Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||
Schwa-invoeging in het Nederlands: Fonologie of morfologie?Ga naar eindnoot*
| |||||||||||||||||||||
1.Het Nederlands heeft een regel voor vokaal-epenthese die frekwent optreedt bij woordafleidingen. Karakteristieke voorbeelden zijn woorden waarvan de stam eindigt op een obstruent en het suffix begint met een sonorische konsonant en een licht geaksentueerde of ongeaksentueerde vokaal bevat. Vergelijk de volgende afleidingen met de suffixen -lijk en -ling:
Een andere kontekst waar schwa-invoeging regelmatig optreedt is de vorming van het verkleinwoord wanneer de stam uitgaat op een sonorische konsonant. Zoals bekend (Lubbers en Kooij 1971) is invoeging van een schwa in dat geval afhankelijk van de aksentuering van de vokaal in de laatste syllabe van de stam, en van zijn lengte; vergelijk
Op zichzelf genomen is vokaal-epenthese een nogal gewoon verschijnsel, dat in fonetisch-fonologische termen kan worden beschreven. Bij nader inzien blijkt echter dat de betreffende regel een aantal vragen oproept over de ordening van fonologische regels en over de relatie tussen fonologie en morfologie. De voornaamste bewering die ik daarover zal doen is dat vokaal-epenthese in het Nederlands in belangrijke mate gemorfologiseerd is, en dat de ordeningsproblemen die met deze regel samenhangen alleen goed geformuleerd kunnen worden als men een fonologisch en een morfologisch niveau van beschrijving duidelijk onderscheidt. Ik zal me daarbij beperken tot afleidingen van het type (1); andere problemen die zich voordoen bij een onderzoek naar de status van deze regel in de Nederlandse fonologie komen alleen terloops aan de orde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||
2.1.Als men vokaal-epenthese wil formuleren als een fonetisch gemotiveerde fonologische regel, ligt het voor de hand het verschijnsel in de woorden onder (1) te vergelijken met de epenthese die, ook in de standaarduitspraak, voorkomt in de slotklusters van woorden zoals melk en werk: [mɛlək],[wɛrək], en ook wel in beginklusters van woorden zoals prutser en klungel: [pəroetsər], [kəloeŋəl]. Hier treedt een proces op van vokalisering van sonoranten, waarbij de niet-syllabische sonorant gerealiseerd wordt als een opeenvolging van een [-Kns] en een [+Kns] segment; een gedetailleerde beschrijving van dit verschijnsel vindt men in Andersen 1972. Er zijn echter wel verschillen tussen deze vorm van epenthese en de epenthese in woordafleidingen. Het belangrijkste verschil is dat in het laatste geval epenthese zich voordoet op de grens van twee syllaben, en niet binnen dezelfde syllabe. In woordafleidingen leidt epenthese tot toevoeging van een nieuwe syllabe, met de daarbij behorende hersyllabifikatie: feit-lijk, feit-e-lijk, fei-te-lijk; in woorden zoals melk en werk is een kompleet bisyllabische uitspraak wel mogelijk, maar niet noodzakelijk: [mɛlək], [wɛrək]. Verder is de schwa-invoeging in woordafleidingen in sterke mate gegeneraliseerd, en zelden approximatief of optioneel; de uitspraak met de schwa is de gebruikelijke. Realizaties zoals feitlijk, doodlijk, zijn stilistisch duidelijk gemarkeerd, en kunnen daarom het best worden beschreven als het gevolg van de optionele toepassing van een synkope-regel, die het gemakkelijkst kan optreden als de stam uitgaat op een stemloze frikatief, zoals in toepaslijk naast toepasselijk. Ondanks deze verschillen lijkt het aannemelijk dat ook de vokaal-epenthese in woordafleidingen in principe gemotiveerd is door de aard van de op elkaar volgende segmenten en door de aksentverhoudingen. De betreffende fonologische regel kunnen we beschouwen als een syllabestruktuurregel, meer in het bijzonder, als een regel die een uitspraak doet over de geprefereerde syllabeopeenvolging van het Nederlands. Voor de afleidingen onder (1) kan die regel voorlopig alsvolgt geformuleerd wordenDat aksentverhoudingen een rol spelen bij schwa-invoeging blijkt ook als we de afleidingen onder (1) vergelijken met afleidingen met het duidelijk geaksentueerde suffix -loos: in die woorden is schwa-invoeging onregelmatig, en in sommige gevallen optioneel. Vergelijk:
Soms treden daarbij lexikale verschillen op tussen de vormen met en de vormen zonder schwa. Verveloos betekent vaak ‘armoedig uitziend’ terwijl verfloos eerder de letterlijke betekenis ‘zonder verf’ zal hebben. | |||||||||||||||||||||
2.2.Uit de voorbeelden onder (3) blijkt ook nog iets anders. Wanneer de stam van een woord uitgaat op een stemhebbende obstruent en de epenthese-regel niet wordt | |||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
toegepast, moet een andere regel worden toegepast, namelijk de bekende stemloosheidsregel. Zowel verveloos als verfloos zijn mogelijke woordvormen, maar *vervloos is dat niet. Dit geldt ook voor de afleidingen met niet of licht geaksentueerde suffixen: *doodlijk en *lievling zijn ook geen mogelijke woordvormen. Het verschil is echter dat in deze afleidingen epenthese de normale regel is, en het alternatief, alleen toepassing van de stemloosheidsregel, zelden voorkomt, bijvoorbeeld in het woord vijf-ling, maar niet: *dootlijk, *liefling. Dat er in het Nederlands een relatie is tussen schwa-invoeging en stemloosheid is niet verwonderlijk. Hoewel de laatstgenoemde regel in beschrijvingen van het Nederlands en van het Duits dikwijls geformuleerd wordt als een regel die obstruenten stemloos maakt aan het eind van een woord of een morfeem, zijn er verschillende redenen om aan te nemen dat stemloosheid in deze talen eveneens een syllabestruktuurregel isGa naar eindnoot1:
De struktuurbeschrijvingen van de regels (i) en (ii) zijn, zoals men kan zien, verwant. Het opvallende is dat de twee regels in deze afleidingen disjunktief geordend zijn. De stemloosheidsregel kan niet worden toegepast als epenthese is toegepast en epenthese kan niet worden toegepast als de stemloosheidsregel is toegepast. In beide gevallen zou het resultaat zijn *verfeloos, *drateloos, *liefeling, *dotelijk, en dat is duidelijk het verkeerde resultaat. Voor de beperking dat de stemloosheidsregel niet kan worden toegepast als epenthese is toegepast bestaat een natuurlijke verklaring, als de beide regels tenminste als syllabestruktuurregels worden geformuleerd. Door invoeging van de schwa ontstaat immers een nieuwe syllabe, en de konsonant die oorspronkelijk de slotkonsonant van de stam was wordt de beginkonsonant van die syllabe door een zeer algemeen proces van hersyllabifikatie: [vɛr $ v ə $ los], [li $ v ə lɩŋ], [do $ d ə $ l ə k]. Daardoor beantwoordt de opeenvolging niet meer aan de struktuurbeschrijving van regel (ii). Maar het is minder natuurlijk dat de epenthese-regel niet kan worden toegepast nadat de stemloosheidsregel is toegepast. Vokaal-epenthese is het soort regel waarvan men zou verwachten dat hij wordt toegepast op ieder moment dat een opeenvolging van segmenten aan zijn struktuurbeschrijving voldoet. Het eigenaardige feit doet zich dan ook voor, dat epenthese zonder bezwaar kan worden toegepast als de slotkonsonant van de stam stemloos is, zoals blijkt uit de voorbeelden feitelijk, slappeling, hopeloos. Maar de regel kan niet worden toegepast als de slotkonsonant van de stam stemhebbend is, en stemloos is geworden door toepassing van regel (ii): *verfeloos. Men kan dit proberen te verklaren met behulp van een ‘transderivational constraint’: de epenthese-regel is als het ware in staat om terug te kijken in de derivatie. Dat is nogal een krachtig middel. Een meer natuurlijke verklaring lijkt de volgende te zijn. Opeenvolgingen zoals dood+lijk, liev+ling, verv+loos vormen een taalspecifiek uitspraakprobleem, dat in principe op twee manieren kan worden opgelost. In de afleidingen op -lijk en -ling heeft de epenthese-regel de voorkeur, in de afleidingen op -loos zijn beide oplossingen mogelijk. Als de stemloosheidsregel wordt toegepast, zoals in draadloos, verfloos, is er weinig reden om ook de epenthese-regel nog eens toe te passen, aangezien het probleem van de geprefereerde syllabeopeenvolging al opgelost is. Hoe dat ook zij, de regels (i) en (ii) moeten zo geordend zijn dat epenthese niet kan | |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
