Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Traditionele en moderne grammatica een historisch-methodologische beschouwing
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gegeven, zeer uiteenlopend en zelfs onderling tegenstrijdig zijn. Bovendien is het bevreemdend dat die fundamenteel tekortschietende traditionele grammatica toch zo lang gehandhaafd blijft in het onderwijs, en dat schoolgrammatica's die wel enigszins zijn aangepast aan de inzichten van de moderne grammatica, veel meer gemeen hebben met traditionele schoolgrammatica's dan op grond van de fundamentele kritiek te verwachten valt. Ook is het bevreemdend in het licht van deze kritiek, dat de rol van de traditionele grammatica in de moderne taalkunde allerminst is uitgespeeld. Hoewel niet steeds op dezelfde wijze in de taaltheorie geïncorporeerd, behoren de grammatisch-funktionele begrippen uit de traditie nog steeds tot de centrale linguïstische noties. Deze tegenspraak tussen de taalkundige praktijk in wetenschap en onderwijs enerzijds, en anderzijds de uitspraken over de traditionele grammatica, en daarbij de onderlinge strijdigheid van deze uitspraken, zijn verwarrend voor iedereen die serieus nadenkt over de relatie tussen traditionele en moderne grammatica: voor studenten, die niet weten hoe zij het onderricht in zinsontleding en woordbenoeming in verband moeten brengen met hun latere scholing in de modern taalkundige benadering; voor leraren, die niet weten wat er nu precies achterhaald is aan de grammatica die zij verondersteld worden te onderwijzen (vanuit zijn kennis van de transformationele grammatica zou iemand bijvoorbeeld kunnen denken dat het gaat om verschillen als het onderscheiden van drie koppelwerkwoorden (nu) tegenover negen (vroeger), terwijl een ander vanuit diezelfde kennis meent dat hij zijn leerlingen een achterhaald soort taalkunde voorschotelt, zo lang zij niet met herschrijfregels en transformaties leren werken.) Het is onze bedoeling om deze knoop van tegenstrijdigheden enigszins te ontwarren, zonder daarbij overigens de pretentie te hebben, dat we daartoe volledig in staat zijn. In de eerste plaats beschikken we zelf nog niet over een volledig beeld van de wijze waarop, gedurende de laatste honderd jaar, de verschillende taalbeschouwelijke activiteiten zich, gedeeltelijk langs elkaar heen, gedeeltelijk elkaar wederzijds beïnvloedend, ontwikkeld hebben. In de tweede plaats valt binnen het bestek van een tijdschriftartikel bij een zo omvangrijke en complexe materie niet te ontkomen aan een tamelijk globale opzet, waarbij niet alle aspecten van de behandelde problematiek aan de orde komen. Wij willen hier vooral een eerste aanzet geven tot een andere manier van denken over de traditionele grammatica, die tot een verheldering kan leiden van de verhouding tussen de moderne en de traditionele grammatica. In het gangbare beeld wordt zo sterk het ‘anders zijn’ van de traditionele grammatica benadrukt, - op zich verklaarbaar vanuit de behoefte om de eigen benadering als het enige serieuze taalwetenschappelijke onderzoeksprogramma op te werpen - dat er een opvallende kloof gaapt tussen dat beeld en de praktijk waarin de traditionele grammatica de basis blijft vormen van alle grammatica-onderwijs, en een belangrijke rol blijft spelen in de modern grammatische theorievorming. Om die kloof te overbruggen lijkt het ons noodzakelijk die traditionele grammatica anders te benaderen dan te doen gebruikelijk, nl. zo veel mogelijk als een met de moderne grammaticatheorieën vergelijkbare grootheid. Wij willen het overeenkomstige benadrukken. Theorieën komen niet zo maar uit de lucht vallen. Zij worden doelbewust ontwikkeld als antwoord op de problemen waarmee hun opstellers bij hun onderzoek geconfronteerd worden. En evenmin als theorieën hangen problemen in een luchtledige: iets is alleen problematisch tegen een bepaalde achtergrond, een samenhangend geheel van gegevens, feiten, begrippen, inzichten en aannames. Een probleem wordt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voortgebracht door zo'n geheel van achtergrondkennis. Kennis kan niet uit het niets ontstaan. De groei van onze kennis komt hoofdzakelijk tot stand door verandering en aanpassing van vroegere inzichten. Vanuit deze invalshoek kunnen we de traditionele en moderne grammatica op één lijn stellen: zoals modern-grammatische principes en inzichten ontstaan als antwoord op de problemen waarmee moderne grammatici zich geconfronteerd zien, zo zijn de traditioneel-grammatische begrippen en inzichten ontstaan als reactie op de problemen waarvoor traditionele grammatici zich gesteld zagen. Als we modern- of traditioneel-grammatische theorieën willen begrijpen, dan moeten we de probleemsituatie begrijpen en de achtergrondkennis die dat probleem heeft geschapen. Als we een theorie op z'n redelijkheid willen beoordelen, dan moeten we nagaan in hoeverre die theorie een bevredigend antwoord geeft op het probleem dat aan het opstellen ervan ten grondslag ligt. Een dergelijke historisch-methodologische analyse ligt echter nooit ten grondslag aan de oordelen van de grammatici over de traditionele grammatica. In feite heeft de moderne grammatica haar verhouding tot de traditie nog nooit zorgvuldig geanalyseerd. Zij gaat eraan voorbij hoezeer zij gebonden is aan en verbonden is met de traditie. Als we uitgaan van het idee dat kennis vooral tot stand komt door het verbeteren van vroegere inzichten, dan vervaagt ook de grens tussen de geschiedenis van een vak en de actuele praktijk: zoals de wet van Archimedes, hoe oud ook, nog steeds een levend bestanddeel uitmaakt van de natuurkunde, zo zouden, gegeven de geconstateerde continuïteit, inzichten van traditionele grammatici nog expliciet een rol moeten spelen in de actuele praktijk van het grammatica-onderzoek.
In paragraaf 2. willen we schetsen hoe de traditionele en moderne grammatica zich volgens ons tot elkaar verhouden. We gaan daarbij uit van de concrete taalkundige praktijk, en negeren de volgens ons veelal onjuiste grammatische metatheorieën uit de modern taalkundige literatuur. Deze metatheorieën stellen we in paragraaf 3. aan de orde. We geven hun historische ontwikkeling aan, en gaan in op hun onderlinge strijdigheid en de onverenigbaarheid met de praktijk. Met deze informatie proberen we een kader te scheppen waarbinnen grammatisch onderzoek van vroeger en nu op een verhelderende manier geplaatst kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Terminologische opmerkingenWe beperken hier het begrip ‘grammatica’ tot de onderwerpen van de traditionele schoolgrammatica: de woordsoorten- en zinsdeelleer. Andere aspecten van het taalkundig onderzoek blijven buiten beschouwing. Wat de aanduiding ‘traditionele grammatica’ betreft: deze wordt vaak gebruikt om enkele millennia van bezig zijn met grammatica zonder verdere differentiatie onder één noemer te brengen. Daarmee heeft deze aanduiding het karakter van een parapluterm, die bij meer dan oppervlakkige beschouwing een reeks uiteenlopende taalbeschouwelijke activiteiten in zich blijkt te verenigen. Die activiteiten maken volgens een ingewikkeld patroon deel uit van één historisch samenhangende ontwikkeling. Daarnaast wordt het begrip ‘traditionele grammatica’ ook wel beperkt tot datgene wat ten grondslag ligt aan de zinsontleding en woordbenoeming, i.e. de in de vorige eeuw ontstane schoolgrammatica. Deze terminologische dubbelzinnigheid brengt vaak met zich mee dat metatheoretische kritiek op de traditie te weinig gespecificeerd of verkeerd gericht is: men oefent kritiek uit op ‘de’ traditionele grammatica, terwijl die kritiek vaak slechts een enkele variëteit ervan betreft. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In paragraaf 2. zullen we proberen wat meer reliëf aan te brengen in het complex van grammaticale bezigheden dat valt onder de benaming ‘traditionele grammatica’; hier volstaan we ten behoeve van de terminologische duidelijkheid met het volgende: in de 19e eeuw heeft de traditionele grammatica, die in de 18e eeuw een smeltkroes was waarin allerlei ontwikkelingen samenkwamen, zich door externe oorzaken ontwikkeld tot een tweestromenland. Er ontstond een met de universitaire grammaticabeoefening verbonden wetenschappelijke tak, de historisch-vergelijkende grammatica, en een met het moedertaalonderwijs verbonden tak, de redekundige en taalkundige ontleding. Daarvan is de taalkundige ontleding een rechtstreekse voortzetting van de antieke grammatica, waarvan het begrippenkader en de descriptieve procedures al in de Grieks-Romeinse tijd hun beslag kregen. Veel minder traditioneel is de redekundige ontleding, die, hoewel wortelend in de 17e eeuwse filosofische grammatica, in feite pas in de 19e eeuw in nauwe samenhang met het moedertaalonderwijs tot ontwikkeling is gekomen. Vanaf de 19e eeuw is de wetenschappelijke grammatica - in de 19e eeuw gedomineerd door de historisch-vergelijkende grammatica, in de eerste helft van de 20ste eeuw door de structuralistische grammatica, en daarna door de transformationele grammatica - vervreemd geraakt van de schoolgrammatica. In schema:
Onder ‘wetenschappelijke grammatica’ verstaan wij dus de uit de vorige eeuw stammende historisch-vergelijkende grammatica en de in deze eeuw ontstane structuralistische en transformationele grammatica. Deze laatste twee richtingen vormen samen de moderne grammatica. De historisch-vergelijkende richting rekenen we tot de traditionele grammatica (in par. 2. komen we hierop terug). Onder ‘schoolgrammatica’ verstaan we die variant van de traditie, welke zich in de vorige eeuw binnen het onderwijs heeft uitgekristalliseerd in het redekundig en taalkundig ontleden. Onder ‘traditionele grammatica’ verstaan we alle grammaticale activiteiten van voor de opkomst van het structuralisme, en latere rechtstreekse voortzettingen van de activiteiten. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. De ontwikkeling van de traditionele grammatische begrippenVaak wordt gesteld dat de traditionele grammatica teruggaat op de taalbeschouwing uit de klassieke oudheid. Inderdaad zijn er in die grammatica wel elementen aan te wijzen vanwaaruit we een - zij het niet eens directe - lijn naar Aristoteles kunnen trekken, maar in feite heeft het traditionele begrippenapparaat van zinsdelen en woordsoorten zoals dat nu algemeen gehanteerd wordt, zijn beslag gekregen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in de vorige eeuw. De grammatica die toen ontstond, kan beschouwd worden als een samensmelting van elementen uit twee tradities waarop men rechtstreeks voortbouwde. Ter verduidelijking zullen we hier in het kort de ontwikkeling van de traditionele grammatica schetsen. Zoals voor alle grammaticastudie geldt ook voor de traditionele grammatica op het meest algemene niveau als doelstelling het onderscheiden van eenheden die een bepaalde fysische klankvorm koppelen aan een bepaalde betekenis of funktie in het taalsysteem. Weliswaar kan binnen een meer specifieke doelstelling van een grammatische activiteit de nadruk op een van deze beide aspecten komen te liggen, maar het andere aspect wordt dan toch voorondersteld, en funktioneert als niet-problematische basis voor verdere theorievorming. Zo kan bijvoorbeeld bij het opstellen van grammatica's voor vreemde talenonderwijs de nadruk komen te liggen op vormverschijnselen, en bijvoorbeeld bij meer filosofisch georiënteerde grammaticastudie op betekenisverschijnselen. De constante factor in de grammatische traditie vormt wat we de antieke grammatica zouden willen noemen. Daaronder verstaan we de grammaticatraditie waarvan de grammatica van Dionysius Thrax de eerste uitgebreide en systematische schriftelijke neerslag vormt (eind tweede eeuw voor Christus). Deze grammatica vormde het eindpunt van een ontwikkeling die bij de eerste Griekse filosofen is begonnen, en waarin geleidelijk de begrippen van de antieke grammatica gestalte kregen, zoals de verschillende woordsoorten en noties als ‘geslacht’, ‘getal’, ‘naamval’, ‘tijd’, ‘modaliteit’, ‘actief’/‘passief’ e.d. In het grammatische werk van de Griekse filosofen tot en met Aristoteles vinden we de voorbereiding van de antieke grammatica. Daarop volgend zorgden de Stoïcijnse en Alexandrijnse grammatici voor de eerste systematisering en fundering van die antieke grammatica, hetgeen uitmondde in de genoemde grammatica van Dionysius Thrax. Het toen gevormde grammatische begrippenkader werd in daarop volgend werk tot in de middeleeuwen geconsolideerd, en pas in het werk van de speculatieve grammatici (13e en 14e eeuw) en van de universele grammatici (17e eeuw) vinden we aanzetten tot vernieuwingen binnen de antieke grammatische analyse. In de antieke grammatica staat het woord centraal. Woorden worden behandeld in termen van hun delen, letters/klanken en lettergrepen, en ze worden in soorten verdeeld op grond van vormverschijnselen en betekenisonderscheidingen. Bij de behandeling van de woordsoorten besteedt men de meeste aandacht aan de vormverschillen die woorden vertonen, afhankelijk van naamval, geslacht, getal, tijd e.d. In aansluiting daarop behandelt men binnen de syntaxis hoe woorden van verschillende soorten tot grotere eenheden verbonden kunnen worden volgens principes van congruentie (de persoonsvorm moet qua persoon en getal overeenstemmen met het onderwerp, het adjectief qua naamval en geslacht met het substantief) en rectie (werkwoorden en voorzetsels ‘regeren’ een bepaalde naamval). Onder die grotere eenheden waartoe woorden verbonden kunnen worden, neemt de zin geen bijzondere plaats in: in de antieke grammatica is syntaxis geen leer van de zinsbouw, maar woordverbindingsleer. Al aan het einde van de klassieke oudheid heeft de antieke grammatica de vorm aangenomen van een vast repertoire van begrippen waarvan de rechtvaardiging nauwelijks meer aan de orde werd gesteld. Men kende aan dit geheel universele geldigheid toe, zodat het ging funktioneren als een algemene grammaticatheorie. De empirische basis van deze antieke grammatica werd vooral gevormd door het latijn, hier en daar aangevuld met het grieks. Daarin komt pas verandering als het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||
latijn zijn positie van internationale cultuurtaal verliest in de renaissance als gevolg van de emancipatie van de West-Europese volkstalen tot cultuurtalen. Toch heeft de latijnse grammatica tot in de 19e eeuw de funktie vervuld van model voor grammaticastudie.
