimismus die im gesamten 19. Jh. ihre literarischen Protagonisten fand, wird erst spät gründlich überwunden’ (p. 210) - eerst pas bij de parodie hiervan in Anatole France's La révolte des anges (1913). Tenslotte laat de schrijver enige ‘Lucifergestaltungen der Wilhelminischen Ära’ de revue passeren als ‘Lichtbringer im Prozess der Zerstörung der Vernunft’. Wilhelm Rudows Lucifer aan de ‘Grenzbereich zwischen Literatur und Psychopathologie’ voert de alles ontziende ambitie en machtswerving tot in het krankzinnige toe (p. 214-7). Even vernietigend is het grenzenloze solipsisme van Lucifer bij Ludwig Fahrenkrog. Het begrip Lucifer als lichtbrenger samen met gnostische opvattingen brengen Rudolf Steimer en anderen tot de uitbeelding van Lucifer als symbolische voorloper van de grote wetenschappelijke figuren in de geschiedenis. Lucifer als IK-gestalte verschijnt in Paul Hugo als exemplarisch voor het streven van de mens, als voorbeeld van het individu dat zich ondanks alle wederervaren weet te handhaven. Het is tot slot haast overbodig hieraan toe te voegen dat de literaire historicus zeker niet de enige is die deze studie zal raadplegen. De uitvoerige bibliografie (waarin Donkers Eva en de Dichters door zijn afwezigheid opvalt) alleen al laat duidelijk blijken hoeveel sociale en politieke geschiedenis, theologie, filosofie en psychologie hierin verwerkt is.
Peter King | |||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||
R.P. Meijer,Literature of the Low Countries. A Short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium. (New edition with corrections and additional material.) The Hagueetc: Martinus Nijhoff, 1978. ƒ 27,50 Het moet natuurlijk geen gewoonte worden, maar voor een enkele keer is het niet onaardig en misschien ook wel praktisch: een halve boekbespreking, waarvan de andere helft, nauwkeuriger: de eerste helft, bovendien nog in een ander tijdschrift verscheen. De goedgunstige lezer gelieve het onderstaande dan ook niet als een volledige beschouwing te zien, maar als een complement bij de recensie die Ton Anbeek bijdroeg aan De nieuwe Taalgids jaargang 72, nummer 3 (mei 1979). Iedere bespreker kent wel uit ervaring het gevoel van overbodigheid, wanneer hij een boek gaat beoordelen dat elders al uitvoerig en op een wijze die zijn instemming heeft, is besproken. Het komt er dus op neer, dat ik mij bij de vorige spreker aansluit, maar aan zijn betoog het een en ander wil toevoegen, ook al omdat Anbeek zich voornamelijk beperkte tot de laatste tweehonderd bladzijden van het boek: de letterkunde van de negentiende en twintigste eeuw. Anbeek stuitte op de moeilijkheid van het boek te vergelijken met andere recente literatuurgeschiedenissen, zoals die van Knuvelder of in betrekking met de doelgroep: de student Nederlands extra muros. Uiteraard is het onbillijk aan dit boek dezelfde maatstaven aan te leggen als wij deden bij de beoordeling van Knuvelders Handboek: Anbeek in De Gids en ikzelf in Spektator 7-2. Waar Knuvelder ons in de vakwetenschappelijke disputen betrekt, geeft Meijer de uitkomsten en de meest recente opvattingen. Meermalen zal de vakgenoot dan ook een Aha-Erlebnis ervaren, bijvoorbeeld als hij recent onderzoek naar de Bredero-biografie herkent of Meijers beschouwingen over Heijermans statische drama's en diens relatie tot Hauptmann rechtsstreeks kan terugvoeren op De Jongs dissertatie. Niemand verlangt in zulke gevallen dan ook bronvermeldingen. De doelgroep is volgens mij niet zo zeer de student Nederlands extra muros in het algemeen, maar lijkt, gezien de vele verwijzingen