Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
Haalt de receptie-esthetica 1984?
| |||||||||||||||||||||
1. Verdere uitwerking van de receptie-theorieOp dit ogenblik kan er nog geen sprake zijn van een receptie-theorie in de strikte betekenis van de term ‘theorie’. Nemen we bijvoorbeeld de definitie van De Groot (1972, p. 42), dan is een theorie een systeem van logisch samenhangende, met name niet-strijdige, beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een werkelijkheidsgebied, die zo zijn geformuleerd, dat het mogelijk is er toetsbare hypothesen uit af te leiden. De betekenis van het element ‘logisch samenhangend’ is tamelijk variabel. De ideale opvatting van de methodoloog in deze zal wel een consequente opbouw zijn met de daarbij behorende mogelijkheid van deductie van hypothesen. Het hoeft dan waarschijnlijk geen betoog dat er in deze zin niet van een receptie-theorie (noch van een literatuur-theorie) gesproken kan worden. Maar ook wanneer wij De Groots definitie wat ruimer nemen en bijvoorbeeld het adjectief ‘logisch’ minder strikt interpreteren, dan kunnen we nog niet van een receptie-theorie spreken. De theoretische ontwerpen van de meeste receptie-esthetici vertonen nog weinig samenhang, zijn nogal eens strijdig met elkaar en vaak is het ook niet mogelijk er toetsbare hypothesen uit af te leiden. Dit lijkt misschien een wat somber perspectief dat niet veel goeds voor de toekomst belooft. We moeten echter niet vergeten dat de problemen van receptie van literatuur pas sedert tien jaar gethematiseerd worden. De stroom geschriften uit de afgelopen jaren over receptie-esthetische onderwerpen heeft bewezen dat veel litera- | |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
tuurwetenschappers de tekst-lezer-relatie een onderwerp van groot belang vinden. Het resultaat lijkt nog niet op een theorie. Hiervoor werden de problemen van te veel zijden benaderd, zonder veel overleg tussen wetenschappers onderling, en zonder veel systeem in de behandeling van de theoretische onderwerpen. Wel beschikken we over een aantal verschillend geaarde aanzetten met in principe de mogelijkheid tot een receptie-esthetische theorie te komen. Binnen de receptie-esthetica hebben zich gedurende de afgelopen tien jaar een drietal aanzetten tot theorievorming ontwikkeld. Deze drie aanzetten vertegenwoordigen drie verschillende hoofdstromen binnen de receptie-esthetica, die tot op heden van grote invloed zijn geweest op het denken van degenen die zich met receptie-esthetisch onderzoek bezighouden. We onderscheiden de volgende drie takken: de tekstuele, de historische en de empirische tak. De bekendste vertegenwoordiger van de tekstuele richting is Wolfgang Iser, die in zijn speurtocht naar de ‘impliciete lezer’, naar ‘open plekken’ en naar de ‘werkelijkheid van de fictie’, de werkingsmogelijkheden van literaire teksten op het spoor wil komen. Zijn poging (en die van vele andere gelijkgestemde onderzoekers) richt zich in feite uitsluitend op de tekst. Weliswaar lijkt het alsof de werkelijke lezer ook bij zijn theorie-aanzet betrokken wordt, maar deze speelt in zijn feitelijke overwegingen slechts een marginale rol. Het gaat Iser primair om de vaststelling van de werkingsmogelijkheden van een tekst vanuit die tekst zelf met behulp van een theoretische constructie als de impliciete lezer. Het resultaat van Isers overwegingen komt uiteindelijk dicht in de buurt van de hermeneutische praktijk, hoewel de opzet en intenties zich juist daarvan wilden distantiëren. Zonder verdere operationalisering kan men uit Isers uiteenzettingen geen (direct) toetsbare hypothesen afleiden. De enige hypothese die we in dit geval op kunnen stellen, gaat gebukt onder een grote mate van onduidelijkheid betreffende het cruciale begrip ‘open plek’ uit die hyphothese. Ik doel hiermee op Isers veronderstelling dat naarmate het aantal open plekken in een tekst kleiner wordt, de lezer de desbetreffende tekst als triviaal recipieert en zich gaat vervelen. Het begrip ‘open plek’ wordt in geen enkele publicatie van Iser zodanig omschreven dat het een duidelijk en toetsbaar begrip is. Dat is jammer, omdat dit begrip van eminent belang is voor een lezergerichte literatuurwetenschap. Dit begrip lijkt namelijk bij uitstek geschikt om bepaalde elementaire leeservaringen, zoals spanning, emotie en betrokkenheid, te verklaren. Hoe deze verklaring er precies uitziet, zal toekomstig onderzoek ons moeten leren. De voorman van de historische richting binnen de receptie-esthetica is Hans Robert Jauss. Zijn streven is er hoofdzakelijk op gericht om van de literatuurgeschiedenis zoals die tot nu toe gevigeerd heeft, een geschiedenis van de lezer en van de lotgevallen van teksten te maken. Uit zijn uiteenzettingen zijn een tweetal hypothesen af te leiden. Jauss meent dat de verwachtingshorizon van een lezer opgebouwd is uit een drietal factoren: de aan de lezer bekende normen van het genre waartoe die tekst behoort; vervolgens de impliciete relaties met bekende teksten uit dezelfde literatuurhistorische periode; en als derde factor de tegenstelling tussen de practische en poëtische functie van taal. Deze hypothese is gemakkelijk toetsbaar, althans bij lezers van nu. Dit is ook gerealiseerd door Viehoff (1976), die geen drie maar vijf factoren ontdekte, die bovendien heel anders gestructureerd waren. Een tweede hypothese die uit Jauss' publicaties afgeleid kan worden, houdt in dat de mate waarin een tekst op het moment van verschijnen de verwachtingshorizon van een bepaalde publieksgroep | |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