Een eerste fundamentele vernieuwing binnen de antieke grammaticatraditie leverde de ‘grammatica speculativa’ in de 13e en 14e eeuw. De speculatieve grammatici namen als uitgangspunt de hun door de antieke grammatica overgeleverde categorieën, welke zij als algemeen geldig beschouwden. Geïnspireerd door de scholastische idealen van wetenschap als het zoeken naar universele en onveranderlijke oorzaken probeerden zij deze grammatische begrippen in verband te brengen met categorieën uit de aristotelische logica, kennistheorie en metafysica. Het ging hun erom, de algemene principes te ontdekken volgens welke het woord als teken verbonden was met enerzijds het menselijke verstand en anderzijds met de dingen in de werkelijkheid waarnaar de verschillende woorden verwijzen. De principes moesten onveranderlijk en universeel zijn: hoe zou taal anders het medium van ware kennis kunnen zijn? Deze pogingen hebben blijvende invloed uitgeoefend op de traditionele grammatica. Uitgaande van het beginsel ‘zoals de dingen zijn, zo zijn de uitdrukkingen die hen aanduiden’ probeerde men de aristotelische categorieën leer toe te passen op de verschillende woordsoorten, en deze daarmee te verklaren in termen van substantie, kwaliteit, kwantiteit, relatie, plaats, tijd, toestand, activiteit, passiviteit. Daarmee zag men de taal als een afspiegeling van de werkelijkheid; vandaar ook de naam ‘speculatieve grammatica’: speculum = spiegel (zie Lyons 1968, hs. 1).
Een tweede fundamentele vernieuwing, liggend in het verlengde van de speculatieve grammatica, vormde de universele grammatica, ontstaan in de 17e eeuw en voortgezet tot in de 19e eeuw. Hoewel de geleerden uit de renaissancetijd dachten een radicale breuk te maken met de scholastiek, en zich daar fel tegen afzetten, is de universele grammatica vanuit ons gezichtspunt wel degelijk een herleving van de scholastische grammaticatraditie. Ook de universele grammatici proberen woordsoorten en grammaticale categorieën te interpreteren in termen van een bepaald inhoudelijk kader. Het verschil met de speculatieve grammatici is echter, dat dat kader niet ontleend is aan de aristotelische filosofie, maar aan de toenmalige kentheoretische filosofie, m.n. die van Descartes. Binnen de universele grammatica zag men de taal als manifestatie van het menselijk denkvermogen: taal- en denkvermogen als twee zijden van dezelfde medaille. In feite zou er maar één grammatica zijn: de universele grammatica van het menselijke verstand. Hiervan uitgaande probeerde men verband te leggen tussen grammatische en denkpsychologische begrippen; men wilde de woordsoorten en categorieën als ‘tijd’, ‘getal’, ‘persoon’, ‘naamval’ verklaren vanuit de wetten van het menselijke denkvermogen. De theorie van het denken waarop de universele grammatici zich baseren, kent vier primaire mentale operaties: begripsvorming, oordeelsvorming, redeneren en ordenen (zie Chomsky (1966)). Grammatica baseert zich op de analyse van de eerste twee. Begripsvorming is het ontwikkelen van een mentale representatie van de dingen, hetzij via concrete beelden, hetzij zuiver verstandelijk. Oordelen is het bevestigen of ontkennen dat iets is zoals wij het ons voorstellen. Het oordelen brengt als talige uitdrukking de propositie voort, bestaande uit een subject, datgene waarover iets gezegd wordt, en een predicaat, datgene wat daarover gezegd wordt, en een copula, die subject en predicaat bevestigend of ontkennend verbindt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Subject en predicaat zijn producten van begripsvorming, de copula van oordeelsvorming. Zo kent de primaire analyse van de taal en het denken twee categorieën: (1) waarover we denken, en (2) hoe we daarover denken. Deze elementaire taal- en denktheorie vormt vervolgens het kader waarbinnen men de traditionele woordsoorten probeert onder te brengen. Voor elke woordsoort zoekt men binnen dat kader een functie, voor de vervulling waarvan een bepaalde woordsoort bij wijze van spreken is uitgevonden. Tot ver in de 19e eeuw zijn er grammaticaboeken binnen deze traditie verschenen in het voetspoor van de eerste Grammaire générale et raisonnée van Lancelot en Arnauld, die in 1660 in Port Royal gepubliceerd werd.
In de 19de eeuw hebben zich twee nieuwe richtingen ontwikkeld die voortbouwen op de antieke grammatica, en daarom tot de traditionele grammatica gerekend kunnen worden, maar die tevens een einde maken aan de model-functie van die antieke grammatica, en de grondslag legden voor de moderne grammatica: de ontwikkeling van de historisch-vergelijkende grammatica en van de zinsontleding | |||||||||||||||||||||||||||||
a. De historisch-vergelijkende grammaticaIn de 18e eeuw kreeg men onder invloed van algemene cultuurstromingen steeds meer belangstelling voor het historische aspect van taal, met name ook voor de vraag naar de oorsprong van de taal en van de diversiteit der talen. Uit deze belangstelling ontstond na en door de ontdekking van vergaande overeenkomsten tussen het Sanskriet en het Grieks en Latijn even voor 1800, als belangrijke nieuwe taalwetenschappelijke stroming de historisch-vergelijkende grammaticastudie. Hoewel de veelomvattende ontwikkeling van deze discipline gedurende de 19e eeuw het karakter heeft van het ontstaan van een nieuw paradigma, blijft deze in feite nog steeds werken binnen het begrippenkader van de antieke grammatica (zie ook par. 3). Gedurende een eeuw heeft de vraag naar historische verwantschapsrelaties tussen talen centraal gestaan in het grammatica-onderzoek. De resultaten van deze benadering waren zo indrukwekkend dat aan alle andere vormen van grammatica-onderzoek elk wetenschappelijk belang werd ontzegd. De overeenkomsten tussen Sanskriet, Grieks en Latijn en andere talen leidden tot de ontwikkeling van een aan de biologie ontleend begrip van verwantschap tussen talen op basis van afstamming. Talen waartussen voorheen nooit overeenkomsten waren onderkend zoals Sanskriet, Grieks, Latijn, Gotisch, Engels, Duits, Litauws, Russisch enz. bleken empirisch aantoonbaar aan elkaar verwant, en die verwantschapsrelaties konden aan de hand van historische tekstgegevens nauwkeurig beschreven worden. Vooral aan de hand van historisch precies te dateren klankveranderingen kon men de verwantschap van woordvormen en morfologische elementen uit verschillende talen vaststellen, en op grond daarvan de verwantschap van hele talen. Men kon via klankveranderingswetten bijv. het Duitse Vater, het Nederlandse vader, het Engelse father en het Franse père in verband brengen met het Latijnse pater, het Gotische fadar en het Sanskritische pitàr. Zo kon men verantwoorden hoe uit het Germaans talen als de Scandinavische, het Engelse en de Duitse dialecten zijn ontstaan. Van voorfasen en tussenstadia in dergelijke ontwikkelingen waarvoor men geen bronnen had, maakte men hypothetische reconstructies. Zo maakte men grondtalen als het oer-Germaans en het oer-Indo-Europees gedeeltelijk beschikbaar, tot men uiteindelijk de volledige stamboom had gereconstrueerd van alle latere Indo-Europese talen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Met deze historisch-vergelijkende grammatica ontwikkelde de taalwetenschap zich tot een autonome wetenschappelijke discipline, waarin men meer aandacht dan voorheen had voor de methodologische aspecten van het taalonderzoek. Binnen die discipline gold een bepaald gegeven alleen als relevant verschijnsel zodra het paste in het paradigma van historische verwantschap en klankverandering, en zo'n verschijnsel gold als verklaard zodra het nauwkeurig geplaatst kon worden binnen het ontwikkelingsproces van de Indo-Europese talen, en via klankveranderingswetten in verband gebracht kon worden met eerdere en/of latere taalstadia.