naar en vergelijkingen met Engelse toestanden - de Elckerlyc-Everyman-kwestie en de Vondel-Milton-discussie - op een Angelsaksich publiek gericht. Het aardige van de historische inleidingen bij ieder hoofdstuk - voor een Nederlands publiek hopelijk overbodig! - is dat zij eerder situering beogen in een historische context, dan dienen als in literatuurgeschiedenissen zo vaak problematisch uitvallende politieke of economische verklaringen van letterkundige verschijnselen. De Engelstalige lezer maakt aldus op onnadrukkelijke wijze teven kennis met geschiedenis, cultuur- en kunstgeschiedenis van de Lage Landen. Eveneens vanzelfsprekend is dat in een handboek als dit niet alles en iedereen behandeld kan worden. Niettemin valt op dat Meijer sterk gericht is op de grote figuren, die we dan ook behandeld zien vaak met hun volledig oeuvre, waarvan korte inhouden en wat niet al, terwijl de mindere goden, die zich soms met een enkel werk onderscheiden hebben, ontbreken. Impliciet blijkt dan het selectiecriterium te ligen bij kwalitatieve konstantheid binnen de kwantiteit, maar nu eens naar normen van de tijdgenoten (Feitama en Rotgans met classicistisch werk), dan weer naar die van ons (de aandacht voor Focquenbroch!), kortom we hebben overduidelijk te maken met een literatuurgeschiedenis van het oude vertrouwde stempel; uitspraken over het ‘moderne’ van een tekst betekenen het verabsoluteren van thans geldende literatuuropvattingen. En worden uit de Middeleeuwen praktisch alle overgeleverde teksten bijna automatisch tot de literatuur gerekend, uit de zeventiende eeuw worden van Revius, Dullaert, Westerbaen, Starter, Camphuysen en Stalpert van der Wiele alleen de namen vermeld onder het bijgevoegde excuus dat zij wel opvallender waren geweest als zij maar niet overschaduwd waren door de grote tijdgenoten, net alsof er per eeuw maar een beperkt aantal plaatsbewijzen verstrekt kunnen worden. Maar waarom moest dan weer Weyerman ontbreken, tegenover al die aandacht voor Van Effen? Voor de moderne literatuur gaat de situatie pas echt knellend worden. Hier ontbreken Paap met Vincent Haman, Van Looy, Tim's Herinneringen, Coenen, Carry van Bruggen, J.I. de Haan, A. Cohen, Brulez, Keuls, Maria Dermoût, Van Hattum, Helman, Carmiggelt, Crone, Th. de Vries, M. Dekker, Kossmann, Walraven, Kousbroek om te hooi en te gras maar enkele van mijn eveneens subjectieve sympathieën te noemen. Hiermee wil ik natuurlijk niet zeggen dat deze namen er allemaal in hadden gemoeten maar wel dat het onduidelijke selectiecriterium wèl mislukkingen van grote figuren doorlaat, maar zelden belangwekkend werk van kleineren. Tenslotte, in aansluiting op Anbeek, nog een aantal genummerde bedenkingen en opmerkingen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||
Anbeek eindigt zijn bespreking met een opmerking over de vermakelijke herkenning van Nederlandse titels in Engelse vertaling. Mij viel bij die titels vooral de inkonsekwentie op van nu eens de vertaalde titel te vermelden zoals die gebruikt is voor de Bibliotheca Neerlandica (bij De Koperen Tuin), maar weer niet bij Willem Mertens' Levensspiegel. Onvermijdelijk is de indruk na zo'n reeks van bedenkingen, gevoegd bij de opsomming van Anbeek, dat ik het boek niet al te best zou vinden. Toch zou zo'n indruk niet juist zijn. Het leest zeer prettig, onderscheidt zich door een soms naar het ironische neigende, afstandelijke manier van vertellen, wat doorgaans weldadig aandoet. Dat de problemen vaak niet zo simpel zijn als ze worden voorgesteld, is tenslotte ook de schuld van de schrijver niet.