doorbreekt of weerlegt, bepalend is voor de esthetische waarde van die tekst. Ook deze hypothese is in principe toetsbaar, zowel in historisch als in contemporain opzicht. Het tekstuele en historische denken binnen de receptie-esthetica, waarvan we respectievelijk Iser en Jauss als exponenten naar voren gehaald hebben, zijn zo langzamerhand ieder een eigen weg opgegaan. Op de keper beschouwd lijkt het ook alsof zij zich met twee verschillende objecten bezighouden, namelijk de tekst en de lezer. Dat dit in feite niet zo is, hoop ik direct aan te tonen. Iser noch Jauss hebben de consequenties uit hun voorstellen getrokken en zich daadwerkelijk met de reële lezer bezig gehouden. Dit geldt trouwens voor meer receptie-esthetici. Toch kan alleen de werkelijke lezer uitsluitsel geven over de al dan niet juiste opvattingen omtrent de impliciete lezer of de verwachtingshorizon. De werkelijke lezer vormt de toetssteen van receptie-esthetische hypothesen. Je krijgt vaak de indruk dat Iser en Jauss de uiteindelijke consequenties van hun voorstellen niet onder ogen durven zien. Die uiteindelijke consequentie is dan bijvoorbeeld het empirische lezersonderzoek. Iemand die deze consequentie wel trekt is Norbert Groeben. Hij kan gelden als één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de empirische richting, de derde van bovengenoemde drie takken. Groeben is van mening dat de receptie-esthetica pas echt in aanmerking komt voor het predikaat ‘nieuw paradigma’, wanneer zij zich empirisch opstelt. Dit wil zeggen dat er alleen in dat geval een einde komt aan wat hij noemt het ‘subjectivistische samenvallen’ van object en subject. Object is hier de recipiënt als tekstverwerker en subject is de literatuurwetenschapper. In het hermeneutische paradigma vallen beiden samen in de persoon van de onderzoeker. Bij het empirische receptie-onderzoek zijn zij per definitie gescheiden. Volgens Groeben (en met hem vele andere critici van Iser en Jauss) staan de tekstuele en de historische richting nog met één been duidelijk in het oude paradigma, waardoor de ideeën die uit die richtingen voortkomen aan tweeslachtigheid lijden. Het nadeel van Groebens voorstellen is dat zij de mogelijkheden van een empirische literatuurwetenschap overschatten en van de weeromstuit het tekstuele en historische onderzoek onderschatten. Met behulp van Groebens methode, hoe waardevol voor contemporain onderzoek ook, kunnen we in het historische receptie-onderzoek weinig beginnen. Immers, empirisch receptie-onderzoek bestaat bij de gratie van levende lezers. Ook onderzoek naar de tekst, hoe deze vanuit een lezersperspectief opgebouwd is, waar de specifieke werkingsmogelijkheden en waar de open plekken zich bevinden, wordt door zijn methode niet geïncorporeerd, maar zou daar best een verlengstuk van kunnen zijn. We moeten tot de conclusie komen dat geen van de drie richtingen die op dit moment binnen de receptie-esthetica vigeren, een goede basis vormen voor een theorie die in staat is de tekst-lezer-relatie in al haar aspecten te beschrijven en de specifieke eigenschappen ervan te verklaren. Daarvoor houdt iedere richting zich te zeer met één bepaald aspect uit die relatie bezig. Er zijn ook maar weinig tekenen die erop duiden dat er binnen de afzonderlijke richtingen veranderingen in denkwijze op komst zijn, waardoor het doel: een theorie van het totale literaire communicatie-proces, meer nabij zou komen. We moeten eerder de tegenovergestelde tendens signaleren: men bijt zich steeds verder vast in die ene richting waar men al zo lang mee bezig is. Een voorbeeld aangaande de historische richting is Jauss' laatste boek Ästhetische Erfahrung und literarische Hermeneutik (1977). Deze publicatie moet eerder gezien worden als een stap terug in de richting van de oude hermeneutische methode dan | |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
als een bijdrage tot een verdere ontwikkeling van de receptie-esthetica. Waar de receptie-esthetica op dit moment het meest behoefte aan heeft, is naar mijn mening een literatuurwetenschappelijke ‘basistheorie’. Een dergelijke basistheorie moet een beschrijving geven van het communicatieproces dat plaatsvindt bij het lezen van een fictionele tekst. In dit proces spelen zowel de auteur, de tekst als de lezer een rol. In zo'n basistheorie moeten de afzonderlijke onderzoeken die nu binnen de tekstuele, de historische of de empirische tak van de receptie-esthetica verricht worden, een eigen plaats krijgen. Ook ander literatuurwetenschappelijk onderzoek dat niet direct receptie-esthetisch is maar wel het communicatie-theoretische principe van de basistheorie onderschrijft, zou bij het opstellen van zo'n theorie betrokken moeten worden. Ik denk hierbij met name aan literatuursociologisch, literatuurpsychologisch en literatuursemiotisch onderzoek. De basistheorie fungeert als centrum van allerlei op het eerste oog uiteenlopende onderzoeken waarvan de resultaten naar die basistheorie teruggekoppeld moeten worden. De basistheorie moet er dan zorg voor dragen dat die resultaten op elkaar betrokken worden. Literaire communicatie kan omschreven worden als het totale proces van productie, overbrenging en receptie van teksten, die - om welke redenen dan ook - door individuën of groepen als ‘literair’ of als ‘esthetisch’ geaccepteerd zijn of worden. Literaire communicatie moeten we (evenals bijvoorbeeld Schmidt 1975) zien als een deelsysteem van het omvattende systeem van talige communicatie, zij het natuurlijk met een specifiek karakter. Onderzoek naar literaire communicatie zou - wil er van echte theorievorming sprake kunnen zijn - uit twee elkaar aanvullende fasen moeten bestaan: een theoretische en een praktische fase. In de theoretische fase worden hypothesen opgesteld die in de praktische fase getoetst worden. Hierdoor wordt de wisselwerking tussen de basistheorie en de verschillende meer op de praktijk gerichte takken van receptie-esthetisch en andersoortig onderzoek mogelijk. Zo zullen bijvoorbeeld de concepten van verwachtingshorizon en open plek een belangrijke rol in de basistheorie spelen. De hypothesen die daarover binnen de basistheorie opgesteld worden, zullen in het historische en empirische onderzoek getoetst moeten worden. De nieuwe gegevens die dit soort onderzoekingen ongetwijfeld aan het licht brengen zullen op hun beurt de basistheorie weer kunnen uitbreiden en verbeteren. Waar moet zich een basistheorie nu in eerste instantie op richten? Hoe moet een begin gemaakt worden? Siegfried Schmidt (1975, p. 128-130) geeft een viertal punten aan die van elementair belang zijn voor een te ontwerpen basistheorie. Door hun pragmatisch-communicatief karakter geven zij precies de uitgangspunten van een basistheorie aan.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