Met name de rond 1870 ontstane school van de Junggrammatiker vormde de historische taalstudie om naar het model en de normen van de 19e eeuwse natuurweten-schappen. De eerste historisch-vergelijkende grammatici beschouwden, onder invloed van de romantiek en de sterk opkomende biologie, een taal als een mysterieus organisme dat onderworpen was aan processen van groei en verval; voor de Junggrammatiker waren dat onwetenschappelijke speculaties zonder enige basis in de empirisch gegeven feiten. In hun visie waren talen onderworpen aan klankwetten die men direct kon afleiden uit waarneembare gegevens in elke levende taal in de vorm van geleidelijke verandering van ‘language in use’. Daarbij hanteerden zij de werkhypothese, dat op deze klankwetten geen uitzonderingen bestonden: elke onregelmatigheid was slechts schijnbaar, en moest zijn oorzaak vinden in een andere, nog onbekende klankwet. In de praktijk bleek het inderdaad vaak mogelijk zo nieuwe klankwetten op het spoor te komen, en daarmee voor schijnbare uitzonderingen een wetmatige verklaring te vinden (zie Bierwisch (1971)). De ideeën van de Junggrammatiker ontstonden onder invloed van het 19e eeuws empirisme, i.e. de filosofische theorie volgens welke wetenschappelijke kennis de enige vorm van geldige kennis is, en wetenschappelijke kennis alleen verkregen kan worden volgens de methoden zoals die gangbaar geacht werden in de toenmalige natuurwetenschappen. Binnen de empiristische visie vormen waarnemingsgegevens het enige uitgangspunt voor wetenschappelijk onderzoek; daarop moet men zich strikt richten bij het formuleren van hypothesen. Alle uitspraken die niet gestaafd kunnen worden met waarnemingsgegevens zouden als speculatieve fantasieën buiten beschouwing moeten worden gelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||
b. De zinsdelenDe 19e eeuwse traditionele zinsontleding heeft zich ontwikkeld in het verlengde van twee tradities: de op de antieke vormleer geïnspireerde schoolgrammatica en de 17e eeuwse Universele GrammaticaGa naar eindnoot2. Reeds in de 18e eeuw treffen we als een soort aanhangsel van de schoolgrammatica een ‘leer van de volzin’ aan, die geïnspireerd was op de in de Universele Grammatica ontwikkelde theorieën over het oordeel en de volzin. Het oordeel was daarbij een positieve of negatieve koppeling van een als subject fungerend begrip met een als predikaat fungerend begrip, en manifesteerde zich linguïstisch in de propositie (= enkelvoudige mededelende zin). ‘Volzin’ was daarbij een overkoepelende term voor enkelvoudige en samengestelde zinnen. Wat van dit alles in enkele 18e eeuwse en vroeg 19e eeuwse grammatica's terechtkwam was niet meer dan een korte uiteenzetting over de zin als combinatie van een subject en een predikaat dat iets zegt over het subject. Impliciet werd het subject daarbij gelijk gesteld aan het grammatisch subject, of ‘nominatief’, zoals dit zinsdeel toen vaak werd genoemd. De doelstelling van de Universele Grammatica om alle woordsoorten en zinsdelen in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een bepaald cognitief kader te verklaren leidde tot de ontwikkeling van een groter aantal categorieën; men probeerde inhoudelijke equivalenten te vinden voor alle woordsoorten en vormcategorieën. Doordat men binnen het idee van de grammatica als algemene structuur van taal en denken de inhoudelijke correlaten als het meest wezenlijke beschouwde, nl. als dat wat werkelijk universeel was, kwam men ertoe semantische functies die van ouds her met bepaalde woordsoorten en naamvalsvormen werden verbonden, daarvan in zo verre los te maken, dat men ze ging gebruiken voor constituenten die naar de vorm verschillend waren, maar naar de semantische functie gelijk. Zo werd de term ‘indirect objekt’ niet alleen gebruikt voor NP's in de 3e naamval maar ook voor functioneel equivalente voorzetselkonstituenten. (Jan geeft het zijn vader - Jan geeft het aan zijn vader). Daarmee ontstond het onderscheid tussen woordsoort (categorie) en zinsdeel (functie). Volgens Glinz (1947) werd dit onderscheid voor het eerst gemaakt door de Fransman Girard in een grammatisch werk uit 1747. Daardoor ontstond een specifieke terminologie voor uit naamvalsfuncties afgeleide zinsdelen. Men ging inzien dat de functie van een woord binnen een groter geheel niet bepaald wordt door de woordsoort waartoe het behoort, noch door zijn vormkenmerken. Verder onderkende men dat eenzelfde zinsdeel gevormd kan worden door één woord of meer dan één woord, en door woorden of woordgroepen uit zeer verschillende categorieën, en dat één woord of woordgroep zeer uiteenlopende zinsdeelfuncties kunnen vervullen. Met de opkomst van aan de naamvalsfuncties ontleende zinsdelen ontstond de verwarrende situatie dat ‘subject’ kwam te staan tegenover ‘object’ en ‘indirect object’, waarbij deze zinsdelen de rollen aanduiden die de NP's vervullen in de door het werkwoord (het ‘predikaat’) uitgedrukte handeling. Tegelijk bleef naast dit handelingsschema ook het subject-predikaat-schema van kracht waarbij ‘predikaat’ alles behalve het subject aanduidt en het semantisch equivalent is van ‘datgene wat gezegd wordt over het subject’. Ook in de schoolgrammatica's kwam deze tweeslachtigheid terecht. De Duitse grammatici Basedow en Meiner vestigden een traditie van zinsanalyse waarin de theorie van Girard van zinsdelen die afgeleid zijn uit naamvalsfuncties, gecombi-neerd werd met de conceptie van de zin als propositie, i.e. als subject-predicaat-verbinding. Het werk van deze Duitse grammatici vormde de basis voor de redekundige zinsontleding in de Nederlandse schoolgrammatica. Aanvankelijk trachtte men het handelingsschema en het subject-predikaatschema in elkaar te schuiven door de verschillende relaties waarin het ‘predikaat’ tot het subject kan staan (doen, ondergaan, zijn of komen in een toestand) te beschouwen als een soort uitsplitsing van ‘zeggen over’. Uiteindelijk heeft het inzicht dat het hier om twee geheel verschillende analyseniveaus gaat en dat bovendien de relatie ‘iets zeggen over’ meer te maken lijkt te hebben met woordvolgorde en intonatie dan met het grammatisch subject, waar mogelijk geleid tot de overwinning van het handelingsschema op het niveau van de zinsanalyse. Toch zijn de sporen van de verwarring nog steeds niet geheel verdwenen. Met name de termen ‘subject’ en ‘predicaat’ verwijzen door elkaar naar totaal verschillende noties. Voor de koppelwerkwoordzin hanteert men nog de theorie van de zin als oordeel. Deze theorie is vooral aan de hand van dit type zin ontwikkeld, en de uit naamvalsfuncties afgeleide zinsstructuur is er niet zo gemakkelijk op toe te passen. Voor andere zinstypen hanteert men de naamvalsfuncties, of combineert men beide, door een zin eerst als oordeel in subject-predicaat te analyseren en vervolgens in naamvalsfuncties. De dubbelzinnigheid valt het meest op bij de term ‘predicaat’: in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||
koppelwerkwoordzinnen verwijst deze term naar koppelwerkwoord (en event, hulp-werkwoorden) + predicaatsnomen, en staat tegenover uitsluitend het subject; in andere zinstypen verwijst de term ‘predicaat’ of ‘gezegde’ veelal alleen naar het zelfstandige werkwoord (met event, hulpwerkwoorden) en staat tegenover nominale groepen die als subject direct en indirect object kunnen functioneren. Deze dubbelzinnigheid manifesteert zich in de schoolgrammatica nog steeds in de status van de bijwoordelijke bepaling, die in analoge gevallen in de koppelwerkwoordzin tot het predicaat wordt gerekend, en in de andere zinstypen als een primair zinsdeel naast het predicaat wordt gesteld. In de 19e eeuw kwam deze zinsontleding, of zoals het toen heette ‘logische analyse’, vooral verder tot ontwikkeling binnen de schoolgrammatica. De antieke grammaticatraditie ontwikkelde zich lange tijd in een sterke wisselwerking met haar toepassing in taal- en literatuuronderwijs. Zij was sterk op die praktijk betrokken. Pas in de 19e eeuw is er een scheiding opgetreden in een wetenschappelijke grammatica en een pedagogische grammatica. Voor de wetenschappelijke grammatica gold dat het succes van het historisch vergelijkend taalonderzoek alle aandacht naar dat type onderzoek trok. Bovendien diskwalificeerden de bij dat onderzoek ontwikkelde, aan het empirisme ontleende methodologische eisen de zg. logische analyse ernstig als serieuze wetenschap. Voor de schoolgrammatica gold dat de resultaten van het historisch-vergelijkend taalonderzoek, hoe indrukwekkend ook vanuit wetenschappelijk oogpunt, van weinig tot geen belang waren voor de realisering van de doelstellingen van het taalonderwijs. De logische analyse kwam, zoals we zullen zien, wèl in sterke mate tegemoet aan de behoeften die bestonden op onderwijsgebied. Zo ontstond er een kloof tussen schoolgrammatica en wetenschappelijke grammatica. Het gevolg van deze situatie was dat de logische analyse niet alleen in het onderwijs tot ontwikkeling kwam, maar daartoe ook beperkt bleef: discussies erover vonden uitsluitend plaats in onderwijstijdschriften zoals in Nederland Noord en Zuid. De doelstellingen van het taalonderwijs stonden in de 18e eeuw sterk onder de invloed van de Verlichting. Daarbij kwamen nieuwe denkbeelden over het onderwijs op die zich scherp afzetten tegen het toen bestaande onderwijs waarin de leer van de protestantse kerk centraal stond. Vanuit een door het rationalisme ingegeven optimisme wilde men het volk via het onderwijs kennis en deugdzaamheid bijbrengen, en zo verheffen tot grotere welstand en tot meer welzijn. In Nederland speelde bij de verwerkelijking van die idealen de in 1784 opgerichte Maatschappij tot het Nut van het Algemeen een centrale rol. Zij richtte zich op volksopvoeding door verbetering van het schoolwezen. Zij stichtte scholen, gaf schoolboeken uit en stimuleerde de overheid krachtig bij het plegen van wetgeving voor het openbaar onderwijs, die vanaf het begin van de 19e eeuw tot stand kwam. De liberale onderwijsmensen wilden van hun leerlingen denkende mensen maken, opgevoed in logica en wetenschap. Binnen dat ideaal paste de redekundige of logische zinsontleding als middel voor taal- en denkonderwijs. De zinsontleding moest in het volksonderwijs de rol vervullen die het onderwijs in het Latijn op het gymnasium had: scholing van het denken door middel van taalonderwijs (zie Glinz (1947)). In Nederland begint de traditie van de redekundige zinsontleding met de taalkundige schoolboekjes van Anslijn, die even na 1800 voor het eerst verschenen. Daarin wordt de redekundige analyse nog, overeenkomstig de theorie van de universele grammatica gezien als een inleiding op de eigenlijke grammatica, i.e. op de vormleer. In de loop van de 19e eeuw kreeg de redekundige analyse een steeds belangrijker plaats, en verengde de vormleer zich steeds meer tot de zg. taalkundige ontle- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ding, oftewel woordsoortbenoeming. Daarbij werden de vormkenmerken steeds minder belangrijk, mede omdat langzaam maar zeker het naamvalssysteem uit de Nederlandse schrijftaal verdween. Hierbij speelden de inzichten van de historisch-vergelijkende grammatica een belangrijke rol. Het verkregen inzicht in de ontwik-keling van talen, in de veranderingen die zich bij de overgang van oudere naar nieuwere fasen voordeden, leidde tot een empirische relativering van de antieke grammatica: de Latijnse grammatica verloor haar modelfunctie: het Nederlands hoefde niet dezelfde vormcategorieën te hebben als het Latijn. Zo kwamen uiteindelijk de redekundige en taalkundige ontleding naast elkaar te staan. Als de redekundige ontleding zich als schoolgrammaticatraditie naast de taalkundige ontleding enigszins gevestigd heeft, probeert men er een wat consistenter geheel van te maken. We hebben gezien dat de inhoudelijke interpretaties van taal-eenheden aanvankelijk werden ontwikkeld in een filosofisch kader. De mogelijkheid of onmogelijkheid om een kategorie te interpreteren in een bepaald cognitief begrip-penapparaat (bv. dat van het empirisme of het rationalisme (zie Aarsleff (1967)) vormde een argument in de discussie over de houdbaarheid van dat begrippenapparaat. De motivatie achter de cognitieve verklaring was dus niet het ontwikkelen van een begrippenapparaat waarmee de structuur van alle zinnen beschreven kan worden. Aanvankelijk vormden de in de schoolgrammatica's geïncorporeerde, uit diverse filosofische tradities aangedragen, inhoudelijke interpretaties dan ook een nogal chaotisch geheel. Pas in de tweede helft van de 19e eeuw, als de redekundige ontleding een vast onderdeel van de schoolpraktijk is geworden, verdwijnen geleidelijk de syntaktisch irrelevante inhoudelijke noties. Dit ging als volgt: Steeds deden zich problemen voor waarbij de formele en semantische kenmerken van een notie in bepaalde gevallen niet met elkaar bleken samen te gaan. Zo wordt er bijv. bezwaar gemaakt tegen de semantische karakterisering van ‘subject’ als ‘de persoon die de door het werkwoord uitgedrukte werking verricht’ op grond van zinnen als De houthakker velt de boom en De grijsaard drenkte de kemelen, want de houthakker en de grijsaard doen in deze gevallen wel iets, maar dat wordt niet uitgedrukt door het werkwoord (zie Schook (1895)). Daarentegen doen de boom en de kemelen wel iets wat besloten ligt in het werkwoord van de respectievelijke zinnen. Men zou dus op grond van het semantische criterium als subject moeten zien wat op formele grond als direct object wordt gezien. Naar aanleiding van de omschrijving van ‘het meewerkend voorwerp’ als ‘de zelfstandigheid die actief betrokken is bij de werking of toestand die het gezegde van het onderwerp vermeldt’ stelt een andere auteur, dat je op grond van die omschrijving de kemelen, meewerkend voorwerp zou moeten noemen: drenken is niet mogelijk zonder dat de kamelen drinken: ze zijn dus actief bij het drenken betrokken. Maar in dit soort zinnen staat het betreffende voorwerp altijd in de vierde naamval, zodat het op grond van de formele kenmerken een lijdend voorwerp zou zijn. Als oplossing voor dit type problemen koos men steeds voor een aanpassing van de semantische karakterisering, omdat men het formele aspect kennelijk als de ‘harde kern’ van de redekundige begrippen zag: de kemelen blijven lijdend voorwerp, het subject en het meewerkend voorwerp moeten inhoudelijk anders omschreven worden. Dit kan verklaard worden uit de oorsprong van deze begrippen in vormcategorieën. Zo zijn de nog steeds gehanteerde zinsdeelbegrippen ontwikkeld door het wegzuiveren van semantische interpretaties die niet te verenigen bleken met formele kenmerken. Rond de eeuwwisseling kwam aan de uitvoering van dit programma geleidelijk een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||