worden toegepast als de stemloosheidsregel is toegepast. Omdat het omgekeerde, stemloosheid na epenthese, intrinsiek onmogelijk is, zou het strikt genomen voldoende zijn epenthese te ordenen voor stemloosheid, althans voor de afleidingen van type (1), waar de stemloosheidsregel toch vrijwel nooit optreedt. Maar behalve dat hij extrinsiek is, op zichzelf ook een tamelijk krachtige ingreep, heeft deze ordening als bijkomend bezwaar dat hij gemarkeerd is. In termen van Kiparsky's oorspronkelijke ordeningsprincipes is de relatie tussen epenthese en de stemloosheidsregel een ‘bleeding’ relatie, aangezien de epenthese-regel (i) de kontekst wegneemt waarin de stemloosheidsregel (ii) kan worden toegepast. Hier kan men overheen stappen door, met Kenstowicz en Kisseberth (1971) aan te nemen dat sommige ‘bleeding’ relaties ongemarkeerd zijn. K. en K. merken op dat in een kontekst waar twee regels van toepassing zijn, de regel die de syllabestruktuur verandert, zoals epenthese, gewoonlijk voorgaat boven de regel die alleen naar de syllabestruktuur verwijst, zoals de stemloosheidsregel.Ga naar eindnoot2 Ook volgens het principe van ‘proper inclusion precedence’ van Koutsoudas, Sanders en Noll (1974) is de ordening van epenthese voor stemloosheid niet onnatuurlijk. Het blijft echter waar dat deze ordening wel, in Kiparsky's herziene formulering (Kiparsky 1971) ‘ondoorzichtig’ is, omdat epenthese niet mag worden toegepast in een kontekst die voldoet aan de struktuurbeschrijving van de regel. Bovendien levert het voorrangsprincipe alleen een oplossing voor de afleidingen met licht of niet geaksentueerde suffixen. Gezien de grote overeenkomst tussen de afleidingen in (1) en in (3) ligt het voor de hand, om het regelsysteem niet onnodig te kompliceren, de formulering van regel (i) zo te wijzigen dat epenthese ook van toepassing is, of kan zijn, in afleidingen met suffixen die wel enig aksent hebben, zoals -loos. Maar in die gevallen zijn epenthese en stemloosheid reële alternatieven, zodat hier een disjunktieve ordening noodzakelijk is. En ook voor deze ordening blijft gelden dat hij gemarkeerd is in de zin van ‘ondoorzichtig’. Dit ordeningsprobleem laat enige ruimte voor de vraag of epenthese in woordafleidingen wel een gewone fonologische regel van het Nederlands is; er zijn andere gegevens die de ruimte nog groter maken. | |||||||||||||||||||||
2.3.Beschouw de volgende afleidingen met de ongeaksentueerde suffixen -lijk en -nis:
Indien deze afleidingen met dezelfde regels (i) en (ii) beschreven moeten worden is de toepassing van die regels hier totaal verschillend. Ten eerste moet de stemloosheidsregel verplicht worden toegepast, en ten tweede wordt de epentheseregel hier wel toegepast na toepassing van de stemloosheidsregel. In deze afleidingen zijn de regels (i) en (ii) dus konjunktief geordend in de volgorde (ii), (i), want het blijft onmogelijk om stemloosheid toe te passen na epenthese. Terwijl in de overigens geheel vergelijkbare afleidingen onder (1) epenthese in vrijwel alle gevallen de enige regel is die wordt toegepast, is dat hier niet mogelijk omdat dat woorden zou opleveren zoals *lievelijk, *begravenis, die als realizaties misschien minder ongewoon zijn dan *liefeling en *dotelijk, maar niettemin niet de juiste vormen zijn. De onder (4) genoemde voorbeelden zijn geen incidentele uitzonderingen, maar zijn typerend voor afleidingen met deze suffixen waar de stam uitgaat op een stemhebbende frikatief; de onder (1) genoemde vormen zijn typerend voor afleidingen waar de stam uitgaat op een stemhebbende plosiefGa naar eindnoot3. | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
