Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Kanttekeningen bij een Literaire Landkaart
| |
de bron; andere versiesDe beantwoording van Pullens' vraag betreffende het (sub)genre hangt af van de criteria die men voor een genre wil hanteren. Het lijkt me echter onmogelijk het korte stukje in de Parnas-loof en de veertig nummers van Kinkers kritisch-satirische tijdschrift onder één noemer te brengen zonder het specifieke karakter van een van beide zwaar te misvormen. Pullens stelt - met enige voorzichtigheid - de term ‘literaire topografie’ voor, maar daarmee wordt ten onrechte de suggestie gewekt dat de topografische beschrijving bij beide centraal zou staan. Voor de Beschryving is dit inderdaad zo, bij Kinker is de topografie niet meer dan een ornamenteel kader. Zijn kaart wordt dan ook niet uitvoerig besproken en toegelicht, en er staan grote stukken in de Post waarin de topografische situering in het geheel niet geactualiseerd wordt. Zinvoller dan een poging tot genre-aanduiding lijkt me de vraag of we de Beschryving in een literaire traditie kunnen plaatsen. Mogen we er geen variant in zien van de vele soorten allegorische reisbeschrijvingen en geografische voorstellingen die al uit de Oudheid bekend zijn en waaraan met name de zeventiende eeuw bijzonder rijk is? In het bijzonder valt te denken aan de populaire Parnassusreizen. De bekendste hiervan, de Engelse Parnassus Plays (ca. 1600) en Cervantes' Viage del Parnasso (1614) verschillen van de Beschryving voorzover de wederwaardigheden van de personages er centraal staan, maar de allegorischtopografische situering van de dichtkunst hebben ze ermee gemeen. Inhoudelijk minder maar formeel meer overeenkomst met de Beschryving vertoont de bekende Carte de Tendre van Madeleine de Scudéry. Aan het eind van het eerste deel van haar tiendelige roman Clélie, hystoire romaine (1654-60) beschrijft zij het rijk der tederheid aan de hand van een bijgevoegde kaart, aldus de reiziger wegwijs makend in dit delicate gebied.Ga naar eindnoot1. De kaart is geen toegevoegde illustratie bij de tekst, zoals bijvoorbeeld de kaarten die naar John Bunyans The pilgrim's progress zijn gemaakt, maar vormt een essentieel complement, gelijk ook bij de Beschry- | |
[pagina 413]
| |
ving het geval is. Bij deze zeer vluchtige verkenningen wil ik het hier laten, en een nadere tracering van dit boeiende terrein van geografische allegorie en emblematiek beveel ik graag in de aandacht van competentere onderzoekers aan. Zij kunnen mogelijk meer verwanten opsporen - niet zozeer van de Beschryving als wel van het onmiddellijke voorbeeld daarvan. De bijdrage in Parnas-loof is namelijk geen teelt van eigen bodem. In de Mercure galant van januari 1678 publiceerde de Franse literator en filosoof Bernard le Bovyer de Fontenelle (1657-1757) zijn Description de l'empire de la Poésie, met een bijbehorende kaartGa naar eindnoot2.. De titel Algemeene beschryving van het groot en al-oud koninkryk Poëzye doet al schatplichtigheid aan Fontenelle vermoeden en inderdaad blijkt bij vergelijking het stukje in Parnas-loof een vertaling van de Description te zijn, zij het dat er hier en daar iets is veranderd, weggelaten of toegevoegd. Zo wordt er, waarschijnlijk om veel van het in Parnas-loof opgenomene niet te diskwalificeren, in de Beschryving welwillende aandacht besteed aan poëtische maaksels als anagram, acrostichon en boutrimé, die Fontenelle slechts snierend even aanstipt. Te denken geeft ook de toevoeging van de stad Overzetting, te meer daar deze gesitueerd wordt vlak bij de Woestyne der goede zin: vanuit de stad ‘komt men zomtijds tot de gemelde Woestyne nog door te boren, wyl zy ook van veele verstandige luyden bewoond wordt’ (p. 413).
