Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is taalkunde wel een soort psychologie?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
metatheorie-konflikt niet op bevredigende wijze oplossen, en dat dit vooral lijkt te komen doordat zij allemaal, ook als ze zichzelf als ‘niet-mentalistisch’ karakteriseren, toch één of andere vorm van mentalisme vertegenwoordigen, in die zin dat uitgegaan wordt van een psychologische interpretatie van de taalkunde. Van dit psychologisme zal ik in par. 3 aantonen dat het samenhangt met een justifikationistische visie op wetenschap. Vanuit een niet-justifikationistische visie zoals o.a. door Lakatos wordt verdedigd, is het mogelijk, een niet-psychologische visie op een gebied als de taalkunde te ontwikkelen, waarvan ik aannemelijk zal trachten te maken dat hij leidt tot een metatheorie die de problemen beter oplost dan de tot dusver voorgestelde. Een metatheorie is qua abstraktie vergelijkbaar met de grammatika van een taal. Zoals een grammatika korrektie kan behoeven op grond van zowel de algemene taaltheorie als de konkrete taalfeiten, zo kan een metatheorie over één wetenschapsgebied wijziging behoeven zowel op grond van de algemene wetenschapstheorie als op grond van de konkrete wetenschapspraktijk. De argumenten die hier zullen worden gepresenteerd ten gunste van een alternatieve niet-mentalistische metatheorie betreffen beide aspekten. Ik zal nieuwe algemeen-wetenschapstheoretische argumenten aandragen tegen tot dusver geopperde metatheorieën en bovendien zal aannemelijk worden gemaakt dat bepaalde stagnaties die de praktijk ondervindt door het mentalisme, binnen een niet-mentalistische visie als de hier gepresenteerde, kunnen worden opgeheven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Problemen met het mentalismeVanaf het begin is het zich bekommeren om het t.g.g.-mentalisme in de taalkunde meer van filosofen en psychologen uitgegaan dan van taalkundigen. Filosofen, opgewonden geraakt door Chomsky's presentatie van zijn metatheorie als ‘anti-empiristisch’, ‘rationalistisch’ en ‘Cartesiaans’ zagen er een dankbaar objekt voor kommentaar en kritiek in. Psychologen stortten zich ijverig op de boude psychologische claims die uit het taalkundig onderzoek heetten voort te vloeien, in de hoop door verdere psychologische uitbouw van die claims de taalkunde nog hechter binnen de psychologie te grondvesten. Aanvankelijk leidde deze bemoeienis vaak tot ingrijpende voorstellen tot wijziging van de taalkundige onderzoekspraktijk, op basis van een mentalistisch uitgangspunt. Later leidde het feit dat taalkundigen zich niet onmiddelijk lieten bekeren tot deze wijziging zowel (vooral bij filosofen) tot alternatieve, beter met de praktijk kloppende metatheorieën, als (vooral bij psychologen) tot afwijzing van het t.g.g.-model als basis voor taalpsychologisch onderzoek. De vasthoudendheid van taalkundigen aan de eigen praktijk moet niet worden toegeschreven aan een sterke metatheoretische weerbaarheid. Integendeel, veel taalkundigen voelen zich in kwesties rond het mentalisme enigszins op glad ijs, en laten de verdediging ervan graag aan Chomsky over, die zich tot dusver onvermoeibaar van deze taak gekweten heeft. De geringe ongerustheid bij de taalkundigen moet veeleer worden toegeschreven aan de redelijke succesvolheid van de praktijk zelf, gekombineerd met het feit dat in de taalkunde, vergeleken met andere menswetenschappen, het metatheoretisch denken altijd weinig ontwikkeld is geweest, een situatie waarvoor o.a. de verhoudingsgewijze konkreetheid van het objekt ongetwijfeld verantwoordelijk is. Behalve voor Chomsky, lijkt de mentalistische metatheorie nauwelijks motiverend te werken, de onderzoekspraktijk zelf doet dat veeleer. Die leidt duidelijk een eigen leven, waarbij de mentalistische metatheorie beperkt blijft tot ‘een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal stereotype zinswendingen met weinig verhelderende beeldspraak’ (De Haan (1977)).Ga naar eindnoot1 Deze vasthoudendheid kan terecht zijn, maar moet dan ook wel gerechtvaardigd kunnen worden. Hieronder bespreek ik de problemen die gesteld zijn n.a.v. (1) en (2) in deze volgorde, waarbij steeds Chomsky's standpunt, dat inhoudt dat er van problemen eigenlijk geen sprake is, apart wordt behandeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Hoe weet je nou dat die grammatika echt in je hoofd zit?Deze vraag vat globaal het probleem rond stelling (1) samen. De taalkundige stelt een grammatika op, op basis van intuïtieve oordelen, d.w.z. een theorie die de oordelen voorspelt. De claim is nu echter dat de strukturen en de regels die deel uitmaken van die theorie ook in een of andere vorm een beschrijving zijn van het impliciete taalvermogen van de native speaker. Maar waarom zou dat taalvermogen psychologisch net zo georganiseerd zijn als de grammatika van de taalkundige? De taalkundige kiest voor de eenvoudigste grammatika. Misschien is de grammatika in het hoofd van de native speaker wel heel gekompliceerd: ‘Thus it remains something of a mystery how the grammarian has learned so much about the structure of the brain, having left the skulls of his subjects intact.’ (Stich (1972)) Dit type kritische vragenGa naar eindnoot2 komt voort uit wat in Evers (1971) heet het Katziaansmentalistische standpunt. Hij verstaat daaronder de visie, in Katz (1964) neergelegd, dat de aanspraken op psychologische realiteit van de grammatika los van de linguistische gegevens moeten worden waargemaakt door psychologische en neurologische experimenten. De grammatika is dus, totdat deze experimenten hebben plaatsgevonden, slechts een voorlopige claim. Tegenover deze vorm van mentalisme stelt Evers het Chomskyaans-mentalisme. Daarbinnen zijn dergelijke experimenten onnodig: de grammatika die op grond van taalkundige argumenten de beste is, is daarmee ook psychologisch reëel.Ga naar eindnoot3 De taalkunde hoeft niet te wachten op het groene licht van de kant van de psychologen, integendeel: vanuit de taalkundige resultaten kan de psychologie verder ontwikkeld worden. Het is overigens de vraag of Chomsky zelf wel een Chomkyaans-mentalist is. Alle keren dat hij spreekt over verifikatie van en steun voor taalkundige theorieën, verkregen uit psychologische en neurologische experimenten vormen een tegenvoorbeeld (zie b.v. Chomsky en Katz (1974) en Chomsky (1976).Ga naar eindnoot4. Aan de andere kant rept Chomsky in dergelijk verband nooit van de mogelijkheid tot falsifikatie, en lijkt hij deze mogelijkheid ook werkelijk niet te erkennen (zie Mehta (1974, hs 6)). We kunnen de notie ‘Chomskyaans mentalisme’ echter wel handhaven als we hem toepassen op de door Chomsky wel expliciet verdedigde houding, dat het toekennen van psychologische realiteit aan taalkundige theorieën zonder bevestiging van psychologische experimenten geheel onproblematisch is en niets voorbarigs heeft. De meest uitgebreide rechtvaardiging van deze Chomskyaanse variant is te vinden in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chomsky (1976). Hij trekt daar een parallel tussen de taalkundige en een astronoom die thermo-dynamische reakties in het inwendige van de zon postuleert. Zijn evidentie is uiteraard indirekt: zij is gebaseerd op de eigenschappen van het licht dat wordt uitgezonden door de buitenste lagen van de zon. ‘Suppose now that someone were to approach this astronomer with the following contention: True, you have presented a theory that explains the available evidence, but how do you know that the constructions of your theory have physical reality - in short, how do you know that your theory is true? The astronomer could only respond by repeating what he already presented: Here is the evidence available and here is the theory that 1 offer to explain it. The evidence derives from the investigation of light emitted at the periphery. We might want to place a laboratory inside the sun to obtain more direct evidence, but being unable to do so, we must test and confirm our theory directly. One might argue that the evidence is inconclusive or that the theory is objectionable on some physical (or, conceivably, methodological) grounds. But it is senseless to ask for some other kind of justification for attributing “physical reality” to the constructions of the theory, apart from condiseration of their adequacy in explaining the evidence and their confirmity to the body of natural science, as currently understood. There can be no other ground for attributing physical reality to the scientist constructions.’ (Chomsky (1976), cursivering van mij, E.E.) Ook in Chomsky en Katz (1974) wordt een dergelijke parallel getrokken, in een antwoord op het eerdere citaat van Stich: ‘Early physicists had no opportunity to look at the microstructure of matter, but like present day linguists had to leave the “skulls of their subjects intact.” Nonetheless, they were able to determine a great deal about the micro-structure of matter from its behaviour.’ Het standpunt van Stich wordt toegeschreven aan een slecht begrepen vorm van instrumentalisme. Elders verklaart Chomsky de vraag om extra evidentie uit een gebrek aan wetenschapstheoretisch inzicht bij de tegenstanders. Zij zien niet in dat taalkunde geen wiskunde is, maar een empirische wetenschap, hetgeen betekent dat theorieën altijd ‘underdetermined by the facts’ zijn. De ‘hoe kun je nou weten...’ vragen zijn dan ook fout gesteld: in een empirische wetenschap kun je niets zeker weten.Ga naar eindnoot5 Als je psychologische experimenten hebt gedaan die kloppen met de grammatika heb je meer steun aan je theorie gegeven, maar dit verschil is gradueel, niet essentieel (Chomsky (1976)). In Chomsky (1976) wordt de voorkeur voor een bepaald type psychologische evidentie (‘especially evidence from studies of reaction time, recognition, recall etc.’) in verband met psychologische realiteit ook aprioristisch, dogmatisch en dus irrationeel genoemd. Hiertegenover zou ik Chomsky's standpunt irrationeel willen noemen. Er is n.l. een essentieel verschil tussen de fysische voorbeelden van Chomsky en de taalkundige parallellen. Men kan inderdaad in beide gevallen spreken van feiten enerzijds en een theorie anderzijds die de feiten verklaart. Bij deze wijze van stellen worden echter twee belangrijke aspekten van verklaringen genegeerd:
(a) en (b) hebben een complementaire verhouding: hoe meer beperkingen een paradigma oplegt aan mogelijke verklaringen, hoe minder sterk de noodzaak van on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afhankelijke evidentie. Minimaal is de noodzaak van onafhankelijke evidentie bij het type verklaringen dat we diagnoses plegen te noemen.Ga naar eindnoot6 Stel dat iemand alle verschijnselen van mazelen vertoont, en een arts deelt mee na onderzoek dat de patiënt mazelen heeft, dan zal niemand overwegen de arts van voorbarigheid te beschuldigen en hem eerst met wat bloed van de patiënt naar een medisch laboratorium sturen om te bevestigen dat daar inderdaad sprake is van het virus met de voorspelde eigenschappen. Het medisch paradigma is op dit punt zo duidelijk ingevuld dat bepaalde verschijnselen praktisch dwingen tot een bepaalde verklaring. Had de arts in plaats van deze diagnose iets gezegd als: ‘die rode vlekken worden veroorzaakt door allemaal kleine rode beestjes die zich onder de huid bevinden’, dan zijn we, zelfs als het verhaal verder wordt uitgebreid, zodat alle ziekteverschijnselen en het verloop van de ziekte ‘verantwoord worden’, uitgaand van het huidige medische paradigma, geneigd te vragen: ‘Hoe weet hij dat? Laat hij die beestjes maar eens laten zien, met een microscoop b.v.’. Zegt de arts in geval van een onbekende ziekte: ‘Hier is sprake van een tot nu toe onbekende virusziekte, met een virus dat een aantal eigenschappen gemeen heeft met virus V, maar er in die-en-die opzichten van verschilt. Ik heb het virus echter nog niet kunnen waarnemen’, dan zitten we tussen de beide uitersten in. De verklaring past binnen het bestaande paradigma, er zijn voorspellingen uit af te leiden op grond van algemene eigenschappen van virusziekten, en de specifieke gelijkenis met virus V. Dit alles maakt dat we, ook zolang het virus niet is ‘aangetoond’, de verklaring plausibel vinden. Dit is ongeveer de situatie in het voorbeeld van Chomsky's astronoom. Overgebracht op de taalkunde, komen we echter veel dichter te zitten bij de hiervoor geschetste situatie van de ‘rode beestjes’-verklaring. Er is nog nauwelijks sprake van een psychologisch paradigma waarbinnen uitspraken over psychologisch reële mechanismen worden gedaan. Zeer dikwijls beperkt men zich in de psychologie tot wat Des Tombe noemt ‘resultaatmodellen’ (Des Tombe (1972)). Een resultaatmodel onderscheidt zich van een zgn. procesmodel doordat het alleen wetmatigheden in waarneembaar gedrag specificeert en zich onthoudt van uitspraken over de aan dit gedrag ten grondslag liggende mechanismen. Procesmodellen worden bij gebrek aan evidentie nog nauwelijks ontwikkeld,Ga naar eindnoot7 hoogstens worden er op grond van psychologische experimenten uitspraken gedaan over een globale strukturering van het totale proces (b.v. een perceptieproces) in komponenten, die één voor één ‘worden afgewerkt’. Dit is precies het kader waarin experimenten t.a.v. de psychologische realiteit van grammatika's moeten worden beschouwd. Het is niet meer dan vanzelfsprekend dat men uitgaand van de mentalistische hypothese dat de grammatika op een of andere manier psychologisch reëel is, vond dat deze hypothese bevestigd moet kunnen worden door het type experimenten dat men al in verband met procesmodellen gewoon was te doen: deze experimenten zouden uitspraken kunnen doen over vragen als: is er bij spreken en verstaan inderdaad sprake van die-en-die nivo's (fonologisch-syntaktisch-semantisch b.v.), van een verwerking en produktie in die-en-die eenheden (morfemen, zinsdelen) e.d.? Uitspraken van dit type, uitsluitend stoelend op intuïtieve oordelen, passen eenvoudig niet in het paradigma dat in de psychologie gangbaar is: extra evidentie is vereist, de situatie is volkomen onvergelijkbaar met de diagnose-situatie. Men zou tegen deze redenering kunnen inbrengen dat ook de door Chomsky naar voren gehaalde ‘early physicists’ kwamen met een verklaring die in geen enkel opzicht paste binnen door een paradigma opgelegde beperkingen. Vat men ‘paradigma’ zeer vakgebonden op, dan is dit zo. In dit verband is er echter veel te zeggen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een interpretatie waarbij ook sprake is van eigenschappen van paradigma's die kenmerkend zijn voor empirische wetenschappen in het algemeen. In de 19e eeuw gold b.v. voor veel fysici dat een feit pas verklaard was als er een mechanische verklaring voor kon worden gegeven. Deze beperking op mogelijke verklaringen gold voor alle empirische verschijnselen. Dergelijke algemene beperkingen maken dat nieuwe verklaringen vaak een duidelijke analogie-relatie hebben met verklaringen van bekende verschijnselen. Een verklaring van warmtegeleidingsverschijnselen behandelt deze b.v. naar analogie met stromend water. Een mechanische verklaring van lichtverschijnselen had destijds voor veel fysici bij voorbaat een grotere plausibiliteit dan een verklaring die voor dezelfde verschijnselen toen nieuwe, electro-magnetische concepten hanteerde.Ga naar eindnoot8 Op deze manier is ook de atoomtheorie van Demokritus plausibel: het vermengen van twee vloeistoffen van verschillende kleur wordt op dezelfde manier verklaard als de vermenging van verschillend gekleurde knikkers in een vat, alleen zijn de bolletjes te klein om waargenomen te kunnen worden. Konkluderend kunnen we stellen dat Chomsky's analogieën met de natuurkunde op essentiële punten niet kloppenGa naar eindnoot9 en dat, gegeven een serieus mentalistisch standpunt, taalkundigen vol spanning zouden moeten uitkijken naar psycholinguïstische resultaten. Dat zij (met uitzondering van de fonologie, zie noot (1)) die resultaten naast zich neerleggen wordt vaak gemotiveerd met gebrek aan vertrouwen in de deugdelijkheid van de experimenten, of met de bewering dat de wijze waarop de psychologen de grammatika hebben geïnterpreteerd onjuist is. Dit zou een voldoende excuus zijn, indien het gepaard ging met voorstellen voor betere interpretaties, betere experimenten etc., op zijn minst met belangstelling voor wat psychologen in dit opzicht ontwikkelen. De praktijk leert echter dat de meeste taalkundigen iedere interesse missen om hierover verder na te denken. Overheersend is