einde. Men ontwikkelde geen nieuwe semantische karakteriseringen meer. Het semantische aspect van de begrippen zoals dat op het einde van de 19e eeuw zijn beslag had gekregen, werd nu veeleer constant gehouden, en de creatieve begripsvorming verplaatste zich meer naar het formele aspect. Met het definitief verdwijnen van de naamvallen betekende ‘formeel’ nu steeds meer ‘syntactisch’ in plaats van ‘morfologisch’. Dat wil zeggen dat men zich steeds meer ging richten naar syntactische kenmerken, zoals plaatsingsmogelijkheden van de zinsdelen in de zinsstructuur, dan naar morfologische kenmerken, zoals buigingsuitgangen e.d. Deze ontwikkeling hangt samen met een aantal principiële vragen naar de aard van taal, opgekomen in het kader van het historisch-vergelijkend taalonderzoek. Men had het idee verworpen, dat taal een mysterieus groeiend organisme was. Ook geloofde men vanuit de taalkunde niets zinnigs te kunnen zeggen over de samenhang tussen taal en denken. De ontwikkelingsgeschiedenis van talen achtte men alleen bestudeerbaar via direct waarneembare, individuele taaluitingen. Dit wierp de vraag op of een taal meer was dan de verzameling van alle concrete individuele taaluitingen. F. de Saussure, zelf een Junggrammatiker, onderwierp dit soort wezensvragen aan een fundamenteel onderzoek en de resultaten daarvan werden de basis van een nieuwe benadering in de wetenschappelijke grammatica, die van 1900 tot 1960 dit onderzoek domineerde: het structuralisme. De Saussure's opvattingen maakten een eind aan de overheersing van het historisch-vergelijkend onderzoek naar geïsoleerde elementen als woorden en klanken. Voor hem was een taal primair een samenhangend systeem, waarin de waarde van de elementen door die samenhang werd bepaald. Hij zag taalverandering als een opeenvolging van verschillende toestanden van dat systeem, en betoogde dat de bestudering van het systeem op één bepaald moment (synchronie) primair was ten opzichte van de bestudering van de ontwikkeling van de ene toestand naar de andere (diachronie) (zie Bierwisch (1971)). Daarmee werd de wetenschappelijke grammatica bevrijd van de puur historische benadering, en stelde men de tot dan toe als triviaal beschouwde vraag centraal: hoe is een individuele taal opgebouwd, en hoe moet die opbouw taalkundig beschreven worden? Voor wat de traditionele schoolgrammaticacategorieën betreft moet dit structuralisme vooral gezien worden als een ‘syntactiseringsprogramma’, dat goed aansloot bij de tendenzen die zo rond de eeuwwisseling daarin al aanwezig waren na het verdwijnen van de naamvalssystematiekGa naar eindnoot3. Terwijl in de 19e eeuw aan syntaxis voor zo ver deze niet door morfologische verschijnselen tot uitdrukking werd gebracht, geen aandacht was besteed en het semantische aspect van begrippen in het centrum van de belangstelling stond, is er in de 20ste eeuw omgekeerd sprake van steeds verder voortschrijdende theorievorming op het gebied van de syntaxis, terwijl de semantische aspecten van de zinsdeelnoties niet verder worden ontwikkeld. Zo komt bv. in de definitie van het lijdend voorwerp steeds centraler te staan het onderwerp-worden bij passivering, in Den Hertog (1903) nog een ‘hulpmiddel’, terwijl de definitie in termen van semantische en morfologische (4e naamval) kenmerken is gesteld. Het syntactiseringsproces liet echter het geheel van categorieën niet onverlet. In de eerste plaats ontstond door de syntactische reconstructie als vanzelf een nieuwe systematiek, die om nieuwe categorieën vroeg, zoals dat ook het geval was geweest bij de semantisch-functionele interpretatie van de vormcategorieën binnen de universele grammatica, die tot de notie ‘zinsdeel’ leidde. Binnen het structuralisme ontstond de leer van de woordgroepen, met noties als ‘kern’ en ‘bepaling’. In de tweede plaats verdwenen categorieën die niet syntactisch reconstrueerbaar worden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geacht. Welke dat zijn, is afhankelijk van wat onder ‘syntactisch’ werd verstaan. Op dat punt is er een groot verschil tussen het structuralisme zoals dat zich in Europa heeft ontwikkeld, en het Amerikaans structuralisme. In het Europees structuralisme bleven de meeste traditionele zinsdeelnoties gehandhaafd, omdat men vrij ruime opvattingen had over wat ‘syntactisch’ was. Het Amerikaans structuralisme kenmerkt zich door veel striktere opvattingen. In de praktijk kwam dat erop neer dat men weinig aandacht had voor zinsanalyse, en vooral veel fonologisch en morfolo-gisch onderzoek deed: i.e. onderzoek naar de taalkundige eigenschappen van spraakklanken, en naar de bouw van woorden uit woorddelen of morfemen. Op deze beide gebieden kon men met de vooraf zelf opgelegde beperkingen toch voortgang boeken. Een enkel voorbeeld: het traditionele onderscheid tussen handelingswerkwoorden en niet-handelingswerkwoorden is te syntactiseren, als onder ‘syntaxis’ verstaan mag worden ‘vervangbaarheid van het predicaat waarin het werkwoord optreedt door doen + dat’. (Vgl. Pollmann en Sturm (1977), p. 60)Door middel van dit soort parafrase- en substitutiemogelijkheden kan voor veel semantische onderscheidingen een syntactisch correlaat worden gevonden. Ziet men ‘syntaxis’ echter beperkt tot plaatscategorieën, combinatie- en volgordemogelijkheden, dan heeft een notie als ‘handelingswerkwoord’ geen syntactisch correlaat, en zal het als zijnde uitsluitend semantisch uit de grammatica worden verwijderd. Rond 1960 kwam vanuit Amerika in de wetenschappelijke grammatica een nieuwe benadering naar voren, die zich snel een dominante positie wist te veroveren vooral door haar succes op het gebied van het syntactisch onderzoek: de transformationele grammatica. Ten opzichte van het Amerikaans structuralisme kan de transformationele grammatica in de eerste plaats gezien worden als een verruiming van wat onder de notie ‘syntaxis’ moet worden verstaan. Daarmee werd de structuralistische impasse doorbroken, waarbij strikte, methodologisch gemotiveerde opvattingen over wat onder ‘syntaxis’ verstaan moet worden het syntactisch onderzoek in hoge mate belemmerden. Traditionele onderscheidingen die door de structuralisten te licht waren bevonden, keren binnen de transformationele benadering terug in de grammatica, aanvankelijk zelfs tot onderscheidingen van het type handelings/niet handelings-werkwoord. Deze terugkeer wordt, behalve door de verruiming van het syntaxisbegrip ook veroorzaakt door een algemene tendens om traditionele categorieën, ook zonder syntactische reconstructie in de eigen theorie te incorporeren. In de loop van de ontwikkeling van de transformationele grammatica is men de notie ‘syntaxis’ weer wat strakker gaan omlijnen en inperken zonder dat dit, zoals in het structuralisme, leidde tot het verdwijnen van onderscheidingen. Men erkent binnen de transformationele grammatica (in tegenstelling tot het Amerikaans structuralisme) de leer van de betekenis (semantiek) als een voor de grammatica relevant onderzoeksgebied, en binnen een soort taakverdeling tussen syntaxis en semantiek behandelt men categorieën en onderscheidingen die geen syntactisch correlaat hebben in een meer strikte zin binnen de semantische component van de grammatica. Binnen het transformationele kader is nog geen eensluidend standpunt bereikt over deze taakverdeling. Voor begrippen uit de traditionele schoolgrammatica betekent dit, dat hun positie binnen de grammatica varieert van zeer centraal in de syntactische component tot syntactisch marginaal en meer centraal in de semantische component. Al naar gelang de plaats in de grammatica is ook de inhoud van de begrippen verschillend. Zo zijn er transformationele grammatici die generaliseren over nominaliseringen als zijn komst en zinnen als Hij komt en dientengevolge ook zijn sub- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ject noemen. Dit geeft natuurlijk aanleiding tot een subjectsbegrip dat nogal wat afwijkt van het traditionele. Ook komt het voor dat één NP meerdere grammatische functies krijgt toegekend, omdat er syntactische en semantische kenmerken zijn die aan verschillende functies ontleend lijken te zijn. Zo wordt bijv. in Dammen worden gebouwd door bevers aan dammen zowel de functie van subject van de zin toegekend als de functie direct object van het werkwoord. We kunnen de ontwikkeling van de noties uit de traditionele schoolgrammatica als volgt samenvatten: Tot de opkomst van het structuralisme richt de grammatische theorievorming zich primair op het semantische correlaat van die noties. Binnen het structuralisme staat de ontwikkeling van het syntactisch aspect centraal en blijft het semantische aspect ongewijzigd, c.q. wordt dit voorondersteld. Binnen de transfor-mationele grammatica heeft men vooral aanvankelijk ook de meeste aandacht voor de ontwikkeling van het syntactische aspect, maar men kent het semantische aspect nadrukkelijk een plaats toe binnen de grammatica. Men hanteert bovendien een verruimd syntaxisbegrip, hoewel over de precieze werkverdeling tussen syntaxis en semantiek geen eenstemmigheid bestaat. Ten opzichte van het structuralisme komen echter in elk geval meer traditionele noties binnen het bereik van de syntactische theorie. En voor benaderingen met een meer beperkte syntactische theorie wordt aan begrippen en onderscheidingen uit de traditie die niet binnen de syntaxis vallen, niettemin een plaats toegekend binnen de grammatica. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. Metatheorie en praktijkHet in de vorige paragraaf geschetste beeld vertoont een redelijke continuïteit in de ontwikkeling van de traditionele woordsoort- en zinsdeelleer tot en met de Transfor-mationele Grammatica (TG). Het meest discontinuë element is het Amerikaans structuralisme, maar zelfs daarbinnen is, in de vorm van de zgn. Immediate Constituent Analysis, zoals bv. ontwikkeld in Wells (1947), sprake van iets wat beschouwd kan worden als een voortzetting van de woordsoort- en zinsdeelleer; kwantitatief nam deze voortzetting echter een bescheiden plaats in. Vanuit dit algemene beeld van een continue ontwikkeling is geen verklaring te geven voor de banvloeken waarmee de traditionele grammatica in de loop van de tijd is bijgezet in een reeks - telkens verschillende - rariteitenkabinetten. Hiervoor moet grotendeels de metatheoretische reflectie op het vak verantwoordelijk worden gesteld. Bij de behandeling van de verschillende standpunten over de traditionele grammatica beperken we ons tot echte metatheorieën, d.w.z. uitspraken waarin de traditionele grammatica gekarakteriseerd wordt als (inadekwate) taaltheorie. We houden ons dus niet bezig met de - overigens al meer dan 100 jaar oude - traditie die het onderwijs in de traditionele grammatica veroordeelt omdat er zinniger vormen van taalonderwijs denkbaar zouden zijn. We doen m.a.w. geen uitspraken over het relatieve nut van traditioneel-grammatische inzichten voor leerlingen van verschillende schooltypen; we geven alleen commentaar op metatheoretische standpunten (overigens vaak gepaard gaand met negatieve uitspraken over het didactisch nut van het grammatica-onderwijs) die inhouden dat grammatica-onderwijs geen of foute inzichten bijbrengt. Wel geloven we, met onze pogingen tot verduidelijking wat traditionele grammatica eigenlijk is, een bijdrage te leveren aan de bestaande discussie over haar plaats in het onderwijs. We behandelen de verschillende metatheorieën naar periode van ontstaan. Bij het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||