De huidige voorstellen betreffende receptie-esthetisch onderzoek kunnen alleen zinvol verder ontwikkeld worden wanneer een wetenschappelijke basistheorie voor handen is. (Een eerste aanzet tot een dergelijke basistheorie heb ik geprobeerd te geven in het artikel ‘Lezer en tekst. Schets van een kommunikatie-proces’, Segers 1979a.) In een dergelijke basistheorie ligt het accent niet zozeer op de beschrijving van de afzonderlijke elementen uit dat proces, maar meer op de relaties die er tussen die elementen bestaan. Naast de voorwaarde dat wij beschikken over een adequate beschrijving van het begrip ‘open plek’, moeten we ons onderzoek met name richten op de manier waarop in een tekst open plekken door werkelijke lezers geconcretiseerd worden. Hier en daar zien we initiatieven opduiken om de receptie-esthetica om te buigen naar een communicatie-esthetica. Het Fachbereich Literaturwissenschaft van de Universiteit van Konstanz is daar een voorbeeld van. Sinds het voorjaar van 1979 wordt daar een tweejarige, post-academiale cursus ‘Literatur und Kommunikation’ gegeven. Het programma bevat colleges, interdisciplinaire werkgroepen en onderzoekscolloquia op de volgende vier terreinen: (1) hermeneutiek, geschiedenis en receptie-theorie; (2) esthetica, functie- en werkingstheorie van literatuur; (3) semiotiek van tekst en cultuur; (4) techniek, normativiteit en empirische analyse van communicatie-media.Ga naar eindnoot2. | |||||||||||||||||||||
2. Verdere ontwikkeling van het praktische onderzoekTot nu toe hebben we in dit artikel hoofdzakelijk gesproken over de verdere uitwerking van een receptie-theorie. Wel hebben we daarbij geprobeerd er de nadruk op te leggen dat het construeren van een theorie alleen maar mogelijk is wanneer ook de onderzoekspraktijk voldoende verder ontwikkeld wordt. Zo merkt bijvoorbeeld Koningsveld (1976, p. 61) op: Theorievorming start wanneer op een bepaald terrein reeds empirische wetten, dus universele waarnemingsuitspraken, over de waarneembare verschijnselen van dat terrein beschikbaar zijn. De theorie wil namelijk een verdere verklaring geven van of dieper inzicht geven in de regelmatigheden, die in die wetten zijn geformuleerd. Alleen in geval van een gezonde verhouding tussen theorie en praktijk kan er sprake zijn van een bloeiend wetenschappelijk bedrijf. Op dit ogenblik bestaat er binnen de receptie-esthetica geenszins een gezonde verhouding tussen theorie en praktijk. Het aantal theoretische publicaties overtreft verre dat van de praktische. Hieraan zijn twee factoren debet. Allereerst is het natuurlijk zo dat binnen een discipline in opbouw eerst de theoretische kaders noodzakelijkerwijs opgetrokken moeten worden. Bovendien werd deze noodzakelijke theo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||
rievorming zeer bevorderd door de sterk theoretiserende tendens die binnen de literatuurwetenschap van de afgelopen tien jaar voor zoveel kortstondige quasi-successen heeft gezorgd. Hierdoor ontstond een situatie waarin we meer receptie-theoretische voorstellen geserveerd kregen we dan in staat waren te verorberen. Dat dit allemaal ten koste ging van daadwerkelijke onderzoeken, laat zich gemakkelijk raden. Zowel op historisch als op contemporain gebied moet naar mijn mening de aandacht voornamelijk gericht worden op de praktijk van het onderzoek. Hier zou geprobeerd moeten worden een lezersgeschiedenis te schrijven, die de bestaande biografische en hermeneutische literatuurgeschiedenis aanvult. Een onderzoeker zou kunnen starten met een beperkte periode van bijvoorbeeld vijf of tien jaar. Verder dient het voorstel van Gumbrecht (1975) en Kloek (1979) betreffende het opstellen van een hypothetische receptie voor een tijdvak waarin weinig of geen leesreacties voor handen zijn, in praktijk gebracht te worden. Ook moet dringend aandacht geschonken worden aan het probleem van de werking van een historische tekst. Onderzoekingen naar de impliciete en expliciete lezer zijn hier op hun plaats. In dit opzicht zou ook een diachroon onderzoek verricht moeten worden naar de open plekken van een tekst die per historische periode zich niet alleen in aantal lijken te wijzigen maar ook anders geconcretiseerd worden. Tot slot van dit rijtje van urgente historische onderzoeken (dat echter geenszins de pretentie heeft volledig te zijn) dient de iconografie genoemd te worden. Hiermee wordt het onderzoek naar tekeningen en afbeeldingen in boeken, kranten, weekbladen e.d. bedoeld; ook tekeningen en afbeeldingen zijn immers te beschouwen als lezersconcretisaties, voorzover ze uiteraard op literaire situaties betrekking hebben. Voor een verdere uitwerking van dit voorstel zie Nies 1978. Ook binnen de contemporaine receptie-esthetica zullen veel meer onderzoeken ondernomen moeten worden. Het empirische receptie-onderzoek zal hierbij een belangrijke rol kunnen spelen. Armand van Assche (1979, p. XVII) stelt in dit verband over het empirische receptie-onderzoek: Terwijl de theoretische discussies overhands toenemen, blijft het empirisch onderzoek eerder toevallig en weinig gebundeld. Deze aarzeling t.o.v. de empirische praktijk is ook begrijpelijk. Over verscheidene basisproblemen zoals de wijze waarop men de relatie tussen lezer en werk moet concipiëren, welke lezers men moet onderzoeken en welke methodes voor het onderzoek geschikt zijn bestaat weinig eensgezindheid. Er is nog een andere belemmering waardoor sommige literatuurwetenschappers zich verre van het empirische onderzoek houden. H.A. Gomperts (1979, p. 21) heeft deze hindernis onlangs - zij het in een ander verband - als volgt omschreven: Juist de mensen die emotioneel bij de literatuur betrokken zijn, verdragen het moeilijk dat er anders dan vanuit die emotionele betrokkenheid over literatuur wordt gedacht. Die emotionele betrokkenheid is er dan de oorzaak van dat men enquêtering en quantificering van leeservaringen afwijst, vaak met het argument dat ‘schoonheid toch niet in cijfers uit te drukken is’. Een dergelijke houding heeft een sterke metafysische en hermeneutische inslag en staat een verdere groei van de literatuurwetenschap naar een meer volwassen stadium in de weg. Toch moet een dergelijk argument ons wàakzaam houden, zodat wij het empirisch receptie-onderzoek niet laten afglijden tot een positivistisch gegoochel met schalen en cijfers. Quantificering te- | |||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