het vage gevoel dat wat psychologische experimenten ook mogen uitwijzen, de verkregen taalkundige resultaten toch op een of andere manier hun geldigheid behouden, op grond van de taalkundige argumenten die ervoor zijn aangedragen. Hoe dit standpunt te verenigen is met een mentalistische interpretatie van de grammatika in de zin van stelling (1) is dan echter niet duidelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1. Zwak-mentalismeEigenlijk is het ontwikkelen van alternatieve metatheorieën al op gang gekomen vanaf de allereerste negatieve uitkomsten van het zgn. psychologische realiteitsonderzoek. De samenwerking tussen taalkundigen en psychologen leidde hierbij steeds tot een interpretatie van die negatieve uitkomsten, niet als een falsifikatie van de grammatika, maar als een bewijs van het niet-bestaan van een direkte isomorfie tussen grammatika en performance-mechanismen, en daarmee tot een herinterpretatie van de term ‘beschrijving’ in stelling (1). Die herinterpretatie ging uiteraard steeds in de richting van een afzwakking: isomorfistische modellen werden verdrongen door semi-isomorfistische modellen (zie Levelt (1973)). De meest vergaande vorm van afzwakking is natuurlijk het opgeven van iedere isomorfie-claim. ‘Beschrijving’ houdt dan alleen nog in dat de grammatika korrekte voorspellingen over de waarneembare manifestaties van het taalvermogen, de intuïtieve oordelen, doet: over de interne organisatie van het taalvermogen wordt niets geimpliceerd. De grammatika is dus een resultaatmodel, geen procesmodel. In Des Tombe (1972 en 1976) wordt deze metatheorie verdedigd; impliciet wordt hij gehuldigd door psychologen die uitgaan van een non-isomorfistische interpretatie van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de generatieve grammatika en zich voor het ontwikkelen van taalperformance-modellen dan ook niet op de generatieve grammatika inspireren, maar b.v. op artificiële intelligentie (Levelt (1973), zie ook noot 7). Niet alleen onder druk van de resultaten van experimenten, ook los daarvan hebben filosofen en linguïsten deze metatheorie, meestal met common sense-argumenten, naar voren gebracht als een meer realistische en minder pretentieuze interpretatie van de linguïstiek dan Chomsky geeft. In Quine (1972) wordt b.v. verdedigd dat de linguïst niet kan waarmaken dat zijn grammatikaregels ‘guide the behaviour of the native speaker.’ Hij meent dat taalkundigen het onderscheid tussen ‘mere fitting’ en ‘full guidance’ onvoldoende voor ogen staat. Stich verdedigt een interpretatie van de grammatika die niet verder gaat dan ‘true of the speaker’ (i.e. ‘some grammar that correctly describes the sentences acceptable to him, his intuitions about grammatical relations etc.’) in tegenstelling tot een interpretatie van de grammatika als ‘actually in the head’ of ‘internally represented’ (Stich (1972)). In navolging van Ringen (1975) duid ik deze metatheorie aan als zwak-mentalisme, waarnaast een meer letterlijke interpretatie van (1), zowel de Katziaanse als de Chomskyaanse variant, sterkmentalisme genoemd wordt.Ga naar eindnoot10 Naast deze benaming vindt men in de literatuur ook de termen triviaal-mentalisme (Des Tombe 1972) en niet-mentalisme (Botha (1971), Van Rijen (1974/1975)) in de betekenis van zwak-mentalisme. M.n. de term nietmentalisme zou ik hiervoor niet willen gebruiken, omdat die veeleer van toepassing is op metatheorieën die behalve (1) ook (2) verwerpen. De resultaatmodel-visie is duidelijk mentalistisch: de taalkunde wordt geacht betrekking te hebben op een psychologisch vermogen. Het verschil met het sterk-mentalisme is slechts gelegen in de interpretatie van dit ‘betrekking hebben op’. Veel taalkundigen zijn op het ogenblik geneigd hun eigen praktijk zwak-mentalistisch te rekonstrueren, hoewel het door Chomsky vooral in discussies met ‘empiristisch’ geachte filosofen zo vaak geuite onbegrip, waarom je nog aan taalkunde zou doen als je niet geïnteresseerd bent in psychologische realiteit en taalverwerving (zie b.v. Chomsky (1974)) regelmatig doorklinkt, zoals in J. Dean Fodor (1977, hs. 3.5.): ‘If the linguistic generalizations captured by grammars are NOT attributable to the psychology of language users, it is a puzzle why they exist’.Ga naar eindnoot11 Ik geloof dat deze twijfel, plus het feit dat uit de psychologie afkomstige resultaatmodellen deze twijfel niet oproepen verklaard moet worden uit het feit dat het hele idee van een resultaatmodel in feite niet van toepassing is op grammatika's. Om dit te verduidelijken is het nodig iets meer in te gaan op het soort resultaatmodellen dat in de psychologie ontwikkeld wordt. Zoals al aangeduid is een resultaatmodel ‘niets anders dan een systematische opsomming van elementen met hun onderlinge relaties’ (Des Tombe (1976). In deze publikatie spreekt Des Tombe niet van resultaatmodellen, maar van taxonomieën. Ik handhaaf hier zijn oorspronkelijke term ‘resultaatmodel’). Voorbeelden vormen leer- en vergeet-krommes, de S-vormige kromme die de kans op detektie van een signaal afzet tegen de intensiteit van dat signaal en de omgekeerd U-vormige relatie tussen motivatie en prestatie. Een procesmodel sluit in al deze gevallen het resultaatmodel in, het specificeert behalve de opsomming van elementen en hun onderlinge relaties ook de aan dit alles ten grondslag liggende psychologische processen. Een leer- en vergeet-kromme beschrijft b.v. het verband tussen eigenschap- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen van verbaal materiaal, leermethode, tijdsverloop en retentie van het materiaal; het bijbehorende procesmodel specificeert ook ‘hoe het gaat’. Vandaar dat de verhouding resultaatmodel-procesmodel die van feit-theorie is: ‘Een taxonomie wordt verklaard door een procesmodel, een procesmodel wordt getoetst aan een taxonomie. Een taxonomie fungeert dus als een fraai geordend feitenmateriaal, en de kans op een goed procesmodel wordt groter als er een goede taxonomie voorhanden is. Helaas kan ik geen voorbeelden geven van gevallen waarin taalpsychologie en taalwetenschap inderdaad in deze relatie tot elkaar staan. Misschien is dit mede een gevolg van het feit dat er niet op de juiste wijze naar een verband gezocht is, en zeker is het grote verschil in gedetailleerdheid tussen taalkundige en psychologische hypothesen een oorzaak. Ik kan dus niet beter doen dan het in dit geval op hoop voor de toekomst houden.’ (Des Tombe (1976)). Ik geloof dat die hoop om fundamentele redenen illusoir is. De reden dat er geen voorbeelden zijn waar de taalwetenschap, in de vorm van een grammatika fraai geordend feitenmateriaal levert, waar de psycholoog vervolgens een procesmodel bij maakt is dat een grammatika per definitie meer is dan fraai geordend feitenmateriaal. De ordening die de grammatika aan de feiten oplegt heeft zelf het karakter van een verklarende theorie. Om dit standpunt te kunnen verdedigen moet ik een aantal begrippen nader specificeren. Men zou immers tegen bovenstaande bewering kunnen inbrengen dat een theorie niets anders is dan een ordening van feiten en dat het onderscheid feit-theorie onduidelijk is. Binnen Des Tombes uiteenzetting moeten we de relevante begrippen aldus opvatten: de ‘elementen’ waar de modellen betrekking op hebben funktioneren voor de psycholoog als feiten. Hij gaat er bij zijn modelkonstruktie b.v. van uit dat er gedrag is dat met ‘leren’ en ‘vergeten’ kan worden aangeduid en dat hij dat gedrag op één of andere manier kan waarnemen.Ga naar eindnoot12 De ordening die een resultaatmodel aan dergelijke gedragselementen oplegt, is vooral van kwantitatieve aard. Het gaat om cooccurrence-verbanden tussen de elementen. De verklarende theorie die het procesmodel biedt past binnen een verklaringsideaalGa naar eindnoot13 dat verder gaat dan voorspelling-vanuit-cooccurrence. Het verklaringsideaal waar het om gaat bevat ten minste de ambitie, iets over een aan de cooccurrence-verbanden ten grondslag liggend mechanisme te onthullen, ongeacht of dit mechanisme nu gevat is in termen die aan de computer zijn ontleend of direkt aan de neurologie. Gegeven dit verklaringsideaal hebben resultaatmodel en procesmodel de verhouding feit-verklarende theorie. Is een grammatika in deze zin een resultaatmodel? Des Tombe (1972) suggereert van wel door de grammatika te omschrijven als een systeem waarin systematische verbanden worden uitgedrukt tussen paren fonologische en semantische representaties. Inderdaad zijn er veel grammatici die hun eigen taak zo omschrijven. Deze omschrijving is echter misleidend, en dat wreekt zich als, zoals in het onderhavige geval, iemand er een serieus beroep op doet.Ga naar eindnoot14 De suggestie is n.l. dat de taalkundige fonologische en semantische representaties als feiten waarneemt en daar vervolgens de verbanden tussen gaat leggen. In werkelijkheid zijn fonologische en semantische representaties resultaten van taalkundige theorievorming die deel uitmaken van (en niet voorondersteld worden bij: hier ligt het grote verschil met de psychologische voorbeelden) het opzetten van een grammatika. Als feiten funktioneren daarbij eigenschappen van taaleenheden, het feit dat een bepaalde zin grammatikaal is, synoniem is met een andere zin etc. Het verband nu dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de grammatika tussen deze feiten legt is niet van het kwantitatief-systematiserende type waarvan bij psychologische resultaatmodellen sprake is. Het kenmerkende van die modellen is dat zij geen nieuwe theoretische concepten bevatten; er is alleen sprake van de ‘feitelijke’ concepten waar men van uitging plus wiskundige concepten die het verband uitdrukken in de vorm van een funktie. Bij een grammatika is daarentegen sprake van een model waarin nieuwe theoretische concepten een belangrijke rol spelen. Dit betekent dat grammatika's de feiten herleiden tot iets anders: er worden verklarende uitspraken gedaan over een achterliggende realiteit. Gaat men ervan uit dat de enige realiteit die grammatika's kunnen beschrijven psychologisch van aard is, dan moeten we aannemen dat een grammatika, hoe bescheiden ook geïnterpreteerd, toch uitspraken doet over de organisatie van het taalvermogen. Natuurlijk kan, gegeven een grammatika, een procesmodel ontwikkeld worden dat verdergaande uitspraken doet over de achterliggende mechanismen, b.v. hoe de hoorder precies het verband legt tussen de oppervlaktestruktuur en dieptestruktuur, hoe een transformatie in de hersens is opgeslagen etc., maar deze voorbeelden laten al zien dat dit niet betekent dat de grammatika zelf de feiten slechts systematiseert. Uit de formulering van de taak van het bijbehorende procesmodel blijkt al dat men om die taak te kunnen volvoeren voor de grammatika psychologische realiteit moet claimen. De resultaatmodel-visie verlost je dus niet van claims op psychologische realiteit, integendeel, het dwingt tot een meestvergaande vorm van Chomskyaans mentalisme; ten opzichte van de verdergaande theorievorming van de psycholoog is de grammatika ‘feitelijk’. Uitspraken als ‘de grammatika formuleert een abstrakte morfologische regel om die en die verschijnselen te verantwoorden, maar in het hoofd van de spreker zitten, zo blijkt uit psychologisch onderzoek, deze verschijnselen per lexical item “opgeslagen”’, passen dan ook, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, niet in de resultaatmodel-visie. Het feit dat in dit geval resultaatmodel en procesmodel als alternatieve beschrijvingen met elkaar in strijd zouden zijn, bewijst dit: ze zouden als de begrippen op de juiste wijze werden toegepast alleen de verhouding feit-theorie kunnen hebben, waarbij de morfologische regel gedrag specificeert, het procesmodel het achterliggend mechanisme beschrijft; in feite zijn beide alternatieven op hetzelfde nivo gedrag-specificerend of verklarend. Samengevat: als men uitgaat van het zwak-mentalisme en tegelijk van mening blijft dat taalverschijnselen uiteindelijk psychologisch verklaard moeten kunnen worden, dan staat men voor het dilemma:
De in par. 3 te verdedigen alternatieve metatheorie kan opgevat worden als een antwoord op dit dilemma. Door de claim dat de taalkunde wel een achterliggende realiteit beschrijft, maar dat deze realiteit niet-psychologisch van karakter is wordt (a) vermeden (de claims zijn niet-psychologisch) en ook (b) (de grammatika is niet gespeend van waarheidsclaims). Ook wordt het sterk-mentalistische alternatief vermeden, waarbij in het genoemde morfologische voorbeeld de regel niet geformuleerd zou mogen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.2. Half-mentalismeOnder de onbevredigende term ‘half-mentalisme’ vat ik een aantal verschillende recente, vooral door filosofen ontwikkelde metatheorieën samen, die in feite onderling nogal van elkaar verschillen, maar die de in dit verband belangrijke eigenschappen gemeen hebben dat ze de taalkunde niet-psychologisch willen opvatten, maar aan de andere kant er niet in slagen dit standpunt konsekwent door te voeren: de beschreven realiteit blijft psychologisch van aard. Het gaat hier om metatheorieën zoals te vinden zijn in Itkonen (1975), Dretske (1974) en Sanders (1974). De daar gepresenteerde metatheorieën vormen evenals het zwak-mentalisme een antwoord op de problemen t.a.v. de sterk-mentalistische stelling (1); ze verschillen van het zwak-mentalisme doordat de alternatieve metatheorie niet een ander psychologisch model is, maar de taalkunde juist van de psychologie wil loskoppelen en in verband wil brengen met vakken als wiskunde, logika, analytische filosofie, economie, sociologie, politikologie. Centraal staat hierbij, dat taal wordt gezien als een institutie, een stelsel regels met normatief karakter, vergelijkbaar met schaakregels, etiketteregels of een juridisch stelsel, stelsels waarover doorgaans uitspraken worden gedaan zonder dat die uitspraken impliceren dat de regels het gedrag ook werkelijk sturen, en ook niet dat het gedrag altijd konform de regels is. Deze globale schets doet onrecht aan de onderlinge verschillen tussen deze metatheorieën. Op die verschillen, en überhaupt op de manier waarop deze metatheorie- en worden uitgewerkt, ga ik hier niet in. Dat kan n.l. niet zonder ook in te gaan op de achterliggende wetenschapstheorieën, die sterk bepalend zijn voor deze metatheorieen, en waarbij problemen aan de orde zijn gesteld als: het verschil in methodologie tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen, het onderscheid regels-wetten, de vraag of verklaringen altijd causaal-mechanistisch zijn en de houdbaarheid van het methodologisch individualisme. Ik hoop elders deze metatheorieën, met hun epistomologische vooronderstellingen, te bespreken. In dit kader vermeld ik ze alleen vanwege de gelijkenis die ze vertonen zowel met de verderop besproken metatheorie van Ringen, als met mijn eigen in par. 3 geformuleerde metatheorie. Deze gelijkenis betreft precies het genoemde gemeenschappelijke punt: het buiten de psychologie plaatsen van de taalkunde en het inzicht dat de taalkunde veeleer op één lijn gesteld zou moeten worden met de genoemde andere vakgebieden. Dat verschillende onderzoekers onafhankelijk van elkaar deze parallellen trekken is signifikant. De gelijkenis is echter oppervlakkig. Zoals gezegd heeft in deze half-mentalistische metatheorieën de beschreven realiteit uiteindelijk een mentaal karakter. In dit artikel is het me er juist om te doen te verdedigen dat een metatheorie die de problemen rond stelling (1) en (2) oplost, er één moet zijn die ook deze claim mist en de taalkunde rekonstrueert als betrekking hebbend op een niet-mentale realiteit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Intuïties: Zijn die niet erg onbetrouwbaar?Twijfel aan de betrouwbaarheid van intuïtieve oordelen is er al vanaf de allereerste begintijd van de t.g.g. Al in Current Issues voelde Chomsky zich genoodzaakt, het gebruik van intuïtieve oordelen als basis voor de taalbeschrijving met argumenten te verdedigen. (Op deze verdediging kom ik nog terug.) In Botha (1973) worden de problemen rond het gebruik van intuïtieve oordelen als volgt samengevat: ‘In its early days opponents of transformational grammar condemned the use of intuitive linguistic data or evidence for a variety of reasons. Such opponents of transformational | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grammar claimed, for example, that Wat de genoemde ‘variety of reasons’ betreft, vertegenwoordigen (2) en (3) eigenlijk hetzelfde punt, n.l. dat de intuïtieve oordelen te zeer ‘verduisterd’ worden door storende factoren, om waarheidsgetrouwe informatie over de competence te kunnen geven. Ook (1) moet in die zin geïnterpreteerd worden; native speakers ‘hebben’ immers wel degelijk intuïties over zinnen. Niets weerhoudt een onderzoeker hun die oordelen te ontlokken, in de praktijk is dat ook al vaak gebeurd. Bedoeld moet zijn dat wat men dan ontlokt geen feiten betreffende de competence zijn. Hetzelfde punt wordt naar voren gebracht in De Haan e.a. (1974), hs 2: ‘Het grootste probleem met de intuïtieve oordelen is dat de meeste native speakers niet vanzelf de juiste soort van oordelen geven. Bijna altijd beoordelen ze zinnen op irrelevante criteria, zoals de aanwezigheid van hoofdletters en punten, de waarheidswaarde van de zin, of ze zoeken er wat achter, b.v. dat het eigenlijk een intelligentietest is. Het gevolg hiervan is dat meestal de taalkundige zijn eigen native speaker is.’ Punt (1) is overigens alleen een bezwaar voor de linguïstische praktijk in kombinatie met het idee dat ook de oordelen van linguïsten onbetrouwbaar zijn. Ook punt (3) is alleen in dat geval problematisch. Punt (4) lijkt te getuigen van een fundamenteler bezwaar tegen intuïties en op dit soort overwegingen gebaseerde voorstellen tot herziening van de taalkundige praktijk (zoals b.v. te vinden in Sampson (1975)) zijn ingrijpender dan voorstellen als die in Levelt (1973) en Leech (1976) om de intuïtieve feiten ‘objektiever’ te maken via tests waarbij de storende faktoren geëlimineerd worden. Toch is ook in (4) in feite hetzelfde punt aan de orde als in (3). Ondanks op het eerste gezicht onoverbrugbare dichotomieën als subjektief-objektief, a priori-a posteriori, irrationeel-rationeel, onwetenschappelijk-wetenschappelijk, niet-empirisch/spe-kulatief-empirisch, waarbij intuitie steeds bij de linkerhelft van een begrippenpaar zou aansluiten, is er in feite sprake van een relatieve kwestie. Intuïtie is een begrip dat zijn ontstaan dankt aan de noodzaak, fundamenten te verlenen aan verder niet te funderen geachte uitspraken die ook niet direkt op zintuiglijke waarneming berusten (b.v. wiskundige basisuitspraken, maar ook uitspraken over de eigen emotionele toestand. Soms worden naar analogie met daarmee overigens zintuiglijke waarnemingen ook tot de intuïties gerekend (zie b.v. Rorty's lemma intuïtie in de Encyclopedia of Philosophy (Rorty (1967))). Of nu een begrip, indien gebaseerd op ‘intuïtie’, subjektief, onwetenschappelijk e.d. geacht moet worden, hangt in hoge mate samen met de stand van kennis op een bepaald moment. Dat de ‘intuïtie van een vrouw dat haar man haar nooit ontrouw is’ (een voorbeeld van Sampson) in onze ogen een vrij weinig zeggende subjektieve mening vertegenwoordigt, is omdat het concept ‘ontrouw’ sinds jaar en dag gekoppeld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is aan tal van zintuiglijke waamemingen, en deze koppeling heel wat steviger theoretisch gefundeerd is (d.w.z. een heel wat groter voorspellende kracht heeft) dan de vermoedens van een (nog wel bevooroordeeld) individu (de situatie zou anders zijn als de betreffende vrouw bekend stond als helderziende). Dat we intuïties over de temperatuur van een voorwerp geneigd zijn subjektief te noemen, is omdat we over thermometers beschikken die begrippen als ‘warm’ en ‘koud’ koppelen aan een bepaalde visuele waarneming en deze koppelingen steviger theoretisch gefundeerd zijn dan gevoelsmatige temperatuur-indrukken. Dat intuïties over de eigen emoties niet op die manier in de sfeer van onwetenschappelijkheid zitten, is omdat begrippen als ‘opgewekt’, ‘teleurgesteld’, niet veel theoretisch gefundeerde koppelingen met andere waarnemingen dan het eigen gevoel hebben. Zo gauw er een ‘opgewektheidsmeter’ wordt ontwikkeld verandert deze situatie. Het operationalisme in de psychologie is op te vatten als een streven naar het vinden van dergelijke koppelingen en het ontwikkelen van dergelijke ‘meters’. Afhankelijk van de stand van kennis op een bepaald gebied is een intuïtie dus een ‘hunch’ of een ‘fundamentele basis-uitspraak’. Hiermee is tevens een verband gelegd tussen deze beide betekenissen van het woord intuïtie (vgl. het betreffende lemma in de Encyclopedia of Philosophy). Als we taalkundige intuïties dus afwijzen als subjektief en onwetenschappelijk, dan impliceren we dat er andere en betrouwbaarder ‘competencemeters’ zijn, en dit is precies wat degenen die spreken van ‘storende faktoren’ ook impliceren. Op dezelfde manier bestaan er in de biologie ideeën over storende faktoren bij temperatuur-perceptie.Ga naar eindnoot15 Drie soorten voorstellen staan centraal bij pogingen, door een verandering van de taalkundige praktijk, ‘storende faktoren’ te elimineren.
Anders dan bij de problematiek van par. 2.1 is er van taalkundige zijde nooit sprake geweest van een principieel verweer tegen dit soort voorstellen en de achterliggende argumenten. Ook Chomsky zelf acht deze ideeën in principe bruikbaar, maar hij vindt het probleem dat ze moeten oplossen gering en weinig urgent. Zijn verweer bestaat m.n. uit:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chomsky's verweer is dus vooral pragmatisch, plus dat hij zijn tegenstanders wijst op eventuele wetenschapstheoretische blunders wat hun verwachtingen t.a.v. een test betreft. Argumenten waarom taalkundigen principieel geen gebruik van de suggesties (a)-(c) zouden maken worden nergens gegeven, en ik zie ook niet hoe die zouden moeten luiden. Gegeven een mentalistische metatheorie lijkt ‘the myopic concentration on intuition’ (Stich (1972)) inderdaad onzinnig, en er is alle reden om het met Levelt eens te zijn dat ‘...metalinguïstische uitspraken een in hoge mate afgeleide, artificiële en laat-verworven vorm van verbaal gedrag (zijn) (...) We kennen eenvoudig de psychologische faktoren niet die de vorming van zulke intuïties bepalen. Het is dan de wereld op zijn kop zetten om van deze psychologische nood een linguïstische deugd te maken door uit de onbekendheid van die faktoren tot hun onbelangrijkheid te konkluderen. En dat is precies wat men doet als men van de linguïstische intuïtie de koninklijke toegang tot het taalvermogen maakt.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Ringens metatheorieHet zal duidelijk zijn dat een alternatieve metatheorie die de linguïstische praktijk van het exclusief werken met intuïties, en wel die van de linguïst zelf, van een rationele rekonstruktie voorziet, een niet-psychologisch karakter moet hebben. Beschouwt men de competence als een psychologische faktor, dan blijft onverklaard dat, zeker nu de ontwikkelingen in de taalkunde steeds meer laten zien dat de ‘overstelpende hoeveelheid duidelijke gevallen’ een mythe is (Botha (1973) hs 5), taalkundigen niet de test- en vragenlijsten-strategie volgen die voor de hand ligt bij iedere psychologische faktor waar dergelijke problemen zich voordoen. Eén metatheorie, die welke J. Ringen in ‘Linguistic Facts’ verdedigt, vormt hierop een uitzondering, maar door zijn specifieke karakter is het onduidelijk of deze uitzondering het bovenstaande ontkracht. Ringen interpreteert de taalkunde weliswaar zwak-mentalistisch, maar tegelijk acht hij haar geen empirische wetenschap en stelt haar evenals de half-mentalisten op één lijn met logika, wiskunde, analytische filosofie. De reden waarom ik deze metatheorie hier wat uitgebreider behandel is echter vooral gelegen in het feit dat, in tegenstelling tot de half-mentalisten, Ringen ook in zijn metatheorie het feit verantwoordt dat de linguïst alleen zichzelf als informant gebruikt. Juist dit zo opvallende kenmerk van de taalkundige praktijk waaraan door linguïsten ondanks de schijnbaar zo evidente onredelijkheid ervan zo hardnekkig vastgehouden wordt, maakt het onderzoeken van een metatheorie die daar ook raad mee zegt te weten intrigerend. Ringen onderscheidt sterk- en zwak-mentalistische metatheorieën. Daarnaast stelt hij sterk- resp. zwak-niet-mentalisme. Niet-mentalisme houdt in dat grammatika's betrekking hebben op de taal, en niet op ‘mental states or mechanisms underlying the speech behavior of native speaker. Many nonmentalists explicitly construe language as a cultural or social object or institution.’ Maar al in de volgende zin wordt de tegenstelling met het mentalisme weer verduisterd, en wat volgt zit vol tegenstrijdigheden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘It is claimed that the (tacit) knowledge of the cultural object in question (i.e. the language or langue) is the linguistic knowledge necessarily shared by all competent speakers of the language (Saussure 1959, Sanders 1974). Thus to characterize langue is to characterize an object of which all competent speakers of a given language have knowledge. This view maintains (a) that language and their constituents (qua cultural objects) are as “real” as any other entities posited by scientific theories, and (b) that such cultural objects exist in a way that is in some sense independent of the mental states or behavior of individual human beings. In saying that language (qua cultural object or social institution) is the subject matter of linguistic theory, nonmentalists like Sanders (1974) are denying that the subject matter of linguistics is some mental reality underlying the linguistic behavior of individual speakers of natural languages.’ (Ringen (1975)). Taal is dus ‘in some sense’ onafhankelijk van mentale toestanden, maar is aan de andere kant een gedeeld impliciet objekt van kennis. Deze ambivalente positie, die kenmerkend is voor het half-mentalisme, maakt dat Ringen het onderscheid tussen mentalisme en niet-mentalisme op een zeer specifieke manier moet rekonstrueren, wil het onderscheid überhaupt hanteerbaar zijn. In een niet-mentalistische conceptie zijn volgens Ringen de oordelen van alle native speakers relevante gegevens, voor het mentalisme kan volstaan worden met de oordelen van één informant. Mentalisme en niet-mentalisme verhouden zich dus ongeveer als individuele psychologie tot groepspsychologie. Gegeven deze interpretatie is het niet verwonderlijk dat Ringen, als hij zijn begrippenapparaat op de t.g.g.-praktijk toepast, tot de slotsom komt dat hier sprake is van een impliciet zwak-mentalistische metatheorie, taalkundigen doen immers niet aan informant surveys. Opmerkelijk is nu dat Ringen van mening is dat de taalkunde deze impliciete zwak-mentalistische metatheorie deelt met vakken als wiskunde, logika en analytische filosofie. Ook op die gebieden zouden de te verantwoorden gegevens de oordelen van één persoon zijn, doorgaans de onderzoeker zelf. In een voetnoot noemt hij een reeks publikaties op deze gebieden, waaruit zou blijken dat de zwak-mentalistische conceptie ook gedeeld wordt door de beoefenaars van deze gebieden. Trekt men de genoemde passages na, dan blijkt het door Ringen gegeven beeld echter vertekend. Het bij voorbaat al weinig plausibele idee dat beoefenaars van de zgn. niet-empirische wetenschappen hun eigen vak uitsluitend als een soort ideolekt-beschrijving zouden beschouwen, is weliswaar in sommige van hun uitspraken wel terug te vinden, andere uitspraken geven echter toch blijk van een heel ander zelfbeeld. Tot een concrete metatheorie blijkt men vaak niet te komen. Wel bieden de betreffende passages goede heuristische aanknopingspunten voor een metatheorie, die evenals die van Ringen, verantwoordt dat op de genoemde gebieden, evenmin als in de taalkunde, gebruik wordt gemaakt van informant surveys, en die tegelijk zowel een betere praktijkrekonstruktie biedt, als de konklusie weet te vermijden dat slechts sprake is van ideolektbeschrijving. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Taalkunde zonder mentalisme3.1. De wisselwerking intuïtie-reflektieVan de door Ringen genoemde voorbeelden van zwak-mentalisme in de niet-empiri-sche wetenschappen, vat ik hieronder kort samen de standpunten, te vinden in Hughes en Cresswell (1968), Rescher (1968), Scheffler (1963), Goodman (1965) en Rawls (1971). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hughes en Cresswell stellen expliciet dat logische systemen moeten voldoen aan bepaalde intuïtieve kondities. Even verderop wordt echter gewezen op een modaal-logisch onderscheid dat voor de meeste mensen intuïtief niet duidelijk is. Zij stellen dat de omgangstaal daar verwarrend werkt, en dat die verwarring al veel filosofische drogredenen heeft veroorzaakt. Zij konkluderen dat ‘even a little study of modal logic can protect us from pitfalls in philosophy and elsewhere.’ Rescher zet uiteen hoe logische formalisatie kan worden toegepast bij het oplossen van filosofische problemen. Dat betekent dat informele concepten die met het probleem samenhangen in een formeel kader moeten worden gebracht. Hij ontkent dat hierbij sprake is van een dilemma van het type: formalisatie is óf misbaar (de formele concepten zijn identiek aan de informele) óf inadekwaat (de formele concepten zijn niet identiek aan de informele).Ga naar eindnoot17 De informele concepten zijn nl. vaag en fragmentarisch. Formalisatie brengt systeem in de concepten. Als de formalisatie achteraf klopt met de intuïties, betekent niet dat die intuïtieve resultaten ook vóór de formalisatie al verkregen hadden kunnen worden. Scheffler wijst op een door Chomsky gesuggereerde parallel die men zou kunnen trekken tussen wetenschapstheorie en linguïstiek: afzonderlijke talen staan op één lijn met afzonderlijke takken van wetenschap, grammatika's, met strukturele beschrijvingen van die takken van wetenschap, en algemene theorieën met theorieën over de struktuur van de wetenschap. Maar de metatheorie van de linguïstiek wordt door Scheffler gerekonstrueerd op een manier die allerminst in overeenstemming is met de gebruikelijke metatheorieën. Hij verzet zich bv. tegen het ‘deskriptivistische’ beeld dat je van de wetenschapstheorie krijgt als je serieus van mening bent dat de wetenschapstheorie slechts zou beschrijven hoe wetenschappers in de praktijk begrippen als ‘theorie’ hanteren. Hij is van mening dat de wetenschapstheoreticus dergelijke begrippen moet rekonstrueren, en stelt dat de grammaticus dat t.a.v. grammatische begrippen ook doet. Het feit dat de noties in de praktijk op verschillende manieren worden gehanteerd vormt daarbij geen hinderpaal. Noch komt iemand, volgens Scheffler, op het idee, oordelen aan informanten te ontlokken. De nieuwe bijdrage van de linguïst is juist gelegen in de systematische en verhelderende rekonstruktie ‘over and beyond conventional interpretations.’Ga naar eindnoot18 Hij vergelijkt de situatie van de wetenschapstheoreticus en van de linguïst met die van de wiskundige. Ook die houdt zich niet bezig met het katalogiseren van gebruikswijzen van getalstermen, maar met het scheppen van een systematische getallentheorie. Goodman wijst op een vermeende vicieuze cirkel bij de rechtvaardiging van logische regels. Aan de ene kant mogen de regels niet strijdig zijn met de ‘accepted deductive practice’, aan de andere kant kan het voorkomen dat we een feitelijk bestaande deduktie verwerpen omdat hij strijdig is met een logische regel die we niet willen prijsgeven. Volgens Goodman ligt hier eigenlijk geen probleem, en lijkt dat alleen maar zo, doordat er meestal een te scherpe scheidslijn wordt getrokken tussen de rechtvaardiging van logische regel en de beschrijving van de logische praktijk. Je kunt de logika beschouwen als gericht op het definiëren van het verschil tussen geldige en ongeldige redeneringen. Eenzelfde doel streeft een bioloog na die het begrip ‘boom’ tracht te definiëren. Hij zoekt daarbij naar een beschrijving die in elk geval van toepassing is op wat gewoonlijk een boom wordt genoemd en niet op wat gewoonlijk buiten deze klasse geacht wordt te vallen. De voorgestelde definitie wordt vervolgens toegepast om te beslissen in die gevallen waar het gewone taalgebruik onduidelijk is. Zo'n wisselwerking is er in die logika ook tussen regels en specifieke gevallen. Goodman wijst er verder op dat het zowel in de logika als in de empirische weten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappen kan voorkomen dat in het belang van ‘convenience and theoretical utility’ een definitie wordt toegelaten die strijdig is met bepaalde gebruiksgevallen. Hij noemt daarbij het bekende voorbeeld van het begrip ‘vis’, waarvan in de loop van de wetenschappelijke ontwikkelingen de extensie zich t.a.v. de walvis heeft gewijzigd. Rawls vergelijkt, evenals Scheffler, zijn eigen vak met de transformationele taalkunde: de ethiek beschrijft volgens hem de morele competence zoals de taalkunde linguïstische competence beschrijft. Maar hij relativeert deze vergelijking vervolgens weer vrij sterk door te stellen dat de ‘sense of justice’ waar het om gaat niet goed gekarakteriseerd wordt door niet-reflektieve oordelen; het moet gaan om oordelen die tot stand komen in ‘reflektief evenwicht’, dat is een evenwicht tussen de niet-reflek-tieve ethische oordelen en de reflektie op ethische theorieën: door deze reflektie kunnen de oordelen veranderen. Van een soortgelijk reflektief evenwicht is volgens Rawls sprake in de logika en de wetenschapstheorie. T.a.v. de linguïstiek aarzelt hij, maar hij acht het niet uitgesloten dat ook daar bv. grammatikaliteitsoordelen substantiële wijzigingen ondergaan in het licht van plausibel lijkende taaltheorieën.