In een traditioneel generatief kader kan dit probleem worden opgelost door twee verschillende ordeningen aan te nemen van dezelfde regels (i) en (ii): éen ordening, (i), (ii), voor de afleidingen genoemd onder (1), en een andere ordening, (ii), (i), voor de subklasse van afleidingen onder (4). Dit verschil kan gemotiveerd worden door aan te nemen dat in de afleidingen onder (4) een andere morfeemgrens aanwezig is. Omdat in deze afleidingen de stemloosheidsregel wordt toegepast, wordt aangenomen dat daar de stam gevolgd wordt door de sterke morfeemgrens, #; voor de overige afleidingen, waar de stemloosheidsregel niet optreedt, wordt aangenomen dat de stam gevolgd wordt door de zwakke morfeemgrens, +. Uiteraard wordt daarbij verondersteld dat de stemloosheidsregel een sterke morfeemgrens in zijn struktuurbeschrijving heeft. Dit is de oplossing die geïmpliceerd wordt in Booij 1975:5-7. Mijn bezwaar hiertegen is dat hier de mogelijkheden van formele ordeningsprincipes en van verschillen tussen morfeemgrenzen gebruikt worden met als enig doel de juiste fonetische realizatie te garanderen, en dat de oplossing in feite zelf illustreert dat we hier niet met gewone fonologische regels te maken hebben. Wanneer twee onafhankelijk gemotiveerde regels in totaal verschillende volgordes moeten worden toegepast in overigens geheel vergelijkbare konteksten is dat op zichzelf al een reden tot argwaan. En in dit geval zou deze oplossing wel bijzonder ongelukkig zijn. Fonologisch gezien, omdat de stemloosheidsregel nu verplicht moet worden toegepast in de kontekst waar hij in andere gevallen juist niet van toepassing is, namelijk voor een ongeaksentueerd suffix. Morfologisch gezien, omdat door het verschil in morfeemgrenzen een kategoriaal verschil gekreëerd wordt tussen afleidingen die verder sterk overeenkomstig zijn. Het wordt moeilijk om op onafhankelijke gronden aannemelijk te maken dat in de klasse van afleidingen op -lijk en -nis de woorden waar de stam op een plosief uitgaat een andere morfeemgrens bevatten dan de woorden waar de stam op een frikatief uitgaat. Evenmin zijn er voorzover ik kan zien onafhankelijke redenen om aan te nemen dat de afleidingen op -ling, waar dit verschil tussen plosieven en frikatieven geen rol speelt, van geheel andere aard zijn dan de afleidingen op -lijk en -nisGa naar eindnoot4. Om aan deze onaangenaamheden te ontkomen moeten we een radikaal andere oplossing zoeken. De gegevens tot nu toe wijzen er op dat epenthese normaal is bij ongeaksentueerde suffixen, en stemloosheid een alternatief is bij sterker geaksentueerde suffixen (vergelijk ook de afleiding bloed - bloederig tegenover bloed - bloedachtig). Het is daarom zeer onwaarschijnlijk dat de stemloosheid in woorden zoals liefelijk en begrafenis een gevolg is van toepassing van regel (ii) - naar mijn mening is het zelfs helemaal geen gevolg van toepassing van een fonologische regel. Om de relatie van deze woordvormen tot de stammen liev- en begraav- te verantwoorden moet een konditie worden geformuleerd die zegt dat vóor de suffixen -lijk en -nis en vóor het verbale suffix -len zoals in schuifelen de slot-konsonant van de stam stemloos is - en niet: stemloos wordt. Mogelijk is deze konditie een reflex van een proces dat in de geschiedenis van het Nederlands verantwoordelijk is geweest voor alternanties zoals buigen - bochel, schuiven -schoffel (Schönfeld-Van Loey 1964:55), maar dat proces is op dit moment geen regel (meer) van de Nederlandse fonologie. Anders gezegd: de woorden liefelijk, begrafenis, schuifelen, worden afgeleid van respektievelijk de stammen lief-, begraaf-, en schuif-, waarna de epenthese-regel (i) wordt toegepast onder dezelfde kondities waaronder hij wordt toegepast in de afleidingen feitelijk, dodelijk, lieveling. Wat hier wordt geïllustreerd is de morfologisering van een fonologische regel, een stemloos- | |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
heidsregel die ondanks de bedriegelijke overeenkomst een andere regel is dan regel (ii), en inmiddels een morfologische konditie is geworden. De stammen lief- in liefelijk en liev- in lieveling zijn alternanten die beide in het lexikon moeten worden opgenomen, en iedere beschrijving waarin deze twee woorden van dezelfde onderliggende vorm liev- worden afgeleid is fonologisch en morfologisch geforceerd. | |||||||||||||||||||||
2.4.De vraag naar de status van vokaalepenthese als fonologische regel is hiermee nog niet beantwoord. Nog afgezien van de eerder besproken ordeningsproblemen, geloof ik dat er een aantal redenen zijn om aan die fonologische status te twijfelen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|