gen elke prijs is niet het doel, maar het in kaart brengen van de receptie van een tekst. Bovendien, wanneer op verstandige, niet-dogmatische wijze met quantificeringen omgesprongen wordt, dan kunnen ook veel receptie-theoretische oncepten op hun deugdelijkheid beproefd worden. Naast notoire begrippen als ‘verwachtingshorizon’ en ‘open plek’ kan empirisch onderzoek tal van gangbare begrippen uit de huidige literatuurwetenschap verduidelijken. We zullen hier één voorbeeld geven van zo'n belangrijk begrip. Men kan onderzoek verrichten naar Lotmans (1972) begrippen ‘esthetica van de identiteit’ en ‘esthetica van de tegenstelling’. Er is sprake van de esthetica van de identiteit wanneer auteur en lezer dezelfde, gangbare code hanteren. Zo behoort de receptie van contemporaine, stereotiepe teksten uit de triviaalliteratuur tot de esthetica van de identiteit. Het feit dat een verhaal uit een damesblad met een bekende voorspelbare structuur niet tot de ‘echte’ literatuur wordt gerekend, wordt voor een groot deel veroorzaakt door het moderne geloof in oorspronkelijkheid. In de folklore literatuur, de middeleeuwse kunst, de Italiaanse Commedia dell' Arte en in het Classicisme domineert het principe van de esthetica van de identiteit. Voor onze huidige, post-romantische periode geldt dat de esthetica van de identiteit een rol speelt bij teksten (en uiteraard andere cultuuruitingen) die over het algemeen buiten het domein van de ‘hoge’ literatuur (respectievelijk de ‘hoge’ kunst) vallen. Het alternatief is dat auteur en lezer verschillende codes hanteren om een bepaalde tekst respectievelijk te coderen en te decoderen. Deze situatie wordt door Lotman ‘esthetica van de tegenstelling’ genoemd. In dit geval zijn er voor de lezer twee mogelijkheden. Hij kan zijn eigen code opleggen aan de anders geaarde tekstuele code, of hij kan zijn eigen code geleidelijk prijsgeven en zich overgeven aan de nieuwe tekstuele code. Empirisch onderzoek naar deze beide begrippen van Lotman is van elementair belang voor een goed begrip van de relaties tussen tekst en lezer. Empirisch onderzoek kan dan het ‘code-mechanisme’ van een lezer en zijn flexibiliteit om zich aan een nieuwe code aan te passen, bloot leggen. Naast onderzoek naar allerlei literatuurwetenschappelijke concepten zijn er nog een aantal relevante projecten te noemen waar het empirisch onderzoek zich in de nabije toekomst op zou moeten richten. Op het gebied van de literaire evaluatie zou een mogelijk project voor toekomstig empirisch onderzoek de vraag kunnen zijn of (en zo ja, in welke opzichten) er verschil bestaat tussen het ‘vakwetenschappelijke’ lezen en het lezen voor je plezier. Wordt een eventueel verschil hiertussen (mede) bepaald door een ander gebruik van het literaire normsysteem dat een lezer hanteert bij de impliciete of expliciete beoordeling van literatuur? Een dergelijk onderzoek zou belangrijke onbekende kenmerken van de esthetische instelling en van de esthetische functie aan het licht kunnen brengen. Het is waarschijnlijk dat we hier te maken zullen krijgen met het vaak gehanteerde waardeoordeel ‘Deze roman is in een prachtige stijl geschreven, maar ik houd er niet van’. Moet de bijzin ‘maar ik houd er niet van’ toegeschreven worden aan een niet-esthetische instelling, of is het probleem veel gecompliceerder? Veronderstel dat het specialisme van een literatuurwetenschapper het zeventiendeeeuwse sonnet is. Laten we verder aannemen dat hij dit soort sonnetten over het algemeen graag leest. Desondanks is het dan voorstelbaar dat een zeventiendeeeuws sonnet van zijn favoriete auteur door deze wetenschapsman vrij negatief geëvalueerd wordt, wanneer hij het 's avonds laat leest om zijn slapeloosheid tegen te gaan. Dit soort onderzoek kan interessante elementen van de esthetische werking | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
van teksten aan het licht brengen Het is op zijn minst waarschijnlijk dat in dit verband twee belangrijke vragen beantwoord kunnen worden. Enerzijds zouden we kunnen achterhalen op grond waarvan tekst A wel een esthetisch effect bewerkstelligt, en waarom dat niet het geval is met een gelijksoortige tekst B. Anderzijds kunnen we misschien ook te weten komen waarom van tekst A op het ene moment wel een esthetische werking uitgaat, maar op het andere moment niet. Een ander mogelijk project ligt op het gebied van de receptie-geschiedenis. Hier zouden leesreacties van contemporaine lezers betreffende contemporaine teksten vastgesteld en geclassificeerd kunnen worden. Op deze manier wordt een basis gelegd voor een toekomstige receptie-geschiedenis van bepaalde teksten en genres. Elke drie jaar bijvoorbeeld zouden dezelfde teksten bestudeerd moeten worden in het licht van reacties van lezers die tot eenzelfde populatie behoren. Na verloop van tijd kan zo'n project ons inzicht verschaffen in de structuur en het ontwikkelingsverloop van normsysteem en verwachtingshorizon. Ook zou het empirisch receptie-onderzoek zich kunnen richten op de vaak gestelde vraag in hoeverre een literair criticus representatief is ten opzichte van het lezerspubliek waarvoor hij schrijft. Ten einde deze vraag te beantwoorden moeten de leesreacties, opgespoord en geclassificeerd in overeenstemming met de onderzoeksdoelstelling, vergeleken worden met de kritieken over dezelfde literaire teksten. Alle tot nu toe genoemde onderwerpen lenen zich naar mijn ervaring uitstekend voor onderzoek in werkcollege-verband. Al deze projecten proberen op de een of andere manier inzicht te verkrijgen in een aantal aspecten van wat Fish (1972, p. 406) ‘literaire competentie’ genoemd heeft. Er is weinig bekend over dit fenomeen, dat zich nagenoeg alleen laat invullen door middel van de empirische receptie-esthetica. Onderzoek naar literaire competentie is onderzoek naar de concretisaties die een lezer of een leespubliek realiseert in de receptie van literatuur. Aan dit soort onderzoek moet binnen een communicatie-theoretische opvatting de hoogste prioriteit gegeven worden. | |||||||||||||||||||||
3. Toepassingsmogelijkheden van de receptie-estheticaAls de receptie-esthetica meer is dan slechts een voorbijgaand modeverschijnsel, dan zal haar invloed binnen niet al te lange tijd te merken moeten zijn op een aantal verschillende literatuurwetenschappelijke terreinen. Dat kunnen zowel traditionele onderzoeksgebieden zijn, zoals die van de vergelijkende literatuurwetenschap en van de didactiek van het literatuuronderwijs, alsmede betrekkelijk nieuwe als de studie naar de beslissingsmechanismen van het uitgeverij-beleid en van de toekenning van literaire prijzen, en tot slot de zogenaamde bibliotherapie. Elk van de hier genoemde onderwerpen zullen we in deze paragraaf kort belichten, behalve het onderwerp van de didactiek dat in paragraaf 4 afzonderlijk aan de orde komt.
