| |
| |
| |
Aankondiging en Bespreking
Flip G. Droste, Het taaldier mens, een pamflet.
Ambo-boeken, Bilthoven 1974.
Lange tijd koesterde ik de hoop dat de redactie van Spektator niet in de gaten zou hebben dat ik maar niet aan kwam zetten met de recensie van Droste's cultuurbeschouwelijk pamflet. Maar een lichte aanmaning maakte duidelijk dat de beste oplossing - het werkje stil te zwijgen - niet mogelijk was. Overigens dacht ik Droste een dienst te bewijzen door me stil te houden, maar toen ik het oktobernummer van De Gids las, kreeg ik voldoende aandrift het werk af te maken. Want Droste gaat verder met cultuurbeschouwing en dat kan eigenlijk niet.
Naast cultuurbeschouwing doet Droste professioneel aan taalbeschouwing. Je hebt wel eens wielrenners die ook gaan schaatsen. Laat ik voor alle zekerheid maar duidelijk stellen dat mijn kritiek zich beperkt tot de Droste die zich op glad ijs begeeft en een groot aantal schuivers maakt.
Het taaldier mens is een nogal opgewonden werkje uit de nadagen van de ethologische hausse rond Desmond Morris en de Russells en de ecologische ongerustheid die voortkwam uit het Rapport van Rome. Het boek belicht de rol van de taal bij allerlei dierlijke en ‘hogere’ gedragingen van de mensen, zoals ruzie maken, agressie, oorlogvoeren, elkaar uitschelden, mystiek, godsdienst, metafysica, poëzie, etc. In 156 blz. wordt ons toegeroepen hoezeer taal bepalend is voor allerlei wezenlijke trekken van onze cultuur en hoeveel valstrikken er wel niet zijn. Het eindigt, geheel getoonzet naar de somberte die de energiecrisis meebracht, met de waarschuwing dat als we taal niet goed gebruiken, we echt naar de knoppen gaan. Nu de mode van de beginjaren '70 weer een beetje voorbij is, valt ook onmiddellijk op hoe snel het boek verouderd is. (Waarom Droste overigens Morris voorziet van de voornaam Dennis is mij niet duidelijk).
De lezer krijgt geen enkel zicht op de eigen meningen van de auteur. De ene keer hangt hij zwaar aan tegen het Christendom, de andere keer tegen Lorenz, of Freud, of Buber, of Kousbroek, etc. En dat niet zonder problemen, want als je in Hoofdstuk 3 Teilhard de Chardin opvoert als de serieus te nemen wetenschapsfiguur die een poging doet het theologisch denken te verzoenen met het denken over evolutie in de biologie, en je gaat hem in Hoofdstuk 12 in commissie betichten van onwaarachtigheid en bedrog door te schrijven ‘Kousbroek heeft het pompeuze kwasi-wetenschappelijke taalgebruik van Teilhard de Chardin volstrekt ontmaskerd...’ (p. 120), dan houd je je als auteur toch wel schuil. Dit is niet het enige voorbeeld. Het boek zit er vol mee. Er ontstaat een vreemde culturele brij, een mengel-smoes (om maar een grapje te maken zoals Droste die kwistig rondstrooit: ‘een haas-tig vluchtpatroon [is] niet wezenlijk voor een ijsbeer’ (p. 19) en ‘In den beginne was het Woord...’ (p. 33) en ‘Ter zake, d.w.z. ter tale’ (p. 116), om maar iets te noemen).
Wat nou te doen met uitspraken als ‘Wie religie [...] wil losdenken van de taal zal niet verder komen dan een vaag heimwee, een ongeformuleerde onvrede, waarmee de meeste theologen niet gelukkig zullen zijn. Wie God wil denken, zal “God” moeten zeggen: buiten de benoeming om zal zeker zoiets abstracts als het Goddelijke anders geen gestalte krijgen’ (p. 33). In dit soort passages wordt gelonkt naar het Hogere, het Goddelijke, de religie, de christelijke cultuur, terwijl verderop in het boek dan weer passages staan over de vreselijke dingen die in naam van het Hogere worden gedaan. Zonder een zinvolle begeleiding van die twee aspecten. En afgezien daarvan: Wat staat er eigenlijk in zo'n passage? Niets, hoogstens dat mensen een godsdienst hebben en dieren niet.
