Een correspondentie van Jacob Israel De Haan
Rob Delvigne & Leo Ross
Eén van de aardigste boekjes over of eigenlijk van Jacob Israël de Haan is de ‘kleine correspondentie’ die in 1957 onder de titel Brieven aan een jongen werd uitgegeven door Arnold Saalborn, degene aan wie een halve eeuw eerder die brieven gericht waren. De Haan, toen even in de twintig, vertelt de jonge gymnasiast allerlei wissewasjes uit zijn leven, vaak met een gemoedelijk didaktische inslag zoals op p. 54: ‘Je moet maar goed studeeren, Arnold, m'n jongen, dat is 't beste. Nu heb ik d'r nut van, dat ik zoo veel gewerkt heb’. Maar daartussendoor ook informatie van zwaarder kaliber: ‘In't voorjaar publiceer ik'n roman in “Nederland”, die half klaar is’ (p. 42) - welke roman was dat? Of: ‘'n Uitgever hier verzocht me ook 'n jongensboek voor 'm te maken’ (p. 46) - het boek dat met diens toestemming aan Aletrino zou worden opgedragen, maar ‘toen wij het lazen’, schrijft Aletrino later, ‘kreeg ik bijna een stuip van schrik’: voor het jongensboek was de roemruchte roman Pijpelijntjes in de plaats gekomen en de opdracht had De Haan gehandhaafd. Waar bleef nu dat jongensboek?
Het boekje Brieven aan een jongen is een kleine goudmijn voor de literatuurhistoricus, maar geen bron waaruit men zorgeloos kan putten zoals Kees Joosse en Jaap Meijer onlangs deden in het commentaar bij hun Kanalje-editie. Dit marxistisch-joodse, dus allesbehalve naïve uitgeversduo baseerde zich bij het bepalen van de verschijningsdatum van Kanalje op een passage uit de Brieven zonder zich één moment af te vragen hoe Saalborn met zijn dateringen omsprong (zie ons artikel Mythologieën rondom Jacob Israël de Haan’ in De revisor IV/2, p. 70). Toen Saalborn deze Brieven bundelde en uitgaf, was hij bedaagd neerlandicus en leraar aan het Barlaeusgymnasium, iemand van wie men ernst en verantwoordelijkheidsbesef verwacht. Het motto ‘Amo e il segreto mio non posso dir’ (ik heb lief en mijn geheim kan ik niet zeggen), een motto dat De Haan zelf meermalen gebruikte, suggereert een intieme relatie tussen De Haan en Saalborn die er niet geweest is, maar belooft ons in elk geval zorg en piëteit van de uitgever, toewijding jegens de langgestorven vriend. Zo is men geneigd te denken. In werkelijkheid krioelt Saalborns boekje van fouten. Zelden is een uitgaaf slordiger verzorgd. Van de chronologie van de brieven deugt niets. De data zijn door Saalborn naar willekeur toegevoegd. Maar intussen blijft Brieven aan een jongen een schat van een boekje en zo bracht de blunder van de combinatie Joosse/Meijer ons op de gedachte vooral de chronologie van deze ‘kleine correspondentie’ eens wat nauwkeuriger te bekijken.
Na de dood van Saalborn enkele jaren geleden kwamen de brieven die hij in een mapje bewaarde (p. 8) in het bezit van de Universiteitsbibliotheek van Leiden, waar ze toegankelijk geworden zijn. Tussen de brieven van De Haan treft men ook brieven in klad van de jonge Saalborn aan, die de oude Saalborn niet in zijn boekje opnam, maar die de briefwisseling ongetwijfeld meer kontoer geven. We citeren nu een alinea uit de inleiding van Saalborn (p. 16) om tot een eerste confrontatie met het Leidse materiaal te komen:
Ik heb mijn kleine verzameling brieven (21 stuks) in twee gedeelten verdeeld naar het adres van afzending: 14 van de St. Willibrordus-, 7 van de Palestrinastraat. Want met de Palestrinastraat begint een ander hoofdstuk. Jacob de Haan ondertekent nu Jacob Israël de Haan. Hij is getrouwd met Dr. Johanna van Maarseveen. Het ‘kleine baasje,’ de ‘boy’ is nu in de aanhef der brieven ‘beste Arnold’ geworden. De toon is wat grotemenselijker. Er wordt meer begrip verondersteld, meer vertrouwen gegeven.
Telt men de brieven in Saalborns boekje, dan komt men niet tot 21, maar tot 19 stuks. Twee brieven werden dus verdonkeremaand. In werkelijkheid zijn er trouwens niet 21, maar 22 brieven van De Haan. De laatste brief, niet door Saalborn opgenomen, dateert van 14 mei 1912 en begint met de aanhef: ‘Geachte Heer Saalborn’. Het ietwat sentimentele verhaaltje van het ‘baasje’ en de ‘boy’ die ‘beste Arnold’ werd, klopt niet. De toon van deze laatste brief is koel: ‘U weet, wat u aan mij hebt bedorven en wat u dus aan mij hebt goed te maken’...Nee, vertrouwen en begrip zijn tussen beide partners niet steeds toegenomen. Saalborns opmerking geldt hoogstens voor het door hemzelf gecreëerde en passend gemaakte boekje, een te ei-