Aandacht voor de studie van de literaire communicatie impliceert probleemgericht onderzoek, dat over de landsgrenzen heenkijkt. Dergelijk onderzoek zou de literaire communicatie-processen in diverse landen dienen te bestuderen en met elkaar te vergelijken. De tak van de literatuurwetenschap die vergelijking van verschillende literaturen tot onderzoeksobject heeft, is de vergelijkende literatuurwetenschap. Zij zou een belangrijke plaats in moeten nemen bij de ontwikkeling van een basistheorie en van een communicatie-gerichte literatuurwetenschap. Maar er zijn enkele be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||
lemmerende omstandigheden, die toe te schrijven zijn aan de huidige stand van het comparatistische onderzoek, waardoor zo'n rol voor de vergelijkende literatuur-wetenschap voorlopig niet weggelegd lijkt. De vergelijkende literatuurwetenschap is in Nederland een nog niet zo lang geïnstitutionaliseerde discipline. Zij verwierf echter in de jaren zestig zo'n enorme populariteit, met name in de Verenigde Staten, dat zij niet meer uit het literaire bedrijf weg te denken valt. Vergelijkende literatuurwetenschap is een enorm breed terrein, hetgeen blijkt uit de volgende, algemeen geaccepteerde omschrijving van Henry H.H. Remak (1973, p. 1): Comparative literature is the study of literature beyond the confines of one particular country, and the study of the relationships between literature on the one hand and other areas of knowledge and belief, such as the arts (e.g., painting, sculpture, architecture, music), philosophy, history, the social sciences (e.g., politics, economics, sociology), the sciences, religion, etc., on the other. In brief, it is the comparison of one literature with another or others, and the comparison of literature with other spheres of human expression. Omwille van de duidelijheid zullen wij in deze paragraaf het adjectief ‘vergelijkende’ alleen laten slaan op de vergelijking van de ene literatuur met de andere. Veel comparatisten lijken voort te gaan op aloude paden: bijvoorbeeld het onderzoek naar de invloed van auteur X op schrijver Y. Te weinig wordt door comparatisten gewerkt vanuit een goede theoretische basis. Zo bevat het in 1973 verschenen boek van Ulrich Weisstein geen enkele verwerking van receptie-esthetisch opvattingen, terwijl het boek toch heet Comparative Literature and Literary Theory! Sinds 1973 is er wel het een en ander veranderd. De grote congressen van de Internationale Vereniging voor Vergelijkende Literatuurwetenschap hebben ruime aandacht besteed aan moderne literatuurtheoretische ontwikkelingen. Het congres van 1973 in Bordeaux was sterk literatuursociologisch gericht; in Budapest (1976) lag een sterk accent op de semiotiek, terwijl het congres van Innsbruck in 1979 voor een groot deel gewijd was aan de receptie-esthetica. Desondanks worden de verworvenheden van de moderne literatuurtheorie nog te weinig gebruikt in het comparatistische onderzoek zelf. Toch is er meer dan één reden te noemen waarom introductie van de receptie-theorie van groot belang kan zijn voor de vergelijkende literatuurwetenschap, en naar mijn mening deze discipline nieuw leven kan inblazen. We zullen in het onderstaande enkele van die redenen noemen, waardoor we tevens kunnen illustreren op welke wijze de receptie-esthetica op een betrekkelijk vreemd terrein werkzaam kan zijn. In het schema auteur...tekst...intermediair...lezer wordt met ‘intermediair’ bedoeld: een vertaler, een uitgever, een criticus, etc. De receptie-esthetica is in sterke mate geïnteresseerd te weten op welke wijze de intermediair invloed uitoefent op het literaire communicatieproces. De studie van de intermediair, voorzover die een tekst uit taal A overbrengt naar of introduceert in taal B, is een interessant interdisciplinair gebied waar comparatisme, vertaalwetenschap en receptie-esthetica elkaar ontmoeten. De vergelijkende literatuurwetenschap moet bij een dergelijke ontmoeting profiteren van de know how van de andere twee disciplines. De receptie-esthetica bijvoorbeeld zou het comparatisme kunnen helpen bij het opzetten van onderzoeken die erop uit zijn een aantal verschillende | |||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||
intermediairs in verschillende historische perioden vast te stellen. De receptie-esthetica zou het comparatisme ook de helpende hand kunnen bieden bij onderzoek naar het voorkomen en de aard van literaire codes. Elke generatie van critici heeft waarschijnlijk een specifieke code waarmee literatuur gerecipieerd wordt. Het zou interessant zijn een onderzoek te verrichten dat probeert de verschillende codes van de literaire kritiek te vergelijken, die op hetzelfde tijdstip in verschillende landen bestaan. Dit onderzoek kan gebruik maken van de kennis en methodiek van comparatisten, semiotici en receptie-esthetici. Een ander project dat hiermee nauw verwant is, betreft het onderzoek naar literaire norm- en waardesystemen zoals die door lezers gehanteerd worden. Eén van de comparatistische taken is het vergelijken van het literaire normsysteem van lezersgroepen in verschillenden landen. Ook hier kan de receptie-esthetische aanpak de comparatist van dienst zijn. De empirische receptie-esthetica is in staat een procedure te ontwikkelen op grond waarvan het mogelijk is de literaire normsystemen binnen verschillende landen te vergelijken. Door middel van empirisch onderzoek bij gelijk gestructureerde leespopulaties moet het mogelijk zijn een set literaire normen te construeren die door, zeg, leidende Duitse critici gehanteerd wordt. Op dezelfde wijze zou dat bijvoorbeeld voor Amerikaanse critici gedaan kunnen worden. Dit soort comparatistisch onderzoek kan meehelpen enkele overeenkomsten en verschillen tussen contemporaine Amerikaanse en contemporaine Duitse literatuur in een wijder kader te plaatsen. Het receptie-esthetische onderzoek van Viehoff zou als uitgangspunt voor een dergelijk project kunnen fungeren.
In een geheel ander gebied kunnen de principes van de receptie-esthetica ook een toepassing vinden: we doelen hier op de literaire uitgeverij. Of een roman wel of niet uitgegeven wordt, ligt in het huidige distributie systeem vaak aan het oordeel van een enkele lezer, de uitgever. Met name wanneer het een debuut of een nog onbekende schrijver betreft, is dat een hachelijke zaak, zowel literair als commercieel. Het resultaat is er dan ook naar: de plank wordt nogal eens misgeslagen, hetgeen tot uiting kan komen door een negatief oordeel van de voltallige Nederlandse kritiek in dag- en weekbladen. Overigens kunnen we van het uitgeversbeleid slechts het topje van de ijsberg van aangeboden manuscripten beoordelen. Hier wringt de schoen wellicht nog sterker. De kwaliteit van de tientallen manuscripten die een uitgever jaarlijks half- of ongelezen retourneert, onttrekt zich natuurlijk aan onze waarneming. Aangezien het uitgeverij-beleid voor een belangrijk deel het gezicht van onze literatuur bepaalt, is een studie naar de beslissingsmechanismen van dat beleid dringend noodzakelijk. Deze opmerkingen moeten geenszins uitgelegd worden als een kritiek op de literaire uitgevers. Ik heb alleen willen aangeven dat de wijze waarop een uitgever een beslissing neemt met betrekking tot het al dan niet publiceren van een literaire tekst tijdrovend en verouderd is. De receptie-esthetica zou de uitgeverswereld kunnen helpen bij het zoeken naar een meer efficiënte en adequate beslissingsprocedure. Een toepassingsmogelijkheid die in het verlengde van de zojuist genoemde ligt, betreft de toekenning van literaire prijzen. Dit is over het algemeen, zowel in binnenals buitenland, een ondoorzichtige materie. De bekroning van een boek of van een auteur lijkt vaak een betrekkelijk willekeurige affaire, waarbij soms andere dan zuiver literaire argumenten een belangrijke rol spelen. Bovendien wordt de leek uit het juryrapport, of wat daarvan via de pers naar buiten dringt, niet veel wijzer. Vaak bestaat het helaas uit een opeenhoping van clichés en bombast die de literaire kwali- | |||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||
teit van een bepaalde tekst of oeuvre duidelijk moeten maken. Het zou interessant en verhelderend zijn een onderzoek op te zetten naar de beslissingsmachanismen op grond waarvan op dit ogenblik literaire prijzen toegekend worden. Wellicht dat we daarna in staat zijn een procedure te ontwerpen waardoor de loterij-achtige indruk die een bekroning nu in veel gevallen maakt, wat naar de achtergrond gedrongen kan worden.