En wat moet je als lezer met het volgende: ‘Maar velen zullen zeggen dat het geloof niet meer is dan een “Gestaltung” van onze angsten, van fobieën zoals we die in iedere dierenkolonie kunnen aantreffen evenals trouwens bij onze huisdieren. Voor die twijfelaars is geloof geen weten, maar een geloven in geloof, een kwadratuur der onzekerheid’ (p. 16). Vraag: ‘Wie zijn die twijfelaars? Die ‘velen’? Nee toch. Die hebben juist een duidelijke mening over wat geloof is. Wie dan wel? De
| |
| |
gelovigen? Ook niet, want die hebben een geloof. Die kwadratuur is gewoon onzin van hetzelfde soort dat iemand als Kousbroek nu juist bestrijdt. Wat zo vervelend is aan het boek is dat Droste af en toe met instemming mensen citeert of inbrengt die zinnige dingen hebben beweerd, maar dat hij in het overgrote deel van zijn boek met opvattingen komt aanzetten die juist door die mensen worden bestreden. Daarbij komt nog dat Droste wil épateren.
Neem bijv. dit citaat: ‘Frappant is ook dat bij overbevolking in diezelfde apenkolonies de behoefte aan een sterke man, aan een dictator toeneemt (!)’. Het uitroepteken valt binnen het citaat. Van zulke zinnen hoop je altijd dat je ze niet tegenkomt. Ethologisch onderzoek is ook onderzoek en dat houdt in dat er langdurige discussie gaande is over heel ingewikkelde zaken. De ‘sterke-man-theorie’ is een hypothese over gedrag van apen. Wie in het oktobernummer van de Scientific American (1976) kijkt, kan daarin lezen dat er ook andere opvattingen zijn dan die van de Russells: toenemende agressie kan bij sommige aapsoorten worden gezien in relatie tot de voorbereiding op een splitsing van een groep. Zoiets is leuk om te lezen (voor je algemene ontwikkeling en zo), maar je gaat dan toch niet als taalkundige dat soort theorieën zo maar gebruiken voor krasse uitspraken met uitroeptekens. Droste dient zich even aan als etholoog, terwijl toch minstens de bescheidenheid past van de leek die aan andere leken uitlegt hoe het allemaal zit. En dan zwijg ik nog over de anthropomorfe bewoordingen.
Wat moet je met Laten we het eenvoudig houden en zeggen dat wij, mensen van nu, zo'n vijftig tot zeventig duizend jaar oud zijn. Onze cultuur is dus nog jong als we die projecteren tegen de vegetatieve wereld van tachtig miljoen jaar geleden, waarin de dinosauriërs leefden. We mogen niet te veel illusies hebben’ (p. 15)? De pretentie van de losse pols zou je bijna over het hoofd doen zien dat de slotzin van dit citaat echte onzin is. Heeft de vegetatieve wereld een cultuur? Hadden dinosauriërs een cultuur’? Kan de ouderdom van een cultuur worden gemeten aan die van planten?
Nog twee van dit soort dingen die ik - nu ik toch bezig ben - niet kan laten passeren. We lezen: ‘Het leger wordt veelal beschouwd als een staat in de staat, en niet ten onrechte. Hoe handhaaft die ministaat zich nu? Naar het schijnt door twee zaken: a) de hiërarchie; b) Befehl ist Befehl. Dat het laatste een zware wissel op de taal trekt heeft nauwelijks bewijs nodig. Dat men indertijd de Duitse militairen veroordeelde wegens het blindelings opvolgen van bevelen is dan ook lachwekkend, omdat het in strijd is met het wezen van “das Militär”: het leger bestaat zelfs bij de gratie van deze “a = a” formule waarvan de zinloosheid overigens al door Frege werd aangetoond’ (p. 102/103).
Ik word erg zenuwachtig van zoiets. Hoe handhaaft zich ons leger? Wel, omdat het parlement er geld voor uittrekt, omdat allerlei niet-militairen er de noodzaak van inzien, om welke redenen dan ook. Maar goed. Ik zal dat punt maar laten rusten. Waarom zoveel Duits in het citaat? Omdat Droste hier iets wil suggereren. Dat is erg handig want dan hoef je niet precies te zijn. In één stereotype ben je klaar. Als hij Befehl ist Befehl gewoon had vervangen door ‘je moet doen wat je door een hogergeplaatst iemand wordt opgedragen’, dan had Droste zich met het hele bedrijfsleven, de ambtenarij e.d. moeten bezighouden, waar dezelfde principes werken. Het ergste van het citaat zit evenwel in de staart. Dat lonken naar Frege die in een totaal ander verband zich bezighield met een technisch-filosofisch probleem betreffende de uitspraak ‘a = a’, is verschrikkelijk. Het ironische is dat Frege zelf nogal sterke behoefte had aan de zaken onder a) en b), om het maar zacht te zeggen, terwijl het citaat toch de andere kant op suggereert. Maar ‘de zinloosheid van a = a’, het kan zo als onderwerp dienst doen in Zienswijze.