commentaar wordt eerst de metatheorie op zichzelf besproken, daarna komt de relatie tot de praktijk aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||
a. 19e eeuwse metatheorieën.Uit de 19e eeuw dateren twee belangrijke kwalificaties die de traditionele grammatica zijn blijven vergezellen, nl. de karakterisering als speculatief-filosofisch, aprioristisch, kortom onwetenschappelijk en de karakterisering als prescriptief of normatief. Het idee dat de traditionele grammatica niet voldoet aan de eisen die aan een wetenschap gesteld moeten worden, vloeit voort uit de ontwikkeling van de historische taalkunde in de 19e eeuw. Die ontwikkeling kan worden omschreven als een versterking van de feitelijke basis waar het vak op rustte. In de 18e eeuw had de historische taalkunde nog nauwelijks een empirische basis. Vanuit de toenmalige taalsituatie werden uitspraken gedaan over vroegere taalfasen. Geleidelijk kwamen echter steeds meer documenten van oudere taalfasen beschikbaar, waardoor de historische taalstudie een heel ander karakter kreeg: uitspraken over vroegere taalfasen konden op een veel directere manier getoetst worden. Voor de metatheorie betekende deze ontwikkeling, die het vak tot grote bloei bracht, dat men de taalwetenschap beschouwde als van nu af behorend bij de echte, empirische wetenschappen, die uitgaan van harde feiten. Alle voorafgaande historische taalkunde werd beschouwd als ‘een chaos van willekeurigheden’ (Sijmons 1880). Zo ook de ‘logische analyse’, waarvan de uitspraken over de inhoud van grammatische categorieën speculatief en aprioristisch werden geacht: ‘Alleen een werkelijk experimentele psychologie zou volgens de zojuist vermelde criteria van wetenschappelijkheid de basis kunnen zijn voor onderzoek van de grammaticale functies. Daar was de psychologie van die tijd nog niet aan toe’ (Bakker & Dibbets (1977)). | |||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar:Het hier besproken standpunt past in de 19e eeuwse visie op de wetenschap, het zgn. empirisme. Kort gezegd komt het empirisme erop neer dat een echte empirische wetenschap (en daarvoor stonden de natuurwetenschappen model) zich bezighoudt met het doen van zintuiglijke waarnemingen en het generaliseren over die waarnemingen. Een theorie is dus te beschouwen als een soort afkorting van een hoeveelheid waarnemingen. Deze visie brengt een scherpe scheiding met zich mee tussen empirische wetenschap en filosofie. Tot de filosofie werden alle uitspraken gerekend die niet geacht werden tot zintuigelijke waarnemingen te herleiden te zijn en die dus als niet-wetenschappelijk golden. Inmiddels is het empirisme als wetenschapstheorie achterhaald. Volgens huidige standpunten zijn theorieën (ook die van de natuurwetenschapppen) meer dan een verzameling waarnemingen; het zijn stelsels van samenhangende uitspraken, waarvan sommige meer of minder direct aan zintuigelijke waarnemingen zijn gekoppeld. Binnen deze visie is er geen strikte tweedeling tussen empirische wetenschap en filosofie, maar veeleer een continuüm van theorieën waarbij de rol van de observatie meer en minder groot is. Bepalend voor het wetenschappelijk karakter is dat er sprake is van een kader waarbinnen problemen en hun oplossingen rationeel bediscussieerd kunnen worden. Afwezigheid van en directe band met de waarneming betekent dus niet dat een uitspraak een volstrekt willekeurig a priori-karakter heeft. Natuurlijk is dat wel zo, àls er feiten beschikbaar zijn waaraan de uitspraak direct getoetst kan worden. Maar als die feiten nìet beschikbaar zijn, wat bij de vroegere historische taalkunde voor 1800, en ook bij de klassieke ‘speculatieve’ natuurkunde het geval was, dan is de toekenning van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||
predicaat ‘onwetenschappelijk’ afhankelijk van het feit of de uitspraak te reconstrueren valt binnen een kader van probleemstelling en -oplossing waarbinnen indirecte toetsing en rationele kritiek mogelijk is. Wij hebben in par. 2 laten zien dat de traditionele grammatica, zoals die zich in de tweede helft van de 19e eeuw ontwikkelde zeker binnen een dergelijk kader te reconstrueren is.
Wat de relatie met de praktijk betreft, kan deze metatheorie beschouwd worden als de eerste aanzet tot het besef dat er een nieuwe taalwetenschap ontstaan is, in het licht waarvan men de traditionele grammatica als achterhaald beoordeelde. Dit bracht met zich mee dat de universiteiten zich distantieerden van de ‘logische analyse’. Als schoolpraktijk bleef zij bestaan (zoals ze ook in de schoolpraktijk tot ontwikkeling was gekomen) ‘tot nader order’, d.w.z. tot de nieuwe, wetenschappelijke taalkunde een geheel vernieuwde grammatica had voortgebracht. In feite werd zoiets helemaal niet ontwikkeld. Immers wat voor de historische taalkunde een feitenbasis geworden was, was voor de ‘logische analyse’ niet van nut: het betrof vooral feiten over klankeigenschappen van woorden. Bovendien bleef de historische grammatica zich bedienen van het traditionele begrippenapparaat. Cherubim parafraseert eerst de 19e-eeuwer Rinne: ‘Mit der historisch-vergleichende Methode sei nun endlich der Weg von der bloszen Anwendung der traditionellen Grammatikauf die Deutsche Sprache zu einen wirklichen Beobachtung dieser Sprache eingeschlagen, die (blosz) “spekulative” (theoretische) Grammatik durch die “historische” (empirische) ersetzt werden’, en geeft dan als commentaar: ‘Sieht man sich jedoch die Arbeiten dieser neuen Sprachwissenschaft, z.B. Jacob Grimms Deutsche Grammatik daraufhin an, so findet man noch immer neben einigen neuen Kategorien wie “Ablaut”, “Umlaut” usw., die sich der historischem Methode verdanken, durchgängig das traditionelle grammatische System zugrundegelegt. Grimm selbst glaubt freilich, ohne Bedenken die traditionelle Termini übernehmen zu können’. (Cherubim (1976)) Concluderend kunnen we dus stellen dat een näief-empiristisch wetenschapsbeeld, plus een overgeneralisatie vanuit één gezaghebbend deelgebied over de hele taalkunde, verantwoordelijk is voor de negentiende-eeuwse verwerping van de traditionele grammatica als onwetenschappelijk terwijl men zich er tegelijkertijd van bleef bedienen.
Het prescriptief karakter van de traditionele grammatica is, vooral in de tweede helft van de 19e eeuw een doorn in het oog van taalonderwijzers die zich willen bevrijden van het ooit opgelegde stelsel van naamvalsuitgangen en de daarop gebaseerde spelling. Er is in die tijd een toenemende afkeer van taalreglementering en een toenemende waardering voor het eigene van volkstaal en dialect. In Bakker en Dibbets (1977) wordt de visie van veel toenmalige taalkundigen aldus gekarakteriseerd: ‘Hun weerzin tegen de als beklemmend ervaren schrijftaaltraditie met haar genusonderscheiding en haar flexie, hun enthousiasme voor spellingvernieuwing in de zin van Kollewijn, hun ontzag voor de eigentijdse taalwetenschap, die hun, naast de overeenkomst tussen de verschillende stadia van het Nederlands, ook het verschil had geleerd tussen de eigentijdse taal en die van vroeger: de taal is veranderd, dat men haar ook anders schrijve! Volkstaal en dialect komen allengs dichter in rang te staan bij de beschaafde spreektaal’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar:Het hierboven gegeven citaat geeft een goed beeld van de klimaatverandering die leidde tot een negatieve waardering van het prescriptieve karakter van de traditionele grammatica. Tegelijk geeft het een beeld van het voor de grammatica perifere karakter van dit prescriptieve aspect. We hebben in par. 2 gezien dat de traditionele grammatica beschouwd moet worden als de resultante van een aantal factoren, waarvan de klassieke vormleer er slechts één is. Die vormleer nu heeft vanaf de oudheid ook een taalreglementerende functie gehad, bv. in verband met puristische opvattingen over het klassieke Grieks van grote schrijvers als Homerus dat door filologen werd aangeprezen als het betere, het eigenlijke Grieks, waar het laat-antieke Grieks slechts een verbastering van zou zijn, of bij het omsmeden van West-Europese volkstalen (in de 16e en 17e eeuw) tot cultuurtalen ter vervanging van het Latijn als cultuurtaal. Daarbij werd het Latijn wel als voorbeeld gezien, en werden de op het Latijn afgestemde categorieën (de naamvallen m.n.) als een procrustusbed gehanteerd. Het zijn deze opgelegde, in de schrijftaal nog wel, maar in de spreektaal nooit doorgedrongen vorm-aspecten waar het 19e eeuwse verzet tegen gericht is. Daarmee is duidelijk dat deze aspecten maar een klein onderdeel vormen van het geheel van vorm-functiecategorieën waar de traditionele grammatica uit bestaat. Vandaar dat de traditionele grammatica in feite hetzelfde bleef, ook toen in de praktijk het naamvallenstelsel uit de grammatica (en uit de spelling) verdween. Al dit soort, cultureel bepaalde, ontwikkelingen gaan voorbij aan de essentie van de woordsoort- en zinsdeelleer. Vandaar dat het niet aangaat de traditionele grammatica als geheel via het etiket ‘prescriptief’ als linguïstisch irrelevant te verwerpen. Een dergelijke oneigenlijke tegenstelling tussen traditionele en moderne grammatica vinden we bv. in Helbig (1975): ‘Vor 1800 richtete sich das Interesse nicht so sehr auf die Sprache als solche, sondern primär darauf, praktische Regelen für den korrekten Sprach-gebrauch aufzustellen.’ Wat de relatie met de praktijk betreft, genoemd is al het feit dat de grammatica's geleidelijk werden aangepast aan de gebruikelijke spreektaal. Een belangrijk, daarmee samenhangend punt is dat het verdwijnen van het naamvallenstelsel een aangrijpingspunt heeft gevormd voor het in par. 2 beschreven syntactiseringsproces. Aanvankelijk leidde het inzicht dat de naamvalsbetrekkingen in het Nederlands nauwelijks formeel gekenmerkt zijn juist tot een verder ontwikkelen van het inzicht in het semantisch aspect: bij gebrek aan formeel correlaat, moet het inhoudelijk aspect wel nauwkeurig worden omschreven. Later leidt dit inzicht, gekoppeld aan het ruimere inzicht dat een categorie, om überhaupt voor de grammatica van een taal relevant te zijn, op enige wijze formeel gekenmerkt moet zijn, tot de bewuste syntactisering: àls er dan geen morfologische kenmerken van bv. voorwerpen zijn in de vorm van naamvalsuitgangen, moeten er, wil de categorie relevant zijn voor de grammatica van het Nederlands, andere formele, dus syntactische uitdrukkingsvormen van gevonden kunnen worden. In Kollewijn (1899) vinden we dit ruimere inzicht als volgt verwoord: ‘Het aantal betrekkingen waarin woorden tot elkander kunnen staan, is zo verbazend groot, dat geen grammatica tracht ze alle op te tekenen en te rangschikken. Het zou onbegonnen werk zijn. Voor de spraakkunstenaar komt het derhalve niet aan op àlle logies-mogelike verschillen; wel in de eerste plaats op die, welke door de taal gekenmerkt worden door een biezondere vorm. Hij gaat dus na, waar verschil bestaat in vorm (ook in woordvolgorde, toonhoogte, aksent) en tracht dan de vraag te beantwoorden, welke verschillende betrekkingen door die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verschillende vormen worden uitgedrukt. Dat is de reden, waarom wij in een nederlandse spraakkunst niet meer van de vocatief, ablatief, locatief en instrumentalis spreken; of van de dualis, of de optatief.’ Kollewijn stelt vervolgens dat de Nederlandse grammatica nog steeds sterk onder invloed staat van de Latijnse en de Duitse grammatica bij het onderscheiden van verschillende naamvallen. Zijn betoog mondt uit in de conclusie dat het onderscheiden van voorwerpen enerzijds en bepalingen anderzijds, alsmede het onderscheid tussen verschillende voorwerpen, gebaseerd als al deze onderscheidingen zijn op het naamvallenstelsel, voor de grammatica van het Nederlands niet relevant zijn. Formeel noch semantisch is er enig gemeenschappelijk kenmerk voor een categorie als ‘lijdend voorwerp’ aan te wijzen. We kunnen deze ‘grote opruiming’ van Kollewijn beschouwen als een soort vacuüm op het keerpunt tussen de op inhoudelijke specificatie gerichte grammaticaontwikkeling en het syntactiseringsprogramma, waarbij geleidelijk het begrip ‘vorm’ zodanig werd uitgebreid dat onderscheidingen die door Kollewijn wegens gebrek aan morfologisch equivalent werden verworpen, zoals tussen lijdend en meewerkend voorwerp, toch, op basis van syntactisch verschil, konden worden gehandhaafd. De conclusie moet zijn dat het prescriptieve karakter van de traditionele grammatica ten onrechte bij 20-eeuwse critici als argument functioneert voor een totale veroordeling van deze grammatica als ‘niet geïnteresseerd in de taal zelf’; voor 19e-eeuwse grammatici heeft de verwerping van dit prescriptie-karakter op specifieke punten geleid tot herbezinning op de relevantie van de betreffende categorieën.