Pullens meldt dat Parnas-loof in 1716 herdrukt werd, en daarmee de Beschryving en de kaart. Ik ken nog drie latere Nederlandse versies van de Description die echter alle drie de kaart - in weerwil van het feit dat er in het stuk naar verwezen wordt- missen, waardoor de beschrijving veel van haar bekoring verliest. In het spectatoriale tijdschrift De grijzaard vinden we in 1768 een Beschryving van het Koningryk der Poëzy die een getrouwe vertaling van Fontenelles stuk blijkt te zijn. De herkomst wordt overigens niet vermeld. Achter de signatuur B.W. moeten we wel Betje Wolff zoeken.Ga naar eindnoot3. Merkwaardig is dat zij de genres met de Franse namen blijft aanduiden. Slechts twee jaar later treffen we een Beschryving van het koningkryk Poëzy aan in het systematisch opgezette tijdschrift Algemeene oeffenschoole van konsten en weetenschappen.Ga naar eindnoot4. Hier wordt de bron opgegeven: ‘Uit het Fransche van den Heere de Fontenelle’. Ook dit is een getrouwe vertaling, maar wat houteriger dan die van Betje Wolff. De genres dragen hun Nederlandse namen. Weer een paar jaar later, in 1775, treffen we een Geographische beschrijving van het koningrijk Dichtkunst aan in het Mengelwerk van de Nederlandsche Bibliotheek, de orthodoxe pendant van de Vaderlandsche letteroefeningenGa naar eindnoot5.. Het is onmiskenbaar een ontlening aan de niet genoemde Fontenelle, maar de vertaler heeft zich, evenals zijn collega in de Parnas-loof, een aantal afwijkingen van zijn voorbeeld veroorloofd. Zo worden hier enkele auteursnamen en titels genoemd, is de behandeling van het blijspel uitvoeriger, en krijgt de Opera een plaats in het koninkrijk toegewezen. Binnen een tijdsbestek van acht jaar treffen we de Description derhalve aan in drie qua karakter zeer uiteenlopende tijdschriften, waaruit blijkt dat zij zich bijna een eeuw na verschijnen nog in een duidelijke populariteit hier te lande mocht verheugen. | |
[pagina 414]
| |
de passage over epos en romanWe hoeven achter Fontenelles topografie niet heel veel meer dan een precieus spel te zoeken, en zijn reputatie dankt hij er dan ook allerminst aan. Het aardige ervan is dat door middel van de kaart en de beschrijving in een paar bladzijden een poëticaal systeem gestalte krijgt. Het is duidelijk dat een dergelijke landkaart, waarin het rijk Poésie is verdeeld in de provincies Haute Poésie en Basse Poésie, en waarin elk genre een eigen locatie krijgt toegemeten, voortkomt uit een conceptie van literatuur waarin ‘hoog’ en ‘laag’ duidelijk onderscheiden zijn, en de genres scherp gemarkeerd worden. Wat dit betreft past Fontenelles beschrijving in het streven naar codificering en regularisatie dat de Franse literatuurtheoretici de hele 17e eeuw bezig houdt, en waarvan talrijke Arts poétiques getuigenis afleggen.Ga naar eindnoot6. De ironie die Fontenelle aan de dag legt geeft nergens blijk van twijfels aan de geijkte poëtische principes, zijn spot geldt de artistieke praktijk. Zijn hiërarchie van de genres wijkt niet af van de traditionele opvattingen; waar hij de draak mee steekt is dat de mooiste en beste plaatsen in het rijk het dunst bevolkt zijn en het minst in cultuur gebracht worden. Op één punt lijkt Fontenelle echter wat af te wijken van de gevestigde normen, en wel waar hij het epos en de roman bespreekt. Het is interessant op deze passage in te gaan, ook al omdat vergelijking ervan met de versies in Parnas-loof en in de Nederlandsche bibliotheek een blijk van veranderde literaire inzichten zou kunnen opleveren. Immers als er één genre is dat tussen 1678 en 1775 een revolutionaire ontwikkeling doormaakt, is het wel de roman. Voor Fontenelle dan is Poème épique de hoofdstad van de provincie Haute Poésie, en het staat daarmee, zoals het hoort, aan de top van de literaire hiërarchie. Maar niet alleen is de stad door haar omvang saai om te bewandelen, met de verklaring dat de grond er ‘sablonneuse et ingrate’ is lijkt Fontenelle het epos weinig levenskansen te geven. In onmiddellijk verband met het epos wordt de