Tenslotte, de Wittgenstein-berisping. Droste begint zijn hoofdstuk over God, de godsdienst en de godsbewijzen met ‘“Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen”, heeft Wittgenstein ooit beweerd in een openlijke bui van begripsverwarring’ (p. 122). Een totaal uit het verband getrokken citaat van iemand wordt misbruikt in functie van Droste's gedachten over metafysisch taalgebruik. Dat Wittgensteins uitspraak een onderdeel is van zijn betekenistheorie doet er niet toe. Het staat leuk: we weten nu dat Droste de Tractatus helemaal tot het eind heeft gelezen. Maar ook hier lijkt toch weer de hoofdbedoeling: een bekende naam er bij halen en suggereren hoe Droste toch spelenderwijs dit zware materiaal licht weet te hanteren.
Nou ja, zo kan men doorgaan: een snuifje Desmond Morris, een scheutje Buber, een takje Chomsky, een veertje Whorf, een kruisje Christendom. Vooral de relatie Whorf-Chomsky is leuk. Droste roept Chomsky na dat Whorf geen gelijk heeft, maar het hele boek druipt van de Whorf.
| |
| |
Droste dekt zich bij wijze van inleiding erg in. Als dat serieus gemeend is, zal hij niet boos kunnen worden om wat ik hier schrijf. Maar ook aan een pamflet mag men eisen stellen. Droste heeft de taalkundigen een slechte dienst bewezen door een erg boeiend vak zo te mishandelen. Taalkunde is in op dit ogenblik, maar wie zich zo in het voetlicht stelt, moet helaas worden geadviseerd besloten avondjes te organiseren voor zijn niet-taalkundige vrienden om hun te vertellen wat taal nu allemaal doet.
Ik eindig maar met twee citaten. Het eerste zegt ‘Niemand minder dan de Newton van deze eeuw, N. Chomsky, heeft beweerd...’ (p. 52). Het tweede zegt: ‘Of we nu het brein hebben van een Einstein of de beperkte denkkracht van een taalkundige...’ (p. 62). Moet ik hier nu uit afleiden dat Newton een beperkte denkkracht had? Of moet ik er uit opmaken dat taalkundigen, zolang hun denkkracht beperkt is, zich rustig moeten houden? (H.J.V.)
| |
John M. Anderson & Charles Jones (eds.). Historical Linguistics. Vol. I: Syntax, Morphology. International and Comparatieve Reconstruction. Vol. II: Theory and Description in Phonology.
(Proceedings of the First International Conference on Historical Linguistics, Edinburgh, 2nd - 7th Sept. 1973). Amsterdam/Oxford/New York 1974. North Holland Linguistic Series 12 a,b. ƒ 110, -/$ 42,50.
It is of course not possible to deal with all 34 contributions to this conference in a short review. We will therefore pass under review a couple of papers that seem important, one that personally interests us, and one that rather, irritates us.
First, a couple of papers on analogical change - one by Jeffers and one by Kiparsky. Jeffers in his paper ‘Explanation in historical linguistics’ makes a plea for a greater use of analogy in linguistic theory. Parallel to context in phonetic change he pleads for the introduction of the notion of (paradigmatic) grammatical context. ‘Whereas phonetic contexts are syntagmatic grammatical contexts are paradigmatic’ says Jeffers referring of course to the contexts for change. In this he is not wholly correct. Martinet's push-chains and dragchains, which Jeffers suggests are context-free processes, are surely an example of change in a paradigmatic phonetic context.
Jeffers is surely correct when he says that much of the criticism that has been directed against certain traditional notions of analogy appear to stem from the historical linguistic's frequent failure to delimit and make explicit the specific contexts in which many of the processes which have been included under the rubric analogy can operate.
He then gives two examples of changes where the traditional explanation as analogy was unsatisfactory, but where a consideration of all the relevant facts makes an analogical explanation the most reasonable.
Jeffers goes on to consider the relation between generative formalism and historical explanation. Here he unfortunately fails to distinguish linguistic theory proper and the (meta)theory of linguistic change. He fails to see that the mistake that the early generativists made in their accounts of historical changes was in identifying historical explanation with synchronic ‘explanation’ as in ‘explanatory adequacy’. He correctly points out that all that the early generativists did was compare two successive synchronic stages and explain the differences as rule-loss, etc. To explain the restoration of the contrast of voiced and voiceless final consonants in Yiddish as the loss of the terminal devoicing rule does not explain why this change took place. In other words Jeffers is pleading for functional explanation rather than just purely formal ‘explanation’. Jeffers points out certain misunderstandings of the notion explanation but does not see clearly how the misunderstanding arose. He does convincingly restore analogy as a serious (meta)theoretical concept.