Nog één punt moet in verband met 19e-eeuwse metatheorieën genoemd worden. Het betreft hier echter niet zozeer een bewuste etikettering van de traditionele grammatica, maar veeleer een impliciet blijvende visie, die we zouden willen aanduiden als de ‘didactische vermomming’ van de traditionele grammatica. We hebben al uiteengezet dat de traditionele grammatica tot ontwikkeling is gebracht in het kader van het onderwijs. Theorieontwikkeling vond plaats door onderwijskrachten, in onderwijstijdschriften. Deze situatie kan verklaren dat de grammatici zichzelf niet zagen als theorie-bouwers, maar als theorie-overdragers. De grammatica werd gezien als een betrekkelijk vast gegeven (in de woorden van Den Hertog ‘een tamelijk begrensd aantal waarheden’ Den Hertog (1903), Inleiding); wat veranderde (het in par. 2 als theorievorming beschreven proces van ‘semantische zuivering’) was in hun ogen slechts de manier waarop de leerling die ‘waarheden’ kreeg overgedragen. Tegenvoorbeelden en theoretische problemen deden zich voor als onderwijskundige problemen, metatheorieën als onderwijskundige benaderingen. In de Inleiding van Den Hertog (1903) blijkt Den Hertog bij de handeling van verschillende metatheorieën nauwelijks geïnteresseerd in de juistheid ervan, hij heeft ook niet de minste behoefte aan een keuze, terwijl het onderling onverenigbare reconstructies van de grammatische praktijk betreft. Hij ‘vertaalt’ ze als het ware naar het onderwijs toe in termen van onderwijsmethode en belicht vervolgens de onder-wijskundige voor- en nadelen. Binnen deze visie werd een verandering in de definitie van een grammatisch begrip niet gezien als een verandering van het begrip zelf, maar als een verandering in de manier waarop het tot de bewuste ‘waarheden’ behorende begrip aan de leerlingen werd uitgelegd. Vandaar dat op den duur inhoudelijke definities, die immers tot zoveel moeilijkheden leidden, in een kwaad daglicht kwamen te staan, en men zich steeds meer beijverde voor makkelijk herkenbare formele correlaten, die houvast bieden bij het ontleden. Zo wordt in Kaakebeen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(1890) een inhoudelijke definitie als een noodzakelijk kwaad gepresenteerd: ‘De datiefbepaling is zelden aan den vorm te herkennen; doch de betekenis moet hier de onderscheiding te hulp komen, waartoe de datief als naamval van die zelfstandigheid, welke handelend, gevoelend, belanghebbend tegenover het gezegde wordt voorgesteld, ten aanzien van welke toestand of werking gedacht wordt, kan omschreven worden’. Deze didactische gemotiveerde syntactiseringstendens vormde natuurlijk een versterking van de tendens die door andere oorzaken toch al bestond (zoals hiervoor aangegeven). | |||||||||||||||||||||||||||||
b. Metatheorieën van 1900 tot 1960.Centraal staat in deze periode het idee van een autonome linguïstiek, d.w.z. de visie dat de taalkunde een afzonderlijk vak is waarin puur taalkundige uitspraken worden gedaan, gegrond op puur taalkundige argumenten. Dit standpunt gaat terug op een analyse van de traditionele grammatica, waarbij deze als niet-autonoom wordt gekenschetst. De visie waar het hier om gaat ligt, zoals we zullen zien, in het verlengde van de door het empirisme geïnspireerde 19-eeuwse visie volgens welke de traditionele grammatica ‘filosofisch’ d.w.z. onwetenschappelijk is: men ‘filosofeerde’ over taal, in plaats van op waarneming gebaseerd uitspraken over taal te doen. Ook binnen de autonomie-visie krijgt de traditionele grammatica het etiket ‘filosofisch’, maar hier betekent dat iets anders. Soms betekent het dat het object van de traditionele grammatica niet de taal is, maar de buitentalige werkelijkheid (zoals de klassieke filosofie die beschouwt in termen van categorieën als ‘substantie’ en ‘kwaliteit’ e.d. Vgl. par. 2 over de speculatieve grammatica), of de algemene wetten van het menselijk denken, (zoals die door de 17e-eeuwse filosofie behandeld worden in termen van logische en psychologische begrippen als ‘voorstelling’, ‘gedachte’ en ‘oordeel’: vgl. par. 2 over de universele grammatica). Zo stelt Bloomfield dat de antieke grammatica ‘took it for granted that the structure of their language embodied the universal forms of human thought, or, perhaps, the cosmic order’ (Bloomfield (1933)). Soms betekent ‘filosofisch’ dat de traditionele grammatica weliswaar uitspraken doet over taal, maar die zouden gebaseerd zijn op niet-taalkundige, nl. filosofische,logische of psychologische argumenten. Bij beide interpretaties vindt men dat de grammatica zich ten opzichte van deze vakgebieden afhankelijk opstelt, en bepleit een vernieuwing waarbij het vak zich uit deze kluisters bevrijdt. In Uhlenbeck (1963) vinden we dit standpunt geïllustreerd in het volgende commentaar op de traditionele visie op de zin als een verbinding van subject en predicaat, ‘which has its origin in Aristotelian logic and which rests mainly on alinguistic considerations’. | |||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar:We zien dat het etiket ‘filosofisch’, dat bij oppervlakkige beschouwing als een rode draad lijkt te lopen door alle metatheoretische beschouwingen over de traditionele grammatica; in feite staat voor drie zeer verschillende en onderling onverenigbare analyses, waarvan we er al één bij de behandeling van 19e-eeuwse metatheorieën van commentaar hebben voorzien. Ook van de andere twee kan gesteld worden dat ze in hun algemeenheid weinig overtuigend zijn en uitgaan van een naïef wetenschapsbeeld. De feiten die door de wetenschap beschreven worden doen zich niet aan de waarnemer voor als behorend tot ‘het object’ van een bepaald vakgebied. De bekende indeling in vakgebieden en de daarmee corresponderende universitaire disciplines is geen natuurgegeven, maar een historisch gegroeid en alleen in termen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vruchtbare theorie-ontwikkeling te rechtvaardigen indeling. De wetenschapsgeschiedenis laat ook zien hoe de theorieontwikkeling soms tot grensverschuiving aanleiding kan geven. De biologie bediende zich bv. in de 18e eeuw nog van een afzonderlijk begrippenaparaat, nu kan een groot deel van de biologische verschijnselen in chemische termen verklaard worden. Het zou vreemd zijn als hiertegen verzet ontstond omdat de ‘autonomie’ van de biologie hiermee zou zijn aangetast. Zo is ook het pleidooi voor een autonome taalkunde niet overtuigend bij voorbaat. Een discussie over de afbakening van een vakgebied kan alleen vanuit inzicht in de feitelijke ontwikkeling van het vak zinvol worden. Als we wat verder kijken dan deze op zich niet overtuigende formuleringen dan blijkt achter de verschillende metatheoretische standpunten toch telkens ongeveer gelijksoortige kritiek op de traditionele grammatica schuil te gaan. Steeds zijn het de semantische karakteriseringen over de grammatische categorieën die tot kritiek aanleiding geven. Onder ‘autonome taalkunde’ wordt dan ook verstaan alle taalkundige uitspraken die te herleiden zijn tot uitsluitend formele en syntactische overwegingen. Aan de basis van de kritiek, hoe verschillend ook geformuleerd ligt steeds dezelfde visie: men beschouwt klank- en ook syntactische eigenschappen van taal als zintuiglijk waarneembaar en betekenis als iets dat niet-waarneembaar is en dus slechts een subjectief karakter heeft. Betekenis wordt beurtelings gezien als iets waarover slechts gespeculeerd kan worden en als iets wat behoort tot het kengebied van filosoof, logicus of psycholoog. Verder is men van mening dat de traditionele grammatica uitgaat van de betekenis. De autonome taalkunde daarentegen gaat uit van de vorm en gebruikt de betekenis hoogstens heuristisch, bij het ontwikkelen van ideeën die vervolgens in formele termen getoetst moeten worden. Vandaar dat vanaf het structuralisme de begrippen ‘semantisch’ en ‘intuïtief’ ook vaak als inwisselbare grootheden worden gehanteerd (zie Chomsky (1957) hs. 9): semantische aspecten spelen eventueel een rol in de intuïtieve heuristische fase, waarin nieuwe ideeën ontwikkeld worden, maar niet in de echte taalwatenschap, waarin die ideeën op hun - formele - houdbaarheid worden onderzocht. De autonome taalkunde-visie kan worden beschouwd als een alternatief in het verlengde van de 19e-eeuwse empiristische visie op de taalwetenschap met haar negatieve beoordeling van de traditionele grammatica. Vanuit de empiristische optiek zijn uitspraken over formele aspecten de afspiegeling van harde klankfeiten en uitspraken over betekenis iets niet-‘empirisch’ òf de afspiegeling van harde empirischpsychologische feiten. In feite zijn echter geen van beide typen uitspraken de afspiegeling van iets ‘hards’. Dat men klank en schrift met oor en oog kan waarnemen betekent niet dat de daarop gebaseerde uitspraken te vertalen zijn in registraties van deze zintuigen. In beide gevallen is sprake van interpretatie van waarnemingen in het licht van bepaalde - al of niet expliciete - theorieën. Klankaspecten van een taalelement zijn geen rechtstreekse psychologische registratie. Beide aspecten worden door tussenkomst van menselijke interpretatie vastgesteld. En evenmin als dit ten aanzien van de klank de taalkunde afhankelijk maakt van de geluidsfysica, maakt dit de taalkunde ten aanzien van de betekenis afhankelijk van de psychologie. Beide aspecten worden immers door de taalkundige juist beschouwd in het licht van de theorie over het te beschrijven taalsysteem. Dat systeem bevat slechts die klanken betekenisaspecten die voor het taalsysteem relevant zijn, en het is slechts de taalkundige die vanuit zijn interpretatief kader deze relevantie kan vaststellen, waarbij beide aspecten een toetssteen voor elkaar kunnen vormen. Het is dan ook niet zo dat de traditionelegrammatica uitgaat van de betekenis; we hebben in paragraaf 2 juist | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gezien dat uitspraken over betekenis voortdurend herzien werden op grond van incongruentie met vormkenmerken. Dit vormaspect was al langdurig bestendigd in de oudere vormleer, de semantische aspecten waren voortdurend onderhevig aan revisie. De structuralistische metatheorie miskent door haar empiristisch uitgangspunt deze wisselwerking tussen aannames over vorm en over betekenis. Zowel aannames over de vorm als over de betekenis van taaluitingen zijn het resultaat van theorievorming. Het empiristische uitgangspunt verhindert echter om dit in te zien: ze kunnen binnen dat uitgangspunt slechts het resultaat zijn van waarneming, hetzij door de taalkundige, hetzij door de psycholoog. Voor hun eigen taalkundige praktijk verdedigen de structuralisten het idee dat zij daarbinnen die bewuste taalkundige waarnemingen doen, en vervolgens classificeren. In feite was er, zoals we hebben gesteld in paragraaf 2, sprake van syntactische reconstructie van het bestaande begrippenapparaat. De conclusie moet zijn dat de mythe van de autonome linguïstiek het zicht ontneemt zowel op de traditioneel-grammatische als op de eigen praktijk. In feite was de structuralistische metatheorie nog een factor waardoor de traditionele categorieën werden gesyntactiseerd. Deze metatheorie verbood als het ware de verdere ontwikkeling en aanpassing van de semantische karakterisering van traditionele noties. Men verkeerde echter zelf in de veronderstelling geheel los van de traditionele categorieën een nieuwe taalkunde op te bouwen op basis van formele gegevens. | |||||||||||||||||||||||||||||
c. Metatheorieën van na 1960 TG-metatheorieënDe opkomst van de TG bracht een herwaardering van de traditionele grammatica met zich mee. We hebben ook gezien dat de TG-praktijk in een aantal opzichten veelbelovender is voor een voortzetting van de traditioneel-grammatische theorievorming dan met name het Amerikaans structuralisme. Het metatheoretische beeld van de traditionele grammatica is echter aanzienlijk chaotischer dan in de voorafgaande periodes. Ook binnen de TG overheerst het idee dat de traditionele grammatica fundamenteel inadequate theorieën formuleert. Over de wijze waarop de traditionele grammatica inadequaat is worden echter, naast en door elkaar, tenminste drie diagnoses gesteld.