roman beschreven, maar minder expliciet negatief dan men wellicht zou mogen verwachten. Het is bekend dat de meeste 17e-eeuwse theoretici de roman als een ondergeschoven kind van de muzen beschouwden, en er geen of slechts depreciërende woorden voor over hadden. Anderzijds lieten zich inhoudelijke overeenkomsten met het epos moeilijk loochenen, en verdedigers van de roman wierpen dit wapen met kracht in de strijd om erkenning van het genre af te dwingen. Veel romanschrijvers trachtten zich zo goed en zo kwaad als het ging aan de regels van het epos aan te passen. De discussies resumerend kan men als belangrijkste verschillen - waaruit de overeenkomsten tevens blijken - formuleren: het epos is geschreven in verzen, de roman in proza; het epos handelt meer over strijd dan over liefde, de roman meer over liefde dan strijd; in het epos speelt het wonderbaarlijke een belangrijke rol, in de roman nauwelijks; de roman bevat meer episodes dan het epos, en de stijl ervan is minder verheven en rijk. De omvang speelde nauwelijks een rol in de discussie. De romans die men op het oog had waren doorgaans nog volumineuzer dan het gemiddelde eposGa naar eindnoot7.. Fontenelle nu heeft in zijn geografische beschrijving deze relatie epos-roman aangegeven in het bijzonder aardige beeld van stad en voorstad. Dit markeert zowel de nauwe verwantschap als het scherpe onderscheid in status. Met betrekking tot de inhoudelijke verschillen stipt hij alleen de punten strijd en liefde aan. De lengte van met name het epos heeft duidelijk weinig bekoring voor hem, over de nog excessievere omvang van de roman spreekt hij niet een duidelijk oordeel uit.Ga naar eindnoot8. De pas- | |
[pagina 415]
| |
sage luidt als volgt: Cette grande ville que la carte vous représente au-delà des hautes montagnes que vous voyez, est la capitale de cette province, et s'apelle le Poëme épique. Elle est bâtie sur une terre sablonneuse et ingrate, qu'on ne se donne presque pas la peine de cultiver. La ville a plusieurs journées de chemin, et elle est d'une étendue ennuyeuse. On trouve toujours à la sortie des gens qui s'entretuent; au lieu que quand on passe par le roman, qui est le faubourg du poëme épique, et qui est cependant plus grand que la ville, on ne va jamais jusqu'au bout, sans recontrer des gens dans la joie, et qui se préparent à se marier. (p. 31) In Parnas-loof luidt de overeenkomstige passage: De Hoofdstad dezes landschaps is Helden-dicht, gelijk in de Kaart aangewezen is. Gebouwd op een onvrugtbaren zand grond, en daarom weinig bebouwd en beplant, als met Moes-kruyden, Rapen, Kool, Wortelen, en diergelijke armelijke spyzen; zelden en met zeer veel werks werden 'er Hoven opgebouwd, en deze vergaan ook schielijk, door gebrek van onderhoud. Het is evident dat F.D.K.A. Fontenelles beschrijving heeft willen opsieren. Zijn uitbreidingen zijn echter niet alle even gelukkig. De toelichting op de onvruchtbaarheid van de grond van Heldendicht verduidelijkt weinig, en de opgesomde ‘armelijke spyzen’ zijn binnen het kader van de allegorie moeilijk functioneel te maken. Fontenelles spot met de traditionele ‘happy ending’ van de roman: het huwelijk, is door de toevoegingen wat verwaterd. Aardig is echter dat in de bewerking de standsclausule wordt vervlochten door Helden-dicht bewoond te laten zijn door ‘hoge en aanzienlijke persoonen’. Men mag het betreuren dat een dergelijke toevoeging niet voor Roman gegeven is; dit had nader inzicht kunnen geven in het soort romans dat de bewerker voor ogen stondGa naar eindnoot9.. De puntigste toevoeging vind ik ‘dog heeft geen Stads Recht’. Korter en karakteristieker kan de problematische status van het niet-erkende genre roman niet geformuleerd worden. De versie in de Nederlandsche bibliotheek geeft ook aanzienlijke uitbreidingen ten opzichte van de Description te zien. Hierin worden de historische onwaarheden van het epos (en van de dichtkunst in het algemeen), en de onwaarschijnlijke personages van de roman geïroniseerd: De Hoofdstad van deeze Provintie heet HELDENDICHT. Zij is op eenen zandachtigen en dorren grond gesticht, dien weinige menschen getracht hebben te bebouwen. Men zegt, dat deeze stad grooter is dan NINIVE. Dit is zeeker, dat de Reizigers, die alle straaten wilden doorwandelen, vermoeid waren, eer zij aan het einde kwamen. | |