Kiparsky in his paper ‘remarks on analogical change’ begins by stating that a theory of language change must tell us what the possible changes are in a given language. There are three possible approaches:
1) | in terms of language states Lp → Lp+1 |
2) | in terms of grammars Gp → Gp+1 |
3) | in terms of both language states and grammars (Lp, Gp) → (L p+1, G p+1) |
Kiparsky rejects the first two of these. He says ‘As a starting point I would like to take my earlier formulation in Kiparsky (1965). This could be summarized by saying that the direction of analogical change is optimalization in terms of the evaluation measure provided by the theory of generative grammar, and the range of analogical change is constrained by the requirement that the change in surface structure be small’. This interpretation does not rhyme with what we find on p. 52 of Kiparsky (1965): ‘As I hope to have shown, the grammar of a language is not only a necessary but also a sufficient (my Italics, NS) basis for determining what analogical changes the language may un- | |
| |
dergo’ This quote at anyrate appears to favour the second option above.
Kiparsky rejects the approach in terms of language states (ie. the proportional theory of analogy) because it provides no basis for deciding which changes will occur. Some types of possible analogy never seem to occur while other analogies are inexpressible in terms of proportions.
The second approach is rejected because occurring analogical changes are formally indistinguishable from other, impossible, types of change which result in large surface-structural changes.
Analogical changes can best be characterized as being due to imperfect learning on the part of the child. An alternative theory that says that analogical changes are due to slips of the tongue must be rejected, at least as the explanation for all analogical changes. The radical restructurings that lie behind certain analogical changes could never be caused by slips of the tongue.
Kiparsky goes on to discuss lexical split. This occurs when a morphological regularization affects only some meanings of a word and not others, eg. brethren - brothers in the meaning ‘brothers’ but not in the meaning ‘members of a religious fraternity’. Lexical split is an example of a type of change which constitutes a regularization in the paradigm of the word in some of its uses but in the light of the whole grammar represents an increase in irregularity in that the rule for the plural of brother is more complicated. He shows that Kurylowicz's Fourth Law of Analogy - that the regularized form will assume the primary functions of a word while the irregular form will retain only secondary meanings - is quite wrong. Kiparsky demonstrates that things are the other way round and that cases in apparent agreement with the above law have either been lexicalized as separate items - sodden had already been lexicalized as an adjective before the verb seethe was regularized or have been retained in fixed expressions such as elder brother.
One wonders how Kiparsky would explain one of Jeffer's examples. This is the example of the r-stems in Gothic, which receive nominative plural ending -jus. This corresponds to the etymologically expected termination of -u-stem nouns, but is not the ending we would expect for r-stems. The explanation given by Jeffers is that both r-stems and u-stems have -uns in the accusative plural. We then presumably get the proportion
accusative pl. |
nominative pl. |
|
u-stems |
-uns |
-jus |
|
r-stems |
-uns |
X |
It is difficult to see how this could be explained other than in terms of this context/proportion
In his article ‘On formal and functional explanation: Some notes on Kiparsky's ‘Explanation in Phonology’ ‘Koefoed discusses the various types of simplicity and the impossibility of constructing a formalism which will cater for all kinds of simplicity, i.e. which will construct a grammar which is shorter for the more simple as against the the more complex phenomenon in each case. Bach and Harms in their 1972 article ‘How do languages get crazy rules?’ in the Stockwell/Macauley volume ‘Linguistic change and generative theory’ show that it is impossible to express both naturalness of rules and generatily of rules by one set of conventions to be measured by one evaluation measure. We must choose which of the various factors which contribute to ‘simplicity’ must be expressed in the formalism. The other factors must stay outside the formalism and be stated in the form of functional explanations. Koefoed objects to the opposition formal v. functional in that formal explanation is also a form of functional explanation. He chooses therefors to speak of formal v. extra-formal explanations.
Koefoed reviews a number of contradictory tendencies that have arisen recently. Bever and Langendoen in their 1971 article in Linguistic Inquiry ‘A dynamic model of the evolution of language’, showed that the evolution of the English relative clause was controlled by two tendencies, the tendency to ‘simplicity of the system’ which determined the ease of acquisition, and the tendency to greater perceptual ease on the other. This last is connected by Koefoed with the ease of performance. We would rather say that it is a condition on surface structure deriving from the need to be able to perceive utterances easily, but perhaps this is what Koefoed means. ‘In agreement with the chosen objective of linguistics', says Koefoed', a specification of the language acquisition device, we naturally choose ease of acquisition as the factor that must be reflected by the notational conventions.’ The tendency towards greater perceptual ease would then be an extra-formal condition.
He objects to Chomsky & Halle's incorporation of marking conventions as part of the evaluation measure. It is easy to show that phonetic simplicity, as measured by the marking conventions, is in conflict with the simplicity of the abstract system as specified by the earlier notational conventions. Many rule-additions are to be explained as resul- | |
| |
ting in some kind of phonetic simplification, but serve to complicate the system. Phonetic simplicity is therefore an extra-formal condition.