1. Het meest aansluitend bij de structuralistische metatheorie is het standpunt dat de traditionele grammatica uitspraken doet over taal die op een semantische (= intuïtieve) manier gemotiveerd zijn: De TG moet binnen deze visie dus, net als het structuralisme, ‘opnieuw beginnen’, d.w.z. met puur syntactische argumenten komen tot taalkundige begripsvorming. Een duidelijk verschil met de structuralistische visie is echter gelegen in de positieve verwachtingen die men ten aanzien van deze reconstructie koestert. Het structuralisme suggereert vaak dat de uitspraken die de traditionele grammatica doet onjuist zijn. Zo wordt binnen het structuralisme bijvoorbeeld sterk gefulmineerd tegen de traditionele aanname van een aantal universele categorieën waarmee alle talen te beschrijven zouden zijn. Deze universele categorieën vormen weer zo'n schijnbare rode draad door alle betogen over traditionele grammatica. Schijnbaar, want soms fungeren ze als een bewijs voor het speculatieve karakter van de traditionele grammatica: men nam ze à priori aan, zonder empirisch onderzoek, soms moeten ze het niet-taalkundige karakter van de traditionele grammatica aantonen: het zijn eigenlijk geen taal- maar denk-universalia. Soms ook fungeren ze als argument voor het prescriptieve karakter van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||
traditionele grammatica: eigenschappen van met name het Grieks en Latijn werden aan alle talen opgelegd. Hoe dan ook, de suggestie is dat het structuralistische taalonderzoek zal uitwijzen dat de aannames van de traditionele grammatica op dit punt onjuist zijn en dat elke taal zijn eigen grammatische categorieën zal blijken te hebben. De TG-metatheorie suggereert veeleer dat de traditionele noties door syntactisch onderzoek bevestigd zullen worden. In Van den Toorn (1969) wordt bijvoorbeeld gesteld: ‘Dat (het opbouwen van een bruikbare grammatica) zal zeer vaak mogelijk blijken op basis van de traditionele zinsontleding, waarbij men talloze aspecten van het taalgebruik goed aanvoelde. De fout die men beging was alleen dat men met dit aanvoelen volstond en de registratie ervan als spraakkunst presenteerde. De opgave die wij ons hebben te stellen, is aan te tonen dat een aangevoelde realiteit niet op een drogbeeld berust, maar inderdaad formeel in het taalgebruik weerspiegeld wordt.’ In Kraak (1965) wordt gesteld dat ‘de traditionele categorieën zich laten grammatiseren en in een aantal gevallen heeft dat reeds tot voortreffelijke gedeeltelijke beschrijvingen geleid’. In Kraak & Klooster (1968) vinden we tal van voorbeelden hoe via syntactische argumentatie de relevantie van een bepaald traditioneel onderscheid wordt bevestigd, bijvoorbeeld dat tussen de bepaling van tijd en de bepaling van wijze (p. 80). Hulshof (1973) stelt naar aanleiding van dit type uitspraken van Kraak en Van den Toorn: ‘Om op basis van de traditionele grammatica een bruikbare grammatica op te bouwen, door aan te tonen dat de taalintuïtie inderdaad formeel te bewijzen valt, ziedaar de taak van de moderne grammaticus’. | |||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar:Daar deze metatheorie principieel niet verschilt van de structuralistische kunnen we verwijzen naar het daarbij gegeven commentaar. Voorzover de transformationele praktijk overeenkomt met deze metatheorie moet de ‘bevestiging’ van de traditionele inzichten niet, zoals men min of meer suggereert, worden toegeschreven aan profetische gaven van de traditionele grammatici om slechts aanvoelend en zonder ‘formeel bewijs’ feilloos de juiste uitspraken te kunnen doen. Dit is veel meer een gevolg van het feit dat die traditionele inzichten fungeren als het object van de formeel-syntactische reconstructie.
2. De traditionele grammatica levert de TG zijn feitenbasis. De feiten die de taalkundige moet beschrijven worden gevormd door intuïtieve oordelen van taalgebruikers over taal. De traditionele grammatica bestaat uit een schat aan intuïtieve gegevens en ook wat aanzetten tot generalisatie daarover, maar bereikt niet het stadium van een verklarende theorie. Het is veeleer een opslagplaats van losse feiten. De TG stelt zich ten doel, deze feiten te verklaren. Dit standpunt is vooral bij Chomsky terug te vinden, bijvoorbeeld in Chomsky (1964) waar gesteld wordt dat traditionele grammatica's op zijn best descriptief adequaat zijn (kloppend met de intuïtie van de ‘native speaker’) terwijl de TG verklarende adequaatheid nastreeft. De intuïties die in de traditionele grammatica liggen opgeslagen worden als grotendeels juist beschouwd ook al is het vaak moeilijk ze bewust te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar:Deze visie dat traditionele zinsanalyses intuïtieve feiten zijn, die de grammaticus vervolgens verklaart, is een fictie: dat een bepaald zinsdeel in een zin bijvoorbeeld het subject is, ligt niet in de onbewuste taalkennis (de ‘competence’) van de taalgebruiker opgesloten, om daar vervolgens, al of niet via een moeizaam bewustmakingsproces aan ontlokt te worden: het gaat hier om een theoretisch idee van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||
taalkundige waarover met taalkundige argumenten gediscussieerd kan worden. Volgens deze metatheorie zou een discussie bijvoorbeeld over de structurele (on)gelijkheid van de zinnen Jan is bereid te helpen en Jan is gemakkelijk te helpen neerkomen op het via bepaalde bewustmakingsprocedures ‘richten’ van de intuïtie van de medediscussiant, net zo lang tot hij op de juiste wijze ‘in zijn competence kijkt’. In Chomsky (1965) p. 21-24 wordt zoiets inderdaad gesuggereerd, en deze suggestie wordt nagevolgd in De Haan e.a. (1974), p. 21. De argumenten, bijvoorbeeld het verschil in gedrag van deze zinnen bij nominalisering, die daar gegeven worden om een structuurverschil vast te stellen, worden gepresenteerd als methodes om ‘bedrieglijke intuïties te ontmaskeren’. De mentalistische interpretatie van traditionele inzichten is bijzonder onaannemelijk en aanleiding tot allerlei misverstanden, bijvoorbeeld wanneer vanuit de psychologie de taalkunde middelen worden aangereikt om op methodologisch verantwoorde wijze taalkundige oordelen te ontlokken aan native speakers, en taalkundigen daar vervolgens helemaal geen gebruik van blijken te willen maken en hun eigen ‘intuïtieve oordeel’ voldoende achten. Die houding is maar al te verklaarbaar als we de fictie laten vallen dat het bij deze intuïtieve oordelen werkelijk om directe manifestaties van de competence, zonder enige tussenkomst van taalkundige reflectie zou gaan. Voor de taalkundige praktijk betekent deze metatheorie dat veel traditionele analyses zonder meer geaccepteerd worden en als basis dienen voor verdere theorievorming. We hebben echter al gezien in par. 2 dat het leven ook hier sterker is dan de leer: de traditionele inzichten zijn ook wel degelijk, op grond van taalkundige theorievorming aan verandering onderhevig. Ook is het niet zo dat in de praktijk sprake is van een standaardpakket van traditionele noties waar de intuïtie-fictie op van toepassing is. De TG levert op dit punt geen coherent beeld. Tot het standaardpakket van noties die permanent op intuïtie gebaseerd geacht worden, horen slechts ‘grammaticaliteit’ en ‘ambiguïteit’. Ook voor deze noties geldt echter dat hun inhoud taaltheoretisch bepaald is, en dat conflicterende oordelen via taalkundige argumentatie, en niet via een verbeterde ‘kijk in de competence’ beslecht worden. Voor zo ver de taalkundige praktijk zich gedraagt naar de intuïtie-fictie, doet zij dus in feite een beroep op taalkundige theorievorming die impliciet moet blijven en waar niet verder op kan worden voortgebouwd. Voor de meeste traditioneel-grammatische noties geldt dat vooral hun semantische aspect impliciet blijft; syntactisch is hun inhoud, hetzij door expliciete grammaticale argumentatie (die altijd ook een syntactisch karakter heeft) meestal ad hoc wel duidelijk. Door hun onduidelijke metatheoretische status hebben deze noties ook in het grammaticale systeem geen duidelijke plaats.