[pagina 416]
| |
Interessant is dat deze bewerker zonder voorbehoud Fénélons Télémaque (1699) huisvest in de hoofdstad zelf. In Nederland zijn er, evenals in Frankrijk, discussies gaande geweest of dit in proza geschreven werk als epos of als roman gekwalificeerd diende te worden. Inhoudelijk hoorde het in de traditie van Homerus en Virgilius, maar door het ontbreken van de versvorm werd voor velen aan een essentieel criterium niet voldaan. Feitama vermeldt dat men aan de Télémaque op grond van de proza-vorm ‘den tytel en hoedanigheid [heeft] willen geven van eenen Roman’. Zelf acht hij het een epos, en om het enige gebrek dat het als zodanig in zijn ogen bezit goed te maken, levert hij een geversifieerde vertalingGa naar eindnoot10.. Als Stinstra echter in de voorrede van zijn vertaling van Clarissa bepleit dat het zeker niet onvoegzaam is ‘voor eenen Godgeleerden en Leeraar des Euangeliums’ om ‘zijne vlijt te besteeden aan eenen zedigen Roman’ wijst hij op Fénélon en diens Telemachus als precedentGa naar eindnoot11.. Ook Betje Wolff rangschikt in De gryzaard de Telemachus onder de romansGa naar eindnoot12., en twaalf jaar later, in 1781, is voor Feith ‘deftige Versificatie’ het enige kenmerk dat het epos van de roman onderscheidt, en expressis verbis weigert hij dan ook Fénélons prozawerk de kwalificatie heldendichtGa naar eindnoot13.. De groeiende populariteit van het niet-klassieke genre roman is mede verantwoordelijk voor het verdwijnen van de gereglementeerde poëtica's, en de Télémaque is daarbij een illustratief voorbeeld: hij voldeed niet aan de wetten van het epos, maar omdat hij nog minder op een lijn stond met de weinig gewaardeerde, traditionele romans kon men hem moeilijk een plaats onder de erkende literatuur ontzeggen. Voor de bewerker in de Nederlandsche bibliotheek woog dit laatste blijkbaar zwaar genoeg om de Telemachus expliciet als representant van het epos te vermelden. Twijfel aan de gijkte genre-indeling is bij hem nog niet te bespeuren, de topografie van het rijk is immers nog nagenoeg dezelfde als honderd jaar eerder bij Fontenelle. Ook bij de beschrijving van de voorstad Roman vinden we een afwijking van het voorbeeld. Fontenelle drijft bij zijn bespreking van de provincie Haute Poésie de spot met de bovenmenselijke kwaliteiten van de bewoners, en in de Nederlandsche bibliotheek wordt dit nog wat aangediktGa naar eindnoot14.. Het lijkt er echter op dat de bewerker dit euvel in het bijzonder kenmerkend acht voor de romanpersonages, daar hij meent met name nog eens op hún volmaaktheid te moeten terugkomen. Dit kan aan het beeld liggen dat hij van de roman heeft, het kan ook met de norm samenhangen volgens welke hij het genre beoordeelt. Werd in de 17e eeuw de roman veelal nog aan de maatstaven voor het epos afgemeten, in de 18e eeuw kent men steeds meer waarde toe aan het criterium van de waarschijnlijkheid, waardoor het ‘geschiedverhaal’ het belangrijkste oriëntatiepunt wordt voor zowel de verdedigers als de critici van het genre. Zolang veel romanpersonages nog behoren tot ‘de volmaakste, welke men zich verbeelden kan’ wordt aan de waarschijnlijkheid geweld aangedaan, en het is dus denkbaar dat de toevoeging van de bewerker een ontwikkeling in het denken over de roman weerspiegelt. De ironische kwalificatie ‘volmaakste’ zou daarbij kunnen zin- | |
[pagina 417]
| |
spelen op een andere eis die in toenemende mate aan de roman gesteld werd, en lange tijd alle andere hoedanigheden domineerde: de morele waarde. Wie zich op grond van dit criterium allervolmaakste personages voorstelde dacht natuurlijk allerminst aan ‘groote reizigers’ en ‘driftige minnaars’, die al hun tijd besteedden ‘in vermaaken en geduurige feesten’Ga naar eindnoot15..