B. Luger | |||||||||||||||||||
Joost van den Vondel,Lucifer. Treurspel. Ingel. en van aanl. voorz. door Lieven Rens. Den Haag: Martinus Nijhoff; etc., 1979. 176 p. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ 19,90. Deze uitgave in de reeks Klassieken Nederlandse Letterkunde vervangt die van W.J.M.A. Asselbergs en houdt in diens geest vooral rekening met de huidige jongere generatie ‘die nog moeilijker dan de vorige generaties toegang vindt tot Vondels taal een wereld’. Hierin schuilt ook vermoedelijk de verklaring van de modernisering van de spelling en punctuatie, al kan dit niet altijd even wetenschappelijk verantwoord zijn. Deze uitgave bevat ook een brief van Jan Vos over zijn merkwaardige ballet dat ook nog door Vondel goedgekeurd werd. In zijn inleiding plaatst Lieven Rens Vondels Bijbelse spelen tegen de achtergrond van het liturgische drama en geschaard om het kernidee van Verlossing en Oordeel in de Kerk en de mysteriespelen. Binnen deze algemene weerspiegeling van de heilgeschiedenis bij Vondel staat in Lucifer het specifieke motief van de opstand centraal, die ‘Vondel zijn leven lang heeft beziggehouden’, en die dit stuk in nauw verband brengt met het absolutisme van de Renaissance. Terecht kenschets Rens deze opstand als ‘een mengeling van een paleisrevolutie met een nationale opstand’, maar deze aardige vergelijking met politieke ontwikkelingen in de zeventiende eeuw brengt Rens op een hachelijk terrein, waarin hij de motivering van de hemelse revolutie vanuit een werelds standpunt blijkt te verklaren. Zo zegt hij (blz. 15) dat Lucifer, om een verantwoording voor zijn houding te vinden, de doctrine ontwikkelt (a) ‘dat de nieuwe favoriet de vorst niet waardig is’ en (b) ‘dat de inheemsen zich niet door vreemdelingen in het beleid mogen laten verdringen’. Op dit punt in de analyse van Rens is nog geen sprake van de later aangekondigde Vleeswording, en de favoriet waarop gewezen wordt is inderdaad Adam die later uit het hof verbannen wordt (blz. 15). De mens is echter geen ‘nieuwe’ favoriet. Zelfs Lucifer | |||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||
of Belial beweert dat niet. Integendeel, vanaf zijn ontstaan op de zesde scheppingsdag werd de mens zijn vaste plaats in de hiërarchie toegewezen, volgens de psalmdichter ‘een weinig minder gemaakt dan de engelen’. Dus was er, en dat wist Vondel als goede bijbelkenner, absoluut geen gevaar dat de mens de engelen in het beleid zou kunnen verdringen. Als men de politieke revolutie of hofintrige als model neemt, is de opstand in Lucifer wel psychologisch zo niet theologisch overtuigend. Maar Vondels doel was juist het tegenovergestelde: Lucifer ten Treurtoneel te voeren ‘ten klaren spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen, die zich stoutelyck tegens de geheilighde Maghten en Majesteiten en wettige Overheden durven verheffen.’ (Berecht). Rens zelf waarschuwt tegen een wereldlijke benadering. ‘Die vaststelling [dat Lucifer een studie in revolutie genoemd kan worden] is gewettigd, op voorwaarde de psychologische noch de bovennatuurlijke dimensie uit het oog te verliezen’ (blz. 16). Strikt genomen sluiten deze twee dimensies elkaar uit, want de psyche is een natuurlijk verschijnsel. Maar hoewel Vondel in dit geval een beroep moest doen op een zekere dichterlijke vrijheid in de richting van antropomorfe hemelingen, was hij niet daardoor gedwongen ook nog de ongeloofwaardigheid van een natuurlijke, of zelfs (naast de enige toen bestaande perfecte natuur van Eden) súbnatuurlijke hemel voor te stellen. De hele situatie van de verhouding engelen en de mens wordt weliswaar in essentie totaal anders bij de aankondiging van de Vleeswording, en hier stuiten we op een theologisch probleem waar Rens naar verwijst zonder, begrijpelijkerwijze, er diep op in te gaan. Ook hier echter (en theologsich gesproken weer terecht) ziet hij Vondel met zichzelf in tegenspraak waar hij schrijft ‘Lucifer wordt verslagen en legt, zich wrekend, de grondslag voor de Menswording’ (blz. 21). Maar eerder luidde het ‘Vondel volgt terzake...de minder algemeen aanvaarde [leer] van Duns Scotus (en Fransico Suarez P.K.). Volgens deze werd God mens onafhankelijk van de zondeval van de mens’ (blz. 17, mijn cursivering). Rens weet dit knap toe te schrijven aan de dramatische inronie: ‘door Adam en Eva tot de zondeval te brengen, schept Lucifer zelf de voorwaarden voor de Verlossing, dus de Menswording van God de Zoon, die hij juist wou verhinderen!’ (blz. 28). Inderdaad. Maar die aardige ironie stamt oorspronkelijk van God zelf, en wat voor ironie, dat Hij in een perfecte schepping een besluit zou nemen (tot de Menswording) die de zonde als een conditio sine qua non had! Zo'n ironie kan uiteraard niet gerechtvaardig worden slechts vanwege zijn dramatisch effect - althans Vondel zelf zou dit nooit om deze reden goedkeuren. Bovendien werkt deze een exitus infelix niet in de hand, maar brengt het Vondel er zelfs toe zijn ‘treurspel’ blij of althans hoopvol te laten eindigen in het prachtige koraal ‘Verlosser, die de Slang het hoofd verpletteren zult’. De aandacht is tot dusver hoofdzakelijk besteed aan de theologische problemen in de Lucifer (zoals ook in de onlangs verschenen Visies op Vondel na 100 jaar), niet om de verzorger van deze uitgave te verwijten dat hij Vondel een onrecht aandoet, maar integendeel om de inconsequenties aan te stippen, die uit een aandachtige lezing van dit toneelstuk moeten volgen. Van Rens' indringende begrip, niet alleen van het stuk zelf maar van de belangrijkste commentaren daarop, en zijn verhouding tot Vondels ander werk en zijn persoonlijke levenservaring, getuigt deze inleiding op iedere bladzijde. Trefzeker is vooral zijn verwijzing naar de overtuigingskracht van Vondels eigen inwendige problematiek in dit stuk: ‘Persoonlijk voelen we veel voor een diepte-psychologische aanpak, vanuit het Oidipous-complex. Vondel kent dan - onbewust - even goed de ambivalente affecten van de zoon (opstandigheid naast liefdevol ontzag) als die van de vader (gezaghandhaving naast liefdevolle zorg). Het complex wordt bijna bijzonder knellend, wanneer de dichter als hoofd van gezin en zaak in een onhoudbare conflictsituatie moet wijken voor zijn zoon Joost (1652). Aldus is te begrijpen dat in Lucifer de gehoorzaamheid aan het gezag als een absolute goddelijke eis verschijnt (daar uit zich Vondel als vader), terwijl anderzijds de opstandige vanuit een opvallend persoonlijk meeleven en met de liefde van Rafaël wordt uitgebeeld (daar leeft Vondel als zoon voort). Aldus begrijpt men ook de Adam-situatie tussen Lucifer (zoonsopstandigheid) en Christus (zoonsliefde); pas deze laatste kan zich geheel met de goede vader (God) indentificeren.’ Peter King | |||||||||||||||||||
MededelingLulofs-bundelTer gelegenheid van de 60ste verjaardag van prof. dr. F. Lulofs en met het doel de beoefening van de Neerlandistiek te stimuleren hebben M.M.H. Bax, K. Iwema en ondergetekende het initiatief genomen tot het samenstellen van een bundel opstellen op het gebied van de filologie en de historische letterkunde. Deze bundel zal begin 1980, als publica- | |||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||
tie van het Nederlands Instituut te Groningen, verschijnen onder de titel Wie veel leest, heeft veel te verantwoorden; de omvang zal ongeveer 250 bladzijden bedragen. Tot de medewerkers van buiten Groningen behoren: Ton Duinhoven, W.P. Gerritsen, Gerard Hubers, Peter King, W. Kuiper, L. Peeters, Herman Pley en Marijke Spies. Verder zijn er ± 15 bijdragen binnengekomen van hoogleraren en andere stafleden die aan hetzelfde instituut werkzaam zijn als professor Lulofs. Men kan op deze bundel intekenen door ƒ 17,50 over te maken op postgiro 44.74.139 ten name van LEKR/NEDERL. INSTITUUT te Groningen, onder vermelding van ‘Lulofs-bundel’. Men krijgt dan t.z.t. een exemplaar franco toegestuurd.
J.M.J. Sicking |
|