3. De traditionele grammatica formuleert taaltheorieën die in principe juist, maar impliciet geformuleerd zijn. De TG expliciteert wat in de traditionele grammatica impliciet blijft en dus wordt overgelaten aan de intelligentie van de gebruiker van de grammatica. Vanuit de veelal didactische doelstelling van de traditionele grammatica is dit impliciete karakter verklaarbaar. Een wetenschappelijke grammatica dient echter expliciet te zijn. Deze visie is in veel uitspraken van Chomsky terug te vinden. In Chomsky (1964) wordt bijvoorbeeld gesteld dat traditionele grammatica's eigenlijk impliciete generatieve grammatica's zijn. Kraak en Klooster vertolken dat standpunt ook en noemen in dit verband zowel het vage en tegenstrijdige semantische begrippenapparaat waarin de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||
traditionele inzichten zijn geformuleerd, als het exemplificatorische karakter van de grammatica: er worden slechts voorbeelden gegeven en de lezer moet zelf op basis daarvan en met behulp van zijn al aanwezige taalkennis de bedoelde wetmatigheden achterhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar:Deze metatheorie gaat in de eerste plaats voorbij aan het feit dat begripsvorming en theorievorming hand in hand gaan. Theorieën en begrippen ontwikkelen zich geleidelijk van vaag naar minder vaag. Ieder gesignaleerd probleem betekent dat een nieuw ontdekte vaagheid nader moet worden gespecificeerd. Absolute exactheid wordt nooit bereikt, telkens kan door bepaalde tevoren niet onderkende problemen weer een verdere noodzaak tot begripsspecificatie aan het daglicht treden. Traditioneel-grammatische theorieën zijn dus even vaag of nauwkeurig als op een gegeven moment de stand van theorievorming toelaat. Verdere specificatie kan niet op voorhand plaatsvinden. Het definiëren van termen gaat niet aan theoretiche discussies vooraf zoals vaak gedacht wordt, maar vindt plaats in het kader van theo-rieontwikkeling. Als Chomsky beweert dat traditionele grammatica's eigenlijk impliciete transformationele grammatica's zijn, dan bedoelt hij ook niet een implicietheid ten opzichte van de traditioneel-grammatische stand van theorievorming, maar ten opzichte van een aantal mogelijke ‘vertalingen’ van de traditionele grammatische inzichten in formele generatieve systemen, dat wil zeggen ten opzichte van een elders (met name in logica en wiskunde) bestaand begrippenapparaat. Vanuit deze vertaling is een ingewikkelde wisselwerking ontstaan tussen problemen, opgeroepen door formalisatie en de oorspronkelijk ‘vertaalde’ inzichten, hetgeen geleid heeft tot de nu bestaande TG. Beschouwd vanuit deze hedendaagse ontwikkeling heeft de traditionele grammatica inderdaad een impliciet karakter, zonder dat dit echter, zoals gebruikelijk als een fundamenteel tekort moet worden beschouwd, dat opgeheven moet worden, wil er van een wetenschappelijke grammatica sprake zijn. Slechts vanuit een bepaald, aan andere terreinen ontleend kader kan deze theorie - en met haar waarschijnlijk vele andere theorieën uit allerlei wetenschapsgebieden - impliciet genoemd worden, en slechts dankzij de genoemde wisselwerking heeft de explicitering niet alleen geleid tot wiskundig interessante resultaten, maar ook tot een toename van de substantiële taalkundige inzichten. De wijze waarop Kraak en Klooster, en in hun voetspoor vele anderen, gestalte geven aan het begrip ‘impliciet’ is ook aan kritiek onderhevig. In de eerste plaats verwarren zij het expliciteren dat een reactie is op het implicietheidsverwijt met het ‘grammatiseren’, genoemd in verband met metatheorie (1). Hun onderzoeksprogramma voor de moderne grammatica zou neerkomen op het toetsen van de traditionele inzichten door ze in andere dan logisch-semantische termen te herformuleren, en door ze te systematiseren, i.e. in algemene en expliciete regels vast te leggen. (Vgl. Kraak en Klooster (1968), par. 1.4) Ook in Van den Toorn (1969) vinden we deze verwarring tussen ‘formeel bewijzen’ (dat wil zeggen op grond van vorm- en syntactische argumenten reconstrueren) en ‘formeel representeren’, (dat wil zeggen in een bepaald formeel systeem vertalen). Deze dubbelzinnigheid, die stellig in de hand gewerkt is door de ambiguïteit van het woord ‘formeel’, nl. de taalvorm betreffende en vertaald in een bepaald (wiskundig) begrippenapparaat, is voor een deel verantwoordelijk voor de tweeslachtige houding ten aanzien van de traditie, in theorie en praktijk: De traditionele inzichten kunnen zonder meer worden geïncorporeerd, omdat ze immers slechts geëxpliciteerd hoeven te worden, i.e. exacter beschreven. Aan de andere kant worden ze ter | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||
discussie gesteld, want ze zijn immers intuïtief semantisch geformuleerd, en moeten eerst ‘formeel bewezen worden’. De praktijk van Kraak en Klooster is zowel gericht op ‘bevestiging’ van de traditionele inzichten via syntactische argumentatie, als op klakkeloze overname van traditionele noties. Die worden bovendien niet gedefinieerd, maar slechts exemplarisch toegelicht, terwijl juist het exemplificatorisch karakter van de traditionele grammatica in hun ogen een fundamentele tekortkoming is (een karakterisering overigens die berust op overgeneralisatie vanuit een zeer specifiek type traditionele grammatica's, de vreemde-talengrammatica's. Op een moedertaalgrammatica als Den Hertog (1903) is het predikaat ‘exemplificatorisch’ niet van toepassing). Er is hier sprake van interferentie tussen metatheorie (1), (2) en (3). Enerzijds moeten (metatheorie (1)) de traditionele inzichten in andere dan semantische termen geformuleerd worden, dat wil zeggen via syntactische argumentatie bevestigd. Anderzijds zijn de traditionele inzichten juist en is slechts de presentatie te impliciet (metatheorie (3)); traditionele noties kunnen dus worden geïncorporeerd in de eigen theorie. Bovendien kan bij de toepassing van de noties (metatheorie (2)) een beroep op de taalintuïtie worden gedaan. De verwarring wordt voorts nog versterkt doordat hierbij twee begrippen ‘definitie’ door elkaar gebruikt worden. Kraak en Klooster stellen dat begrippen als ‘zin’ en ‘subject’ niet hoeven worden gedefinieerd, omdat een begrip immers pas gedefinieerd kan worden als alle eigenschappen bekend zijn. Die moeten door het grammatisch onderzoek juist worden vastgesteld. Met andere woorden de grammatica als geheel is een definitie van de betreffende noties, die definitie is niet iets wat tevoren beschikbaar is. Alle traditioneel-grammatische pogingen tot - telkens weer vage en circulaire - zinsdefinities zijn onnodig; de hele generatieve grammatica is zo'n definitie. Inderdaad gaat definiëring niet vooraf aan onderzoek, en inderdaad kan een volledig geëxpliciteerde theorie opgevat worden als een definitie van haar object. Vandaar dat Kraak en Klooster vanuit hun in metatheorie (3) passende beeld van een grammatica als een formeel systeem op deze definitie-notie een beroep kunnen doen. Maar de suggestie dat zo'n definitie dan in de plaats komt van de traditionele definities, berust op een verwarring tussen het proces van theorievorming en het resultaat ervan. Tijdens het theoretiseren over taal hanteert een grammaticus bepaalde begrippen die tijdens dat proces nader gespecificeerd moeten worden. Dit theoretiseren vormt de aanzet tot een proces van nadere definiëring in de traditionele grammatica. Wat daarvoor in de TG in de plaats komt is niet een definitie zoals een complete afgeronde grammatica die geeft in de formele betekenis (‘zin’ is alles wat de grammatica als ‘zin’ genereert). Zo'n grammatica is er nog lang niet. Maar er komt een quasi-intuïtief begrip voor in de plaats dat impliciet voortbouwt op de schoolgrammatische kennis van de grammaticus, in overeenstemming met metatheorie (2). We zien dus dat een schijn van coherentie kan worden bewaard door bepaalde begrippen nu eens binnen de ene dan weer binnen de andere metatheorie te beschouwen, terwijl de praktijk gedeeltelijk deze metatheorieën volgt, gedeeltelijk ook een eigen leven leidt. | |||||||||||||||||||||||||||||
‘Pragmatische’ metatheorieënHiermee bedoelen we standpunten, vooral geuit in discussies over de schoolgrammatica van het type: traditionele grammatica isoleert zinnen uit hun context en situatie en geeft daardoor een aanvechtbaar taalbeeld. Dit standpunt vinden we bijvoorbeeld in het ACLO-M Rapport waarin een advies wordt uitgebracht ten aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zien van afschaffing van het grammatica-onderwijs op de basisschool. Verder vinden we het in Cahiers (1979) en in Doctoraal Werkgroep (1976-77). De suggestie daarbij is dat door het abstraheren van context en situatie iets essentieels verloren gaat: ‘Taal is immers meer dan een verzameling woorden en zinnen; het is niet alleen een abstract systeem van tekens’ (ACLO-M-1978). | |||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar:Deze metatheorie lijkt te berusten op een gebrek aan inzicht in de rol van abstractie bij theorievorming. Traditioneel-grammatische uitspraken abstraheren inderdaad gedeeltelijk van context en situatie. In ‘Jan werkt’ is ‘Jan’ het onderwerp, ongeacht context of situatie. Maar of in ‘Jan slaat Piet’ ‘Jan’ ook het onderwerp is, hangt weer samen met contextuele of situationele factoren. Ook als we gaan specificeren onder welke omstandigheden Piet subject kan zijn, d.w.z. onder welke condities de volgorde object-gezegde-subject voor de hand ligt, zitten we midden in de contextuele en of situationele factoren. Met name deze laatste kwestie wordt in de genoemde publikaties nogal eens ten tonele gevoerd als bewijs van wat de traditionele grammatica allemaal onder tafel laat vallen. Inderdaad horen de relaties tussen de volgorde van zinsdelen en contextuele factoren niet tot het standaardpakket van de traditionele schoolgrammatica, evenals vele andere na 1900 ontwikkelde inzichten. De afwezigheid van dit type inzichten is allerminst principieel te noemen, en in Van Dort e.a. (1976) zijn tal van recente inzichten waarbij contextuele of situationele factoren een rol spelen, wel verwerkt, terwijl dit werk volgens aanhangers van de onderhavige metatheorie dezelfde gebreken vertoont als alle schoolgrammatica's. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat ‘contextuele en situationele gegevens’ niet, zoals gesuggereerd wordt, een factor vormen in de taalbeschouwing die men naar willekeur buiten beschouwing laat of erbij betrekt, al naar gelang de metatheorie. Hun relevantie hangt uitsluitend samen met de probleemstelling van waaruit men werkt. Slechts in het kader van een taalkundig probleem kan verdedigd worden dat ten onrechte wel of niet van bepaalde factoren is geabstraheerd. Ook in het voorbeeld van de volgorde van zinsdelen wordt - terecht - geabstraheerd van verreweg de meeste contextuele en situationele factoren. Slechts zeer specifieke zaken, zoals het feit dat de vraag ‘Wie slaat Piet?’ aan de orde is, spelen een rol bij de verklaring van het optreden van zinnen als ‘Jan slaat Piet’ met ‘Piet’ als subject. In het algemeen kan deze metatheorie beter begrepen worden als de uitdrukking van onvrede met het onderwijs in de traditionele grammatica dan met de traditionele grammatica zelf. Met andere woorden: de - letterlijk aanwezige - implicatie dat de grammatica er anders zou uitzien als contextuele factoren in de beschouwing werden betrokken, wordt niet werkelijk bedoeld. Veeleer wordt een lans gebroken voor aandacht in het onderwijs voor andere, niet-grammatische, maar meer stilistische aspecten van taal. Als dit juist is kunnen we hier niet echt van een metatheoretisch standpunt spreken, maar veeleer van een als metatheorie vermomd pedagogisch standpunt. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitWat hierboven naar periodes is uitgesplitst is veelal in één publikatie tegelijkertijd te vinden. De periodes verwijzen uitsluitend naar het moment van ontstaan; wat de gebruiksperiode betreft werken de metatheorieën cumulatief: eenmaal ontwikkelde standpunten blijven gehanteerd worden. Zo is het bijvoorbeeld niet ongebruikelijk om aan de ‘pragmatische’ metatheorie uit de 20ste eeuw het 19e-eeuwse prescriptie- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||
standpunt toegevoegd te zien. Ook onderling strijdige standpunten worden veelal gecombineerd, hetzij uit verschillende periodes bijeengegaard hetzij uit één periode. In par. 1.1 is voor deze tegenstrijdigheid al een wetenschaps-sociologische oorzaak aangegeven: uitspraken over de traditionele grammatica hebben vaak ook een propaganda-functie. In par. 3 hebben we gezien dat de complexiteit van de materie, met name de dubbelzinnigheid van sommige begrippen, ook een rol speelt. Daaraan kan worden toegevoegd dat, zeker in het kader van de discussie over de rol van de grammatica in het onderwijs de ‘didactische vermomming’ ook nog steeds bestaat. Daardoor wordt de status van metatheorieën als bekritiseerbare, aan de taalkundige praktijk te toetsen reconstructies van die praktijk, gemakkelijk uit het oog verloren en gaan ze een eigen leven leiden als ‘uitgangspunt’, ‘benadering’ of ‘methode’. Dit leidt, ook in de recente discussies tot een overbelichting van de metatheorieën als object van discussie en een geringe aandacht voor hun betrekkelijke waarde als analyse van de praktijk. Onze analyse kan niet voorzien in de behoefte aan etiketten waarmee de verschillende fasen, traditionele grammatica, structuralisme en TG, in één groots perspectief kunnen worden overzien en beoordeeld. We hebben geprobeerd duidelijk te maken dat de rol van traditie in latere stromingen ambivalent en complex is, samenhangend met de wisselende metatheorieën en hun invloed op de praktijk. Onze analyse heeft een duidelijk voordeel: er wordt een verklaring gegeven voor de bestaande continuïteit. De traditionele grammatica is niet fundamenteel inadequaat, noch in zijn geheel achterhaald door iets anders. Het is een stuk taaltheorie, waaraan verder wordt gewerkt, - niet meer en niet minder - waarvan echter de aard en waarde als taaltheorie nooit goed geanalyseerd zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|