Een andere toepassingsmogelijkheid van een receptieve literatuurbenadering is de zogenaamde ‘bibliotherapie’. Bibliotherapie wendt het potentieel therapeutische effect van literatuur aan om persoonlijke conflicten op te lossen, om een psychologische groei te bevorderen of om meer inzicht in zichzelf te krijgen. Hoewel literatuur sinds jaar en dag als een therapeutisch medium op informele en niet systematische wijze gebruikt wordt, is bibliotherapie als een doelgerichte en systematische discipline een recente ontwikkeling in onderwijs en psychotherapie, met name in de Verenigde Staten (de zogenaamde ‘mental health movement’). Bibliotherapie wordt gedefinieerd als het voorschrijven van leesmateriaal (met name fictionele literatuur), dat kan helpen om de geestelijke gezondheid te bevorderen. Zoals een arts een medicijn voorschrijft ter genezing van een lichamelijke kwaal, zo kan de psychotherapeut een roman aan zijn patiënt aanbevelen, waarin bijvoorbeeld een toepasselijk psychologisch probleem gethematiseerd wordt. Bibliotherapie wordt gezien als een dynamische interactie tussen de persoonlijkheidsstructuur van de lezer en de literatuur die hij leest. Deze interactie kan een deel van zijn persoonlijkheid ten goede komen. Receptie-esthetici zouden mee kunnen helpen om dit jonge vak verder te ontwikkelen. (Voor een verdere uiteenzetting van de bibliotherapie zie Moses en Zaccaria 1968). Twee andere toepassingsmogelijkheden van de receptie-esthetica, de didactiek van het literatuuronderwijs en een nieuwe organisatie van het literatuuronderwijs op de middelbare school, op de lerarenopleiding en aan de universiteit, worden afzonderlijk in de twee hierna volgende delen (4 en 5) besproken. Bij deze paragraaf moet nog een slotopmerking geplaatst worden. Allereerst is het zo dat we tot nu toe geprobeerd hebben om enkele mogelijke toepassingen van een receptie-esthetische benadering globaal aan te stippen. Details zullen elders verder onderzocht en uitgewerkt moeten worden. Alle hier genoemde toepassingsmogelijkheden (en de twee onderwerpen die in paragraaf 4 en 5 aan de beurt komen) vloeien natuurlijk niet allemaal voor honderd procent voort uit een receptie-esthetisch gezichtspunt. Vandaar dat ook zeker niet gesteld kan worden dat de genoemde mogelijkheden geheel aan het bestaan van de receptie-esthetica te danken zouden zijn Wel kan op zijn minst gezegd worden dat de receptie-esthetica de genoemde projecten op stimulerende wijze kan ondersteunen en verder ontwikkelen. | |||||||||||||||||||||
4. Implicaties voor de literatuurdidactiekDe wijze waarop onderwijs in een bepaald vak gegeven wordt, is sterk afhankelijk van de dominante wetenschappelijke methoden die op een bepaald ogenblik binnen dat vak circuleren. Het vigerende paradigma bepaalt niet alleen hoe er tegen specifiek vakwetenschappelijke problemen aangekeken wordt, maar vooral ook hoe er gedurende de komende periode in dat vak onderwijs - van basisschool tot universiteit - gegeven wordt. Het is duidelijk dat er tussen de methode van een vakwetenschappelijk paradigma en de didactiek van het onderwijs een ruime afstand in tijd | |||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
bestaat. Ik bedoel hiermee dat het een aantal jaren duurt, voordat een belangrijke verandering in wetenschappelijke methodiek ook merkbaar wordt in het onderwijs. Hoe ligt die verhouding nu tussen literatuurwetenschap en literatuuronderwijs, heel globaal bekenen? In onze eeuw heeft het literatuuronderwijs in Nederland decennia lang op het kompas van het negentiende-eeuwse biografisme gevaren. Ook nadat er op universitair niveau al lang een andere, meer structuralistische geest rondwaarde, werd het letterkunde-onderwijs nog gedeeltelijk gegeven in de trant van literatuurgeschiedenissen als die van G. Kalff en J. te Winkel. Deze gezaghebbende werken, honderden bladzijden tellend, waren sterk anecdotisch-biografisch gericht. Uit die tijd, de jaren tien en twintig van deze eeuw, moet ongetwijfeld het gezegde stammen dat een goede anecdote opweegt tegen een hele biografie. Het literatuuronderwijs verloor in de jaren vijftig en zestig maar langzaam (en dan nog slechts gedeeltelijk) zijn anecdotisch-biografisch karakter onder invloed van de structuralistische, puur op tekst gerichte benaderingswijze. In de handboeken van de Nederlandstalige letterkunde, die de wijze waarop schoolboeken geschreven worden waarschijnlijk sterk beïnvloeden, zijn deze sporen duidelijk terug te vinden. Men vergelijke op een aantal aspecten bijvoorbeeld eens de vijfde druk van G. Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (voltooid in 1976) met de tweede druk van J. te Winkels De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (voltooid in 1927). In hoeverre de feitelijke omgang met literatuur in de klas gedekt wordt door kleur en karakter van een schoolboek, is een verwaarloosde vraag. Dit noopt tot uiterste voorzichtigheid, als we een karakteristiek wagen van het literatuuronderwijs louter gebaseerd op schoolboeken. De letterkundeles wordt behalve door het schoolboek bepaald door de normen van de eigentijdse literatuur en literaire kritiek. Zo zal menig taalleraar tot diep in de jaren zestig zijn leerlingen geboeid en vermoeid hebben met zijn geestdriftig rolgedrag van literair criticus zonder krant. In en na 1968 lijken de politieke diagnose van het traditionele letterkunde-onderwijs als behoudzieke cultuuroverdracht en de onderwijskundige kritiek op de subjectivistische beoordeling van leerlingen als literaire lezers samen te spannen. Het is dan ook denkbaar dat de op het structuralisme geënte schoolboeken in dank werden afgenomen door juist die secties Nederlands die hun vertrouwde positie als onhoudbaar beschouwden, maar zichzelf en hun leerlingen niet wilden wagen aan probeersels met de leerling in het centrum van het literatuuronderwijs. Handboeken die zich op een lezersstandpunt stellen, zijn (nog) niet geschreven; voor schoolboeken geldt hetzelfde. Rekening houdend met de gebruikelijke traagheid waarmee nieuwe literatuurwetenschappelijke inzichten hun weg naar de handboeken en vervolgens naar de schoolboeken vinden, zullen we daarop ook nog wel even moeten wachten. Toch is de vertaling van een lezergerichte litertuurwetenschap naar leerling- en studentgericht literatuuronderwijs een dringende zaak. Zoals de receptie-esthetica aan de literatuurwetenschap een nieuw perspectief gaf, zo kan zij ook aan het literatuuronderwijs op zijn minst in systematische zin een andere wending geven. Een mogelijk receptie-esthetisch onderwijsproject zou een onderzoek kunnen zijn naar de omstandigheden waaronder een literaire canon ontstaat. Verschillende groepen eindexaminandi en eerstejaars die gedurende langere tijd in aanraking gekomen zijn met het normsysteem van hun docenten, zouden als proefpersonen kunnen optreden in een onderzoek naar de ontwikkeling van hun eigen normsysteem. De | |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
achterliggende intentie is meer een didactische dan een wetenschappelijke. Leerlingen en studenten kunnen uit dit onderzoek immers concluderen in welke mate hun normsysteem, interpretatie en evaluatie van literatuur in de loop van één of meerdere cursusjaren veranderen. Daartoe zou het onderzoek met intervals van bijvoorbeeld zes maanden herhaald moeten worden. Wat zijn nu de voordelen van een dergelijk project? Allereerst kan de docent zijn studenten precieser vertellen wat zijn benaderingswijze van literatuur is. Ook kan de docent de invloed van zijn onderwijs op de studenten beter bepalen. Aan de andere kant kan de student de optredende veranderingen in zijn normsysteem expliciet vaststellen. Ook lijkt het literatuuronderwijs aanzienlijk verlevendigd te worden door het bespreken van de resultaten in klas of collegezaal. De evaluatie-schalen die bij deze methode gebruikt worden zullen variëren met het literaire normsysteem van de docent, het soort literatuur waar hij zich mee bezighoudt en het literaire normsysteem van de klas of collegegroep. Vanzelfsprekend is het geen evident didactische doelstelling dat leerlingen en studenten de normen en waarden van hun docenten over moeten nemen. Maar hun moet wel geleerd worden de normen en waarden die zij zelf (meestal impliciet) hanteren, te verwoorden. Ook kan met gebruikmaking van een receptie-esthetische methode geleerd worden zich een genuanceerd oordeel over een gelezen tekst te vormen. Zo is het leren evalueren van een tekst een verwaarloosd onderdeel van het literatuuronderwijs. Docenten besteden te weinig aandacht aan de ‘waarde’ die een tekst voor een leerling vertegenwoordigt. Toch is die waardetoekenning tijdens en na het lezen een elementair en bijna automatisch gebeuren. Vandaar dat het ook een uitstekend aanknopingspunt voor didactische doeleinden vormt. Dat een waardeoordeel vaak impliciet, onuitgesproken blijft, doet weinig af aan de belangrijke plaats die het inneemt in het geheel van de reacties van een leerling of student op de gelezen tekst. Juist het expliciet leren formuleren van een impliciet oordeel moet één van de belangrijke doelstellingen van het literatuuronderwijs zijn. Met het realiseren van deze doelstelling worden zowel taalbeheersing als inzicht in het verschijnsel literatuur bevorderd. Van een poging om de literaire waardetoekenning van leerlingen en studenten expliciet en voor bespreking vatbaar te maken, heb ik elders verslag gedaan (Segers 1979b). | |||||||||||||||||||||
5. Naar een andere organisatie van onderwijs en onderzoekLiteratuur behoort tot de moeilijkste maar ook tot de meest gevarieerde vakken op de middelbare school. Het is bovendien ‘de enige manier om ze te leren dat de wereld er niet zo uitziet als je in eerste instantie denkt’ (Vrij Nederland, 15 juli 1978, boekennummer). Leren denken in abstracties, versterken van je voorstellingsvermogen, je leren verplaatsen in andermans situaties en niet te vergeten uitbouwen van je taalbeheersing, dat zijn enkele winstpunten die de lezer van literatuur in zijn zak kan steken. De moeilijke leeftijd van de leerlingen en hun overladen lesprogramma maken het de leraar in de literatuurles niet gemakkelijk. Anderzijds valt het de leerlingen steeds moeilijker zich te concentreren op het lezen van literatuur op grond van een aantal actuele maatschappelijke ontwikkelingen. Toename van welvaart en vrije tijd heeft relatief weinig bijgedragen tot uitbreiding van het lezen. Er voltrekt zich namelijk een proces waarin het beeld een steeds meer dominante plaats ingenomen heeft ten koste van de geschreven taal. Dat geldt zeker waar er fictionele zaken aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
de orde zijn. In de doorsnee huiskamer kijkt men 's avonds liever naar een t.v.-film dan dat men een roman leest. Hoewel we er hier niet op uit zijn een volledige verklaring voor dit verschijnsel te geven, zou één van de redenen wellicht de verschillende soort en de verschillende mate van geestelijke inspanning kunnen zijn, die bij kijken versus lezen een rol speelt. Er zou eens onderzocht moeten worden of de vaak gehoorde stelling waar is, die zegt dat de verbeeldingswereld die door een film grotendeels als een ‘service’ voor de kijker opgebouwd wordt, bij een fictionele tekst door de lezer zelf geconstrueerd moet worden. Als dat zo zou zijn, dan spreekt het voor zich dat dit een veel moeizamer proces is, waarbij van de lezer meer zelfwerkzaamheid en inspanning geeist wordt. Een dergelijke zelfwerkzaamheid moet leerlingen bijgebracht worden; ze moet gestuurd en gestimuleerd worden. De wijze waarop het literatuuronderwijs op dit ogenblik op de middelbare school georganiseerd is, staat een leerproces dat gebasserd is op de meest recente, literatuurwetenschappelijke methoden in de weg. Nu wordt bij iedere taal onderwijs in de literatuur van die taal gegeven. Kiest een leerling bijvoorbeeld de vakken Nederlands, Duits en Engels, dan krijgt hij meestal van drie verschillende leraren literatuuronderwijs. Voor de leerling werkt dit systeem verwarrend en vervlakkend, terwijl aan lerarenzijde veel overbodige energie verspild wordt. Bovendien komt men aan de behandeling van werkelijke literaire problemen vaak niet toe. In zijn analyse van het hedendaagse literatuuronderwijs stelt Teun van Dijk (1977, p. 322) dat het ‘wetenschappelijk, didaktisch en maatschappelijk [...] niets te betekenen’ heeft. Hoewel mij dit een karikatuur van de werkelijke situatie lijkt, valt niet te ontkennen dat het literatuuronderwijs dringend op een andere leest geschoeid moet worden. Lezergericht onderzoek heeft in de laatste jaren duidelijk gemaakt dat literatuurwetenschappelijke problemen algemeen zijn en niet specifiek gebonden aan één bepaalde literatuur van een bepaald land. Bovendien kan men door het betrekken van de diverse nationale literaturen op elkaar tot een aantal nieuwe en interessante gezichtspunten komen; dit geldt met name voor leerlingen van middelbare scholen. De organisatie van het literatuuronderwijs zou aan deze inzichten aangepast moeten worden. Eén van de veranderingen die binnen het middelbare literatuuronderwijs op korte termijn dan ook doorgevoerd zou moeten worden, is het loslaten van de sinds mensenheugenis besyaande twee-eenheid: taalonderwijs gekoppeld aan literatuuronderwijs van dezelfde taal. Voor het gehele voortgezet onderwijs zou de aanstelling van een leraar ‘literatuur’ gerealiseerd moeten worden. Hij doceert literatuur (dat wil zeggen de literatuur van Nederland en van de voornaamste Westeuropese landen) in de twee of drie hoogste klassen. In het Nederlandse onderwijsmanagement lijkt het erop alsof zinvolle, door velen uit het onderwijsveld gewenste veranderingen er veel langer over doen om gerealiseerd te worden (als dat al gebeurt) dan vage, door weinigen gewenste nieuwe tendensen. Vandaar dat de komst van een leraar literatuur nog wel even uit zal blijven. Toch behoeft de taalleraar die wat in dit voorstel ziet, vooralsnog niet te wanhopen. Op vrijwillige basis kan reeds per school het vak literatuur gegeven worden. Over een dergelijke enthousiaste leraar zegt Brandt Corstius (1970, p. 40): Hij kan ook in bovenstaande geest en praktijk werkzaam zijn door in nauwe samenwerking met zijn collega's in de moderne talen ernaar te streven dat in het rooster ruimte wordt gemaakt voor uren ‘literatuur’ waarin de leerlingen aan de hand van - reeds bestaande - internationale litera- | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
tuurboeken een meer geïntegreerd en geconcentreerd literatuuronderwijs krijgen dan het onderricht in de vreemde talen uiteraard en in de gegeven omstandigheden kan bieden. Dat we er met een organisatorische verandering alleen niet zijn, maar dat ook de didactiek en de inhoudelijke kant van het middelbare onderwijs gewijzigd dient te worden, hoop ik voor een deel duidelijk gemaakt te hebben in de vorige paragraaf. Van Dijk (1977, p. 332) doet ondermeer de volgende suggesties, die mij ten zeerste een overweging waard lijken:
Op universitair niveau is de reorganisatie van de letterenfaculteiten zoals die al decennia lang functioneren een dringende zaak. Niet dat dit lange functioneren op zich een reden voor verandering zou moeten zijn. Maar ook hier loopt de verdeling van onderwijs en onderzoek per taalgebied en niet per probleemgebied. Op betrekkelijk autonome instituten voor Nederlandse, Duitse, Engelse, Franse (etc.) taal- en letterkunde houden medewerkers zich bezig met onderzoek naar de literatuur in één bepaalde taal. Hierbij stuit men - methodologisch gezien - vaak op dezelfde problemen. Als consequentie van deze organisatievorm volgen studenten hoofdzakelijk colleges die binnen hun eigen instituut gegeven worden. Alleen voor de bijvakken wil men zich nog wel eens buiten de eigen instituutswallen begeven. In de laatste tien jaar zijn er op alle Nederlandse universiteiten met een letterenfaculteit instituten voor algemene literatuurwetenschap gekomen. In feite zouden deze instituten probleemgericht onderwijs en onderzoek (in, respectievelijk naar centrale literaire problemen) binnen de letterenfaculteit moeten bevorderen. Het probleemgerichte onderwijs hebben zij onmiskenbaar bevorderd; naar mijn mening echter op een te bescheiden basis. Op elke universiteit zijn daaraan over het algemeen andere redenen debet. Om er twee te noemen: in sommige gevallen laat het aantal medewerkers te wensen over; elders is de relatie tussen het instituut voor algemene literatuurwetenschap en de overige taal- en letterkunde-instituten niet optimaal. Ook het probleemgericht onderzoek hebben de Nederlandse instituten voor algemene literatuurwetenschap op te kleine schaal kunnen stimuleren. De reden daarvoor ligt in het relatief klein gebleven aantal personeelsleden en studenten. In de huidige bezuinigingstijd valt nauwelijks te verwachten dat de desbetreffende instituten op grotere schaal het probleemgerichte onderwijs en onderzoek zullen kunnen bevorderen. Vandaar dat we, gezien de ontwikkeling die de moderne literatuurwetenschap de afgelopen jaren doorgemaakt heeft, probleemgericht onderwijs en onderzoek alleen kunnen realiseren wanneer de letterenfaculteit als geheel een andere structuur krijgt. In plaats van de huidige ‘verticale’ organisatie in naast elkaar staande en werkende instituten voor Duits, Engels, Frans en Nederlands (etc.) is een ‘horizontale’ organisatie in een drietal afdelingen die globaal op dezelfde problemen gericht zijn, zinvol- | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
ler. Ik denk hierbij aan deze drie afdelingen: literatuurwetenschap, taalwetenschap en taalverwerving, c.q. taalbeheersing. Op sommige universiteiten in het buitenland, met name in de BRD, is deze verdeling met succes toegepast. Voorbeelden zijn de Universitat Bielefeld, Fachbereich Linguistik und Literaturwissenschaft en de Universität Konstanz, waar het Fachbereich Literaturwissenschaft gedurende het laatste decennium de stimulerende motor van de receptie-esthetica is geweest. Toen de universiteit van Konstanz een tiental jaren geleden opgezet werd, heeft men vanaf het begin doelbewust voor deze organisatievorm in afdelingen (Fachbereiche) gekozen. (Voor een discussie betreffende dit experiment zie Jauss en Nesselhauf 1977.) Ook voor deze nieuwe facultaire organisatievorm zal wel gelden dat hij helaas niet één-twee-drie de structuur van de bestaande faculteit zal vervangen. Toch kunnen ook de bestaande faculteiten reeds pogingen aanwenden om de muren tussen de diverse instituten alvast een beetje lager te maken. Men zou kunnen beginnen om het onderwijs wat opener te maken door bijvoorbeeld het instellen van een ‘credit point system’, dat in de Verenigde Staten een uitstekende staat van dienst heeft. Bij dit systeem moet de student een bepaald aantal punten halen, die hij bij elkaar sprokkelt door het volgen van colleges en het doen van tentamens. Men kan dit systeem zo open of gesloten maken als men zelf wil. Wenst men eerst de kat nog eens uit de (eigen instituuts-) boom te kijken, dan kan bijvoorbeeld gesteld worden dat van de honderd benodigde punten voor een bepaald diploma er, bijv. vijfenzeventig binnen het eigen instituut behaald moeten zijn. | |||||||||||||||||||||
6. BesluitDe receptie-esthetica lijkt nu op een cruciaal moment in haar ontwikkeling te zijn aanbeland. Het eerste, noodzakelijke stadium van het kris kras verkennen van het onderzoeksveld en het her en der formuleren van op zichzelf erg zinvolle gelegenheidsgedachten, dient nu afgesloten te worden. Wil de receptie-esthetica niet doorgaan voor de zoveelste modegril uit de moderne literatuurwetenschap, dan zal een begin gemaakt moeten worden met het ontwerpen van een theorie (in de eerder omschreven, strikte zin van het woord), die mede opgebouwd wordt aan de hand van resultaten uit het praktische tekst- en lezersonderzoek. Bovendien zal de receptie-esthetica binnen afzienbare tijd een aantal toepassingen buiten haar eigen theorie en onderzoek moeten realiseren, om zodoende haar eventuele vernieuwende waarde voor de gehele literatuurwetenschap te bewijzen. | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
|
|