Similarly, as we have described above, it is impossible to measure the naturalness of rules in terms of the evaluation measure. This will also be an extra-formal condition. The kind of simplicity which will be measured in terms of the notational conventions is the ‘abstract systematic simplicity’ or ‘learnability of the abstract system’
After this juicy technical introduction Koefoed turns to an examination of Kiparsky's proposals. Kiparsky distinguishes two types extra-formal of condition: syntagmatic and paradigmatic. Syntagmatic conditions are phonological conditions which put constraints on the phonotactie structure. Koefoed does not really deal with these. He is more concerned with paradigmatic conditions which are two in number: ‘the tendency for semantically relevant information to be retained in surface structure’ and the tendency for allomorphy to be eliminated.
About the first of these Koefoed is hesitant. He agrees with Kiparsky that it is especially perception that benefits from clues to meaning. Also, he says, the learnability of the abstract system might benefit in that ease of perception might contribute to analysability. In the lack of clear evidence on this point, however. he is prepared to accept Kiparsky's proposal to state this as an extra-formal condition.
On the tendency to eliminate allomorphy Koefoed disagrees with Kiparsky. He says ‘..we need not doubt that the language learning child has a strong preference for language systems with as little allomorphy as possible.’ and ‘this tendency....forms clearly an aspect of what I called the learnability of the abstract system’. Kiparsky's only argument for stating this as an extraformal condition is that within the current formalism a number of levellings can only be accounted for as complications of the system. This, as Koefoed correctly says, begs the question of whether the current formalism is the correct one.
Koefoed gives three reasons for doubting what Kiparsky says. Firstly the main task of the phonological component is precisely to describe allomorphy. If there were no alternating morphemes there would be no reason for positing an abstract phonological level in addition to the phonetic level. As Koefoed says ‘It sounds like a paradox that a reduction of allomorphy could ever complicate a rule system that has as its main task precisely to account for allomorphy’.
Secondly we have no reason for believing that the current notational conventions are optimal, particularly in relation to morphology. Therefore it is premature to conclude that levelling within paradigms is incompatible with formal simplification. Thirdly and most important, although some levelling leads at present to complication within the rule system, the reverse has not been demonstrated, namely that simplification ever leads to increased allomorphy. The notion ‘degree of allomorphy’ argues Koefoed, should be calculated in terms of the number of morphemes displaying alternation, but rather the number of types of alternation. Then rule simplification can extend the domain of existing types of allomorphy but never create new types.
After ample exemplification Koefoed concludes with the following hypothesis - that alternations tend to disappear through rule loss; if they don't disappear they tend to become more transparent.
Lass begins his contribution to this volume, ‘Linguistic orthogenesis? Scots vowel quantity and the English length conspiracy’, with a discussion of conspiracies and argues for a wider applicability for this notion - namely to historical processes ranging over wide expanses of real time. This he calls orthogenesis, a term borrowed from biology. In contrast to English Scots has no length distrinction between such vowel pairs as beet [bit] and bit [bët]. Long vowels do however occur before [r], [v], [z], [ ], and Ø with a certain subset of vowels to the exclusion of their short counterparts. With [d], the verbal affix, minimal pairs do occur as brood vs. brewed (phonetically [brÿd] vs. [brÿ:d]) where we get vowel-final stems.
The he discusses the process responsible for this state of affairs which he christens Aitken's law after the formulation by Aitken.
This is as follows:
| late 16th-early 17th century |
A) | all long vowels shorten except before, r, v, z, , Ø |
B) | the non-high short vowels lengthen before r, v, z, , Ø |
Lass discusses in some detail the formalism which is necessary if we are to combine these obviously related processes in one rule. He does not however ask himself if these two rules might not be simultaneous but rather a case of rule-reversal. The Aitken environment, as Lass calls it, had already appeared earlier, in the 14th century. In all Northern dialect of Middle English [ ] was fronted to
| |
| |
[Ø]. This was raised in Central Scots in particular to [y], but not before [r], [v], [z], [ ], Ø. Lass shows that these changes are not to be seen in isolation but are part of a series neutralizing length distrinctions ever since West Germanic times. These form a conspiracy according to Lass aiming at what he calls a typically Scandinavian type of vocalic organization. The typical West Germanic type of vocalic organization, while possessing considerable vocalic neutralization retains vowel contrasts in the context VC. Examples are English, German and Dutch. In North Germanic (Scandinavian) systems vowel length is completely predictable - we get short vowels before long consonants, and long vowels before short consonants. Lass is unwilling to commit himself on the question of whether vowel or consonant has primacy. In either case, he says, length is fully predictable.
Lass defines modern Scots as Scottish English in contradistinction to Gaelic. In this he ought to be more precise. There is a clear distinction between Scots and Scottish English - Scots can be defined as those dialects in Scotland which are descended from Old Northumbrian, whereas Scottish English refers to various types of Standard English spoken with a Scottish accent.