Bij alle vaagheid en onderlinge verschillen hebben deze metatheoretische passages een belangrijk gemeenschappelijk punt: steeds is er sprake van een wisselwerking tussen de intuïtieve oordelen waarop men zich baseert en de theorieën die men formuleert. De oordelen motiveren de theorie, maar de theorie gaat vervolgens normerend werken en verandert de aanvankelijke oordelen. Van belang is hierbij het door Scheffler gelegde verband tussen het niet-werken met informanten-oordelen en het kreatief rekonstrueren (i.t.t. het coderen van gebruikswijzen) van begrippen. Dit punt wordt door Rawls geformuleerd in termen van het niet-gericht zijn van de ethiek op niet-re-flektieve oordelen, het gaat uiteindelijk om de begrippen zoals ze door de beoefenaar van het betreffende vakgebied worden gedefinieerd. Van belang is verder de parallel die Goodman trekt tussen dit type begripsvorming en begripsvorming in de empirische wetenschappen. Daarmee wordt duidelijk hoe begripsverandering samenhangt met theorieverandering. De eis die Goodman formuleert n.a.v. het ‘boom’-voorbeeld, dat het nieuwe begrip in overeenstemming moet zijn met de duidelijke toepassingsgevallen van het oude begrip, is dezelfde als die aan een nieuwe theorie wordt gesteld, dat de verklarende inhoud van de oude theorie die de nieuwe moet vervangen, behouden moet blijven. Zoals de wetenschappelijke plantkunde een verbeterde versie is van de common sense plantkunde, en het wetenschappelijke begrip ‘boom’ daarbij een verbeterde versie van het common sense begrip boom, zo moeten vakken als logika en wetenschapstheorie worden opgevat als gericht op het formuleren van theorieen die een verbeterde versie zijn van de common sense-theorieën op deze gebieden. Wat de logika doet met het begrip ‘geldig’, de wetenschapstheorie met het begrip ‘verklaring’ en de ethiek met het begrip ‘rechtvaardig’, moet dus niet beschouwd worden als een registratie van de common sense-inhoud van deze begrippen, maar als een rationele rekonstruktie, waarbij alleen van de evident vruchtbare toepassingsmogelijkheden van een begrip (de duidelijke gevallen) geëist mag worden dat ze bij rekon-struktie onaangetast blijven. Voor het overige mag het begrip zelfs qua extensie veranderen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Niet-justifikationisme en niet-mentalismeIn Lakatos (1976) wordt dit proces van begripsverandering van ‘naïef concept’ naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘sophisticated concept’ aan de hand van een voorbeeld uit de stereometrie op heldere wijze geillustreerd. Steeds blijkt het begrip ‘veelvlak’ onder de druk van tegenvoorbeelden tegen stellingen waarin het figureert en de theorieveranderingen waar dit aanleiding toe is, een soort wedergeboorte door te maken, wat z'n definitie betreft. Het inzicht dat alle begrippen en theorieën dit ‘sophistication’-proces doormaken heeft geleid tot een niet-justifikationistische visie op theorieën. Niet-jus-tifikationisme houdt in dat theorieën niet gerechtvaardigd kunnen worden in termen van onomstotelijk vastliggende basisuitspraken en -begrippen die het vaste fundament vormen voor het theoretisch bouwwerk. Tot vrij kort geleden werd ervan uitgegaan dat er op een of andere manier een eindpunt moet zijn aan de keten van rechtvaardiging van uitspraken in termen van andere uitspraken. Dat eindpunt zou bestaan uit uitspraken, gevat in begrippen die geen verdere rechtvaardiging behoeven maar een of andere vorm van evidentie hebben. Dit justifikationistische geloofGa naar eindnoot19 delen empiristen en rationalisten: de onderlinge verschillen betreffen de aard van de geprivilegeerde uitspraken en begrippen. Het niet-jus-tifikationisme ontkent door zijn visie op begripsverandering de tweedeling die het justifikationisme impliceert tussen basisbegrippen, die onveranderlijk en zonder tussenkomst van theorieën (want dan zouden ze weer gerechtvaardigd moeten worden) zich als evident voordoen, en theoretische begrippen, die beschouwd moeten worden als een soort afkortingen van configuraties van deze basisbegrippen. Alle begrippen kunnen naïef zijn, en door verdergaande theorievorming steeds meer sophisticated worden. Het verschil is gradueel. Een naïef begrip doet zich aan de gebruiker weliswaar voor als evident, maar dit impliceert niets over een bijzondere kentheoretische status. Zodra het begrip tot probleem aanleiding is, treedt het sophisti-cation-proces in werking waardoor het zijn naïeve status verliest. Het zal duidelijk zijn dat in een niet-justifikationistische visie geen plaats is voor intuïtie als afzonderlijke kentheoretische kategorie. Het begrip ‘intuïtie’ moet juist beschouwd worden als ontstaan in het kader van justifikationistische visies: het dient als psychologisch begrip dat ingevoerd moest worden om een bepaald type (niet-zin-tuigelijke) evidentie te verantwoorden. Bepaalde uitspraken die niet verder te funderen werden geacht werd intuitieve evidentie toegekend. Voor de taalkunde betekent dit dat de mentalistische metatheorie, met zijn beroep op intuïtieve evidentie t.a.v. begrippen als ‘grammatikaliteit’ en ‘ambiguïteit’, past binnen de justifikationistische traditie. Vanuit een niet-justifikationistische visie is het onmogelijk, oordelen over grammatikaliteit e.d.Ga naar eindnoot20 te beschouwen als direkte, niet theorie-geladen manifestaties van de competence. Oordelen over duidelijke gevallen kunnen zich zo voordoen, maar dit duidt alleen op de naïeve fase waarin het betreffende begrip verkeert, niet op een inherent soort evidentie die aan dat type oordelen kan worden toegeschreven. Uitgaand van een niet-justifikationistisch standpunt, moeten we het verantwoorden van intuïtieve oordelen van native speakers (beter is het om niet meer te spreken van ‘intuïtieve’, maar van ‘common sense’-oordelen of van ‘niet-reflektieve’ oordelen) niet beschouwen als taalkunde maar als ‘antropologie van de taalkunde’, zoals ook het verantwoorden van common sense-oordelen t.a.v. het begrip ‘boom’ niet beschouwd moet worden als biologie maar als ‘antropologie van de biologie’. Anders gezegd, in een vakgebied gaat het niet om wat de ‘native vakbeoefenaar’ met de begrippen doet, maar is het de vakbeoefenaar zelf die de begrippen vormt, al naar gelang zijn theoretische inzichten. Dat dit voor theoretische begrippen het geval is, is al geruime tijd gemeengoed; voor het geloof dat volledige theorieën een soort onom- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stotelijke waarheid hebben die zich aan de onderzoeker moet openbaren, moeten we terug naar een zeer ver wetenschapstheoretisch verledenGa naar eindnoot21. Dat ook zgn. observatiebegrippen niet beschouwd moeten worden als direkt geworteld in een of andere vorm van waarneming, is een veel recenter inzicht, dat vooral dankzij wetenschapstheoretici als Popper, Hanson, Lakatos en andere aanhangers van de richting die als ‘kritisch rationalisme’ bekend staat, ontwikkeld en verbreid is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. Konsekwenties voor zgn. ‘konflikterende intuïties’Het bovengenoemde inzicht heeft belangrijke konsekwenties voor de manier waarop aangekeken wordt tegen onderlinge verschillen in intuïtie. Binnen een justifikationis-tische visie is men genoodzaakt meningsverschillen die gaan over typen uitspraken die geacht worden te behoren tot de direkt geopenbaarde kennis, te interpreteren naar analogie van waarnemingsverschillen: één van beide partijen kijkt