Al met al zijn deze modificaties ten opzichte van Fontenelles tekst hoogstens van marginale betekenis. Dat de Beschryving in Parnas-loof niet essentieel afwijkt is gezien het geringe tijdsinterval niet zo verwonderlijk, maar de vraag dringt zich op of met name het beeld dat de Description van de roman geeft rond 1770 niet tamelijk gedateerd aandeed. Er hadden inmiddels representanten van het genre het licht gezien die weinig overeenkwamen met deze traditionele voorstelling. Zou in een actuele topografie van de Dichtkunst de beschrijving van Roman niet grondig herzien moeten zijn na de verschijning van ‘epochemachende’ werken als Richardsons Clarissa en Rousseaus Julie - beide allerminst aaneenschakelingen van ‘vermaaken en geduurige feesten’? Een voor de hand liggend antwoord is dat tijdschriftredacteuren er wel vaker blijk van geven zich met name in ‘mengelwerk’ niet erg om actualiteit te bekommeren. Maar het is ook mogelijk dat het woord roman rond 1770 in grote lijnen nog steeds dezelfde associaties opriep als in de decennia ervóór. Dat bijna alle woordenboeken tot ca. 1800 de roman steevast associëren met amoureuze ridders en galante avonturiers zegt misschien niet zoveel: woordenboeken plegen wat achter te lopen. Maar er zijn andere getuigen. Betje Wolff, die in dezelfde jaargang van De gryzaard als waarin ze Fontenelle vertaalt een tweetal vertogen geeft over het nut van levensbeschrijvingen, ruimt binnen dit kader ook een plaats in aan ‘dramatische stukken in Prosa, welke men in 't algemeen Romans noemt’. Als voorbeelden noemt ze Richardson en FieldingGa naar eindnoot16.. De aarzeling die uit haar formulering lijkt te spreken wordt kort daarop expliciet verwoord in een vertoog in De onderzoeker van 1771. De schrijver noemt werken als die van Richardson liever ‘Leevensgevallen’: Inderdaad Karel Grandison, Pamela, Clarissa, zyn eigenlyk geen Romans, welker eigenschap is vol te zyn van buitenspoorige en wonderlyke gevallen. In een Roman is de Held van 't stuk niet een volmaakt man, hy is meer dan een mensch. Zyne minnaaressen zyn geene onweerstaanbaare schoonheden, 't zyn halve Godinnen. Hy gebiedt niet alleen legers die vyandlyke magten verslaan, hy alleen verslaat gantsche heiren, en een vyftig koppen door hem alleen in den tyd van een minuut of drie gekloofd, is maar een wissewasje in vergelyking van zyn andere daaden.Ga naar eindnoot17. Dit zijn dezelfde ingrediënten als de bewerker van de Description in de Nederlandsche bibliotheek noemt. Hoe belangrijk de romans van Richardson achteraf ook voor de ontwikkeling van het genre geweest zijn, aanvankelijk hebben zij het image ervan niet veranderd. Integendeel, op grond van dat image aarzelde men ze als roman te betitelen.
Recapitulerend: een topografie van de literatuur op basis van de genres past binnen een conceptie waarin deze genres duidelijk afgebakend zijn. In de 17e eeuw viert de classificatiedrang hoogtij, en het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat Fontenelles kaart een zeker succes heeft gehadGa naar eindnoot18.. In de 18e eeuw gaat er echter gewrikt worden aan de systematiek. Men kan op verschuivingen binnen de traditionele ordening wijzen (bijvoorbeeld met de opkomst van het burgerlijk drama), maar spectaculairder nog is de snel groeiende populariteit van een genre | |
[pagina 418]
| |
in de marge van het poëticale systeem: de roman. Hierbij doet zich een paradoxale ontwikkeling voor. Enerzijds verzwakt de band tussen roman en epos, ten gunste van een liëring aan niet-fictionele genres als historisch verhaal, memoires, biografie. Voorzover de roman connecties had met de erkende literatuur worden die daarmee verbroken. Anderzijds gaat deze heroriëntatie gepaard met een grotere nadruk op twee klassieke eisen voor literatuur: het nut in een aangename gedaante, en de waarschijnlijkheid. Dit, gevoegd bij het feit dat het proza als literaire uitdrukkingsvorm zijn rechten opeist, maakt dat aan de roman schoorvoetend een plaats onder de schone letteren wordt ingeruimd. Daarmee krijgt een genre erkenning dat geen poëticale traditie bezit, en dat zich door zijn proteïsch karakter aan de classcistische systematiek onttrekt. In het licht van deze evolutie doen de Nederlandse versies van Fontenelles Description rond 1770 gedateerd aan. Daarbij dient men zich echter te realiseren dat wat zich nu aan ons voordoet als een min of meer duidelijke ontwikkeling, resulterend in de afbraak van de classicistische poëtica, voor de tijdgenoten allerminst een coherent en gericht proces is geweest. De redenering kan ook omgekeerd worden: het feit dat de Beschryving rond 1770 hier te lande nog duidelijk een zekere populariteit genoot wijst erop hoe dominant de classicistische ordeningsprincipes nog waren, en hoe weinig in het bijzonder met betrekking tot het genre roman de nieuwe ontwikkelingen het gevestigde beeld geschokt hadden. | |
KinkerOp Kinkers Nieuwe kaart van den Hollandschen Helicon (1788) is echter geen spoor van de traditionele classificatie terug te vinden. Kinker ordent niet op genre, maar op weinig circumscripte inhoudelijke eigenschappen: Sentimenteele Weg, Yslyk Achterom, Zwanenburger EilandGa naar eindnoot19.. Dit correspondeert met Kinkers polemische beschouwingen in de Post. Wetten of regels spelen geen rol meer, en hij schiet zijn scherpe pijlen dan ook niet af vanuit een gerespecteerd bastion van poëticale voorschriften en tradities. Veelzeggend is in dit verband zijn minachting voor het verkeer op de Genootschaplijke Trekvaart. In feite is Kinkers enige criterium zijn eigen smaak, en zijn kaart is, in tegenstelling tot die van Fontenelle, een illustratie van de prioriteiten die hij persóónlijk in litteris stelt. Slechts een fervent bestrijder van het sentimentele bijvoorbeeld zal zo veel ruimte inrichten voor de Sentimenteele Weg, en die laten voortkomen uit het Dolhuis. Het particuliere karakter ervan maakt ook dat de betekenis van een groot aantal locaties onduidelijk blijft. Of het hierbij om ‘private jokes’ gaat valt achteraf erg moeilijk te beoordelen. Mogelijk ook heeft het voortijdig sneuvelen van de Post een nadere toelichting verhinderd. Het is zeker niet ondenkbaar dat twee literatoren onafhankelijk van elkaar een allegorische voorstelling visualiseren. En aangezien l'empire de la Poésie en de Hollandsche Helicon niet alleen in uitwerking, maar vooral in conceptie wezenlijk van elkaar verschillen, rijst de vraag of de kaarten van Fontenelle en Kinker wel iets met elkaar te maken hebben. Wie echter op zoek gaat in de Onbekende Streek links op Kinkers kaart vindt op de plaats waar een paar beekjes ontspringen de aanduiding: de bron Fontenelle. Een woordspelinkje met dubbele bodem, dat aangeeft waar ad fontes te gaan. | |
[pagina 419]
| |
[pagina 420]
| |
Ofschoon Kinker dus wel zeker het idee voor zijn kaart aan Fontenelle heeft ontleend, is hij in zijn uitwerking geheel onafhankelijk van deze inspirator. Allereerst functioneert bij Kinker de kaart als illustratie bij de allegorie, voor Fontenelle vormt hij een wezenlijk bestanddeel ervan. Van veel groter belang is echter dat de topografie van de Fransman aansluit bij een literatuuropvatting die steunt op classificatie en reglementering, terwijl een eeuw later die van de Nederlander gebaseerd is op diens persoonlijke smaak. De kaarten van Fontenelle en Kinker illustreren dan ook in de meest letterlijke zin een veranderde attitude ten opzichte van literatuur. |
|