A more serious problem, although it doesn't really weaken his argument on any essential point, concerns the so-called Scots of his examples. It is obvious that the dialect he describes is intermediate between Scots and Scottish English. Of, the following:
boil |
bɔil |
instead of bëil |
have |
hä:v |
instead of he: |
lose |
lÿ:z |
instead of lɔs |
fly |
flä:e |
instead of fli: |
foot |
fÿt |
instead of fët |
We consider Lass's conclusion, therefore, that in this dialect we get unrounded /e:/ for Middle Scots /φ:/ before /r,v,z, , φ/, and elsewhere the rounded /ÿ/, to be built on sand. If you're going to draw conclusions about the history of Scots it's as well to make sure that the dialect you study doesn't have a lot of loanwords from English, or at least to leave these out of the discussion. In any case, Lass's argument is not even confirmed by his own examples. We find the following cases:
Ø: before rvz Ø |
Ø: elsewhere |
floor |
fle:r |
boot |
bÿt |
poor |
pÿ:r |
suit |
sÿt |
move |
mÿ:v |
good |
gÿd |
do |
dÿ: |
|
We find in fact that also in the environment before /r/ etc. /y:/ appears. The explanation for this is in all the above words that the Scots vowel has been replaced by the normal Scottish English equivalent. The real dialect equivalent of boot etc. would probably have been [bët]. Why all this is not serious inasfar as Lass's argument is concerned is that Aitken's law probably is largely valid for most forms of Scottish English too - all the more for intermediate dialects like this one.
The final paper we want to mentation is by R. Anttila: ‘Formalization as degeneration in historical linguistics’.
Anttila, a mere matter of 3½ months before this congress, had presented a paper at the Second International Conference on Nordic and General Linguistics at Umea, a rather biased theoretical onslaught on historical linguistics as practised in the generative framework. During the discussion he says, ‘As Prof. King says, let us now go and work on some real concrete problems for a change’. This promise is alas here not carried out. Instead we have yet another confused and obscuranttist attack on the generativists.
Our selection of papers will not be to everyone's taste, of course, but we hope that the omission of the papers on diachronic syntax will be forgiven us. We can't help being more interested in phonology. (NSHS)
| |
Peter Menzel. Semantics and Syntax in Complementation.
Mouton, The Hague - Paris, 1975. Janua Linguarum, Series Minor, 176. 216 pag., ƒ 44, -.
Menzel heeft een boek over het Engelse complementatiesysteem bij elkaar geschreven, dat geheel in de stijl is van de abstracte syntaxis die in de jaren zestig als voorloper van de generatieve semantiek zo'n opgang maakte binnen het transformationele kamp. Menzels methodologie is die van het ‘Fact’-artikel van de Kiparsky's. Zoals die laten zien, dat je bepaalde (nl. factieve) that-complementen zou kunnen afleiden van onderliggende complexe NPs met een nominaal hoofd fact, zo argumenteert Menzel, dat er nog wel andere complexe NPs te bedenken zijn die aan oppervlaktecomplementen ten grondslag zouden kunnen liggen. Voor de that-zinnen bijv. stelt hij voor om ook woorden als proposition, idea, notion, position en misschien zelfs thought op te nemen als lexicale hoofden van dergelijke constructies. Zo- | |
| |
doende is er gebruik te maken van de Complex Noun Phrase Constraint om te voorkomen, dat raisingsregels constituenten zullen onttrekken aan de desbetreffende complementen. Menzel acht dit een ‘principled explanation’ voor het syntactisch gedrag van deze complementen, omdat er nu geen uitzonderingskenmerken meer nodig zijn (p. 120). Deze methodologie lijkt mij uiterst dubieus. Het venijn zit zoals gewoonlijk in de staart. Ik citeer uit de ‘Concluding Remarks’: ‘Thus the complements on the head nouns proposition, idea, notion, and position, exhibit the same properties as do complements on the head noun fact, i.e. the Complex NP Constraint applies to all of these structures, and protects items inside these complements from being moved out of the complement as long as the head noun in question is not deleted’. En inderdaad, Menzel heeft een ordening nodig, zodanig dat raisingregels vóór, en complementeerderattractieregels ná de
deletie van de nominale hoofden zullen komen. Een dergelijke beschrijving is niet ‘principled’ maar getrukeerd. Laat staan, dat er een verklaring inzit. Wat er verklaard moet worden wordt weggemoffeld in de ordening. Een een vermoeiend aantal pagina's gaat dan ook over ordeningen en over de vraag of een gekozen ordening wel voldoende is. Het boek is, dunkt me, hoogstens interessant als moeizaam naslagwerk voor feiten die ook wel elders te vinden zijn. (HdB)
| |
Tatiana Slama-Cazacu. Introduction to Psycholinguistics.