niet goed, wat hij ziet zijn geen ‘idées claires et distinctes’ (Descartes), hij heeft zijn geest niet voldoende leeg en vrij van vooroordelen gemaakt om toegankelijk te zijn voor de kennis die de natuur hem openbaart (Bacon).Ga naar eindnoot22 Vanuit niet-justifikationistisch standpunt is het in principe altijd mogelijk een meningsverschil te herleiden tot een (eventueel impliciet) theoretisch verschil. Voor de t.g.g. betekent dit dat zgn. observatieverschillen beschouwd kunnen worden als taal-theoretische verschillen, waarvan de oplossing ook tot de taalkunde behoort en niet tot bv. de waamemingspsychologie: taalkundige argumentatie kan het probleem in feite oplossen. Het punt is nu dat taalkundigen de facto ook regelmatig daarnaar handelen: men gaat in geval van oordeelsverschillen t.a.v. grammatikaliteit, ambuïgiteit e.d. over tot pogingen elkaar van het eigen gelijk te overtuigen met taalkundige argumenten. Botha behandelt deze gedragslijn als één van de truth-directed strategies in geval van intuïtieverschillen (Botha (1973) hs. 5). Hij geeft een aantal voorbeelden, bv. hoe in een diskussie tussen Lakoff en Chomsky over het al of niet synoniem zijn van persuade not en dissuade, argumenten geleverd worden tegen synonymie, in termen van ongelijkheid van presupposities. Botha merkt op dat door een dergelijke ‘strategy’ een begrip zijn observationele status kwijtraakt: intuïtieve evidentie wordt hypothetische evidentie. Hij vraagt zich dan af wat er zou gebeuren als alle intuïtieverschillen op deze manier zouden worden opgelost: wat is dan nog de rol van intuïtieve evidentie? De oplossing van dit probleem is, als de bovenstaande niet-justifikationistische ideeën juist zijn, niet gelegen in een verandering van de praktijk van grammatikale argumentatie, maar in een verandering van de kijk op intuïtieve evidentie. ‘Synonymie’ was ook vóór de diskussie tussen Chomsky en Lakoff geen puur observatiebegrip, het was alleen een wat naïever begrip dan na de diskussie. Door de konfrontatie met probleemgevallen als dissuade - persuade not is een proces van sophistication op gang gezet dat als konsekwentie heeft dat de definitie van ‘synonymie’ wordt aangescherpt. Het probleem van de t.g.g.-praktijk is nu dat men door de mentalistische metatheorie niet in staat is, dergelijke processen van begripsverandering in het juiste licht te zien. Dit leidt tot de stagnatie waar het in het begin van dit artikel over ging: de zgn. observatiebegrippen blijven schijnbaar naïef, ondanks het feit dat er per probleemgeval ad hoc allerlei sophisticationprocessen gaande zijn in de vorn van grammatikale argumentatie. In tegenstelling tot wat gebeurt met ‘veelvlak’ in Lakatos' Proofs and Refutations is het gesophisticeerde begrip geen verder aangrijpingspunt voor probleemstelling en theorievorming, en dus voor verdergaande sophistication; doordat de sophistication | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwd wordt als een soort techniek om anderen beter te laten waarnemen, blijft men verdedigen dat synonymie een waarnemingsbegrip is. Voor zover de diskussie Chomsky-Lakoff de taalkunde dus verder gebracht heeft, blijft dit resultaat ongebruikt. Nog schrijnender is deze situatie als het gaat om begrippen die in eerdere fases van de linguïstiek al subtiele vormen van sophistication hebben doorgemaakt, zoals het geval is met ‘subjekt’ in de traditionele grammatika (en in de filosofie)Ga naar eindnoot23, en die volgens de metatheorie van de t.g.g. observatiebegrippen zijn.Ga naar eindnoot24 Dat betekent dat de theorievorming die al heeft plaatsgehad niet in het juiste licht kan worden beschouwd en geen input kan zijn voor verdere theorievorming. In hoofdstuk 1 van Aspects staan enkele gevallen van het hier bedoelde soort misinterpretatie. Chomsky geeft daar duidelijke voorbeelden van hoe d.m.v. grammatikale argumentatie theoretische inzichten kunnen veranderen, bv. van het idee dat I persuaded John to leave en I expected John to leave dezelfde struktuur hebben in het idee dat ze verschillende strukturen hebben. Hij beschouwt dit hele proces echter aldus: ‘We must be careful not to overlook the fact that surface similarities may hide underlying distinctions of a fundamental nature and that it may be necessary to guide and draw out the speaker's intuition in perhaps fairly subtle ways before we can determine what is the actual character of his knowledge of his language or of anything else. Neither point is new (the former is a commonplace of traditional linguistic theory and analytic philosophy; the latter is as old as Plato's Meno): both are too often overlooked.’ Hoe vanzelfsprekend de Platoonse visie voor Chomsky moge zijn, voor de meeste van zijn tijdgenoten zal de Meno toch veeleer een ad absurdum gevoerde vorm van justifi-kationisme vertegenwoordigen: zelfs intuïtionistisch georiënteerde wiskundigen zullen niet willen verdedigen dat het bij de Euclidische meetkunde gaat om een aangeboren vorm van kennis die men zich, mits de intuïties goed worden ‘geleid’, zoals bij de slaaf uit de Meno het geval is, weer in herinnering kan brengen.Ga naar eindnoot25 Niet alleen is dit voorbeeld verhelderend voor wat er in de taalkunde gebeurt als het aanbrengen van theoretische inzichten wordt verward met het bewustmaken van ‘tacit knowledge’, ook is het historisch gezien belangwekkend, omdat de opkomst van de niet-Euclidische meetkunde een bron is geweest van uitvoerige metatheoretische diskussies en vernieuwingen, juist doordat de wiskunde toen op wrede wijze ontdaan leek te worden van iedere vorm van justifikationisme. De taalkunde heeft dit soort dramatische veranderingen tot nu toe niet doorgemaakt, maar het is niet ondenkbaar dat ze zich zouden voordoen en dat de mentalisten daardoor gedwongen zouden zijn om, hetzij de tacit knowledge-claims te herzien, hetzij de ‘nieuwe taalkunde’ een andere metatheoretische status toe te kennen, zoals Ringen in een voetnoot met de niet-Euclidische wiskunde doet: ‘I am not claiming that all mathematicians, logicians and philosophers are engaged in the task of explicating concepts in use. To make the claim would be to overlook the role of pure invention in the construction of some mathematical, logical and metaphysical the-ories. Certain self-consistent and very useful mathematical theories (e.g. the non-Euclidean geometries) cannot be described as the result of explicating some intuitive concepts. The methodology employed in evaluating such systems may be significantly different from that employed in evaluating T.G.G., and these theories in logic, mathematics and formal analytic philosophy which are clearly meant as explications or rational reconstructions of intuitively understood concepts.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op kleinere schaal wordt de taalkundige literatuur al jaren gekenmerkt door theorieveranderingen waarbij men, trouw blijvend aan de mentalistische metatheorie, impliciet de claims over wat native speakers zoal van oordeel zijn, verandert. Ik hoef hier maar te wijzen op het bekende feit dat generatieve en interpretatieve semantici el-kaars oordelen vaak niet delen. De tegenstelling tussen deze twee richtingen zou op dit punt waarschijnlijk verhelderd worden als men deze oordeelsverschillen niet meer zou interpreteren als bewijs, hoe bevooroordeeld taalkundigen zijn voor hun eigen richting (met als konklusie dat er dus blijkbaar sprake is van twee paradigma's waartussen de kloof onoverbrugbaar is) maar zou proberen de impliciete theoretische verschillen die de oordeelsverschillen veroorzaken te achterhalen. Pas dan kan werkelijk duidelijk worden of hier sprake is van twee paradigma's. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Verdere konsekwentiesTwee konklusies die volgen uit het niet-mentalistische standpunt verdienen hier nog de aandacht, hoewel ze te verstrekkend zijn om er in dit bestek echt op in te gaan:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op deze beide voor de menswetenschappen als geheel nogal vergaande implikaties van mijn konklusie t.a.v. de metatheorie voor de taalkunde, hoop ik elders nog uitvoeriger terug te komen. Ik heb hier vooral willen aantonen dat dergelijke implikaties er zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|