The Hague etc., 1973. Mouton.
Dit boek, oorspronkelijk verschenen in het Roemeens in 1968, werd in 1973 vertaald. De geringe wijzigingen hadden vooral betrekking op de bibliografie. Het is verdeeld in drie-en.
Deel I gaat over theoretische en methodologische aspecten. Na een aangeven van haar vertrekpunten: een structuralistische linguistiek en een afwijzing van de behaviouristische leerpsychologie, omschrijft de auteur, zich baserend op de Saussure's trits langage, langue en parole, als volgt het object van de psycholinguïstiek:
...the study of the modifications in the message during the concrete act of communication, owing to the relations between emitter and receiver, with everything these two mean, such as psychic lability, mutual influences, influences of the general context to which the message belongs, etc....psycholinguistics must study language in its concrete achievements - therefore speech...
Dat brengt haar tot een kritische bespreking van het zender-ontvanger model, waarbij ze o.m. en vooral de nadruk legt op de rol van de kontekst, onderscheiden in extralinguistische (gebaren e.d.), en verbale, tesamen de expliciete kontekst, de impliciete kontekst (fysieke en sociale kenmerken van de situatie waarin zich de communicatie afspeelt), en totale kontekst. De ‘dynamisch-kontekstuele methode’, die ze voorstaat, is een, in hoofdzaak inductief, bezig zijn met taalgebruik en andere vormen van communicatie in concrete situaties, d.w.z. zoals die zich voltrekt in de tijd gedurende bepaalde aktiviteiten en binnen een bepaalde kontekst. Deze opvatting houdt voor de auteur tevens in dat aan een aparte discipline sociolingusitiek geen behoefte bestaat.
Deel II A behandelt een aantal toepassingsgebieden, te weten: stylistiek, dialectologie, taalgebruik tijdens het werk, en de communicatie tussen mens en automaat. Vooral taalgebruik tijdens het werk is een potentieel interessant onderwerp, maar het blijft, zoals vaker in het boek gebeurt, bij een opsomming van verschijnselen - een gevolg, denk ik van de voorkeur van de auteur voor de inductieve methode - en al te voor de hand liggende uitspraken. Dat laatste hoeft voor een inleiding niet erg te zijn, maar het wordt dat wel als bv. de mededeling dat een bepaalde werksituatie ten gevolge kan hebben dat er meer gebaren gebruikt worden, gepresenteerd wordt als een belangrijke bevinding voortvloeiend uit de gekozen methode. Deel II B houdt zich bezig met de taalverwerving. Het le hoofdstuk daarvan beschrijft de periode tot en met het 3e jaar. Veel daarvan, bv. de geschetste noodzaak niet alleen de taal van het kind, maar ook de taal van diens omgeving in ogenschouw te nemen, sluit heel wel aan bij de ontwikkeling die het taalverwervingsonderzoek de laatste jaren heeft doorgemaakt. Maar door z'n nadruk op het feit dat de vroege kindertaal vooral zou bestaan uit stereotypen, daarmee de rol van de linguistische creativiteit onderschattend en door het leerproces op te vatten als ‘selectieve imitatie’, doet het hoofdstuk in zijn geheel toch teveel aan de door de auteur afgewezen behaviouristische leerpsychologie denken. Het erop volgende hoofdstuk behandelt de kenmerken van de taal van kinderen van 3 tot 7 jaar, ook in relatie tot de ontwikkeling van het denken, zonder overigens expliciet in te gaan op de ontwikkeling van die kenmerken. Meer aandacht daaraan wordt besteed in de case-study van de ontwikkeling van de genitief en datief verbuiging bij Roemeense kinderen in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 van deze afdeling
| |
| |
behandelt de relatie tussen de ontwikkeling van het denken en de ontwikkeling van de taal. Hoofdstuk 5 tenslotte gaat in op het onderwijs in de moedertaal en de vreemde taal.
Deel III beschrijft een aantal experimenten, die de auteur heeft uitgevoerd: 1. een experiment waarbij middels het omgekeerd laten herhalen van woorden, getracht werd aan te tonen dat de Roemeense diftongen psychologisch een eenheid vormen. 2. experimenten, merendeels gebruik makend van verbale associatie, waarvan enerzijds de auteur meent, dat ze iets kunnen zeggen over de relatie tussen taal en denken, en die anderzijds een analyse beogen van semantische velden. 3. experimenten betreffende de rol die de kontekst speelt bij het produceren en interpreteren van taalgebruik. 4. experimenten, waarbij de proefpersonen gevraagd werd telkens het volgende woord van vooraf opgestelde zinnen met homonymen te raden, om zodoende vast te stellen welke factoren een rol spelen bij de oplossing van homonymie.
Het boek is alles bij elkaar te zeer gedateerd om beschouwd te kunnen worden als een geschikte inleiding in de psycholingusitiek. Zo komt bv. de hele discussie rond de psychologische realiteit van de TG-grammatica niet aan bod. Evenzo ontbreekt elke verwijzing naar het taalverwervingsonderzoek, dat geïnspireerd werd door de TGG. Dat het toch een interessant boek is, wordt veroorzaakt door het pleidooi voor de ‘dynamisch kontektuele methode’, die het feitelijk communicatieproces, als geordend in de tijd en ingebed in en een zo ruim mogelijk opgevatte kontekst, centraal stelt. Vooral het laatste is een aspect, dat door de huidige psycholinguistiek nogal wordt verwaarloosd. (RK).
| |
James D. McCawley, Grammar and Meaning. Papers on Syntactic and Semantic Topics.
Taishukan Publishing Company. Tokyo 1973.376 blz.
Dit boek is een verzamelbundel. Het bevat 22 artikelen geschreven tussen 1964 en 1971. De lezer krijgt derhalve een vrijwel volledig beeld van McCawley's substantiële bijdrage aan de heftige discussie tussen generatieve en interpretatieve semantici, die aan het eind van de jaren '60/ begin van de jaren '70 het transformationele kamp in twee delen uiteenlegde. Wie op die tijd terugkijkt, moet toch constateren dat er geen duidelijke winnaar is. Chomsky heeft zijn Aspects-positie aanzienlijk gewijzigd. Een aantal belangrijke aannames die mede hebben geleid tot generatief-semantische hypotheses verdwenen uit de standaardtheorie, althans werden gemodificeerd zodanig dat hun consequenties voor de syntaxis verdwenen. Aan de andere kant is de generatieve semantiek er niet in geslaagd een homogeen kader te ontwikkelen dat dienst kan doen als harde kern van het onderzoeksprogramma.
Het is op dit ogenblik vermoedelijk nog te vroeg om aan geschiedschrijving te doen. maar ik kan mij toch niet aan de indruk onttrekken dat de strijd tussen interpretatieve en generatieve semantici onder een totaal verkeerde vlag is gevoerd. Het begrip ‘transformatie’ had in de jaren '60 een nogal magische klank. Ook al had Chomsky dit begrip expliciet geformuleerd. toch duurde het tot Peters en Ritchie voordat precies duidelijk werd, wat de notie voor de theorie inhield. Daardoor zijn allerlei verschijnselen geanalyseerd in termen van transformaties voorkomend in de syntaktische component, terwijl er geschiktere middelen voorhanden zijn, zoals bijv. functies in de semantische component. Wat m.i. in werkelijkheid gebeurd is, was dat mensen als Gruber, Fillmore, McCawley en Lakoff een referentieel georiënteerde betekenistheorie introduceerden die in conflict kwam met de conceptualistische Katziaanse betekenistheorie die in het Aspects-model was terechtgekomen. Vooral Gruber en Fillmore met hun semantische functies als Agens, Bron, Doel, etc, en McCawley met zijn belangstelling voor (co)referentie hebben bewerkstelligd dat er theoretische aandacht ging ontstaan voor de extensie van constituenten al kreeg die bij hen een mentalistische interpretatie. De schok van de confrontatie tussen twee verschillende betekenistheorieën heeft toenmalig centrale noties als ‘dieptestruktuur’ en ‘transformatie’ in een beweging gezet die op een gegeven moment erg uit de hand liep.
Wie de artikelen van McCawley in één band bij elkaar heeft, ziet al gauw dat het meest substantiële deel ervan betrekking heeft op twee zaken die met elkaar samenhangen, nl. de analyse van Noun Phrases en die van werkwoorden. In Chomsky's Aspects werden coreferentiële relaties transformationeel beschreven. Twee nomina in een zin werden geïndiceerd en als de indices niet-distinct waren mocht een transformatie een van de twee nomina vervangen (gegeven een aantal voorwaarden) door een pronomen. McCawley tilt het niveau van coreferentie omhoog naar de NP waardoor ook de Determinator in de relatie wordt betrokken. Maar het niveau van de NP is (in de meeste gevallen) exact het niveau waarop in logi- | |
| |
sche analyses de directe verwijzingsrelatie van constituent naar entiteit(en) wordt vastgelegd. Met andere woorden, McCawley zocht en kreeg contact met de logische semantiek waarin een referentiële betekenistheorie centraal staat. Zoals gezegd, probeert McCawley deze theorie mentalistitsch om te buigen, zoals o.a. blijkt uit de notie ‘intended referent’ die in het artikel ‘The Role of Semantics in a Grammar’ wordt ontwikkeld. Selectierestricties verdwenen in ditzelfde verband uit de grammatica. McCawley neemt, Fillmore volgend, aan dat selectierestricties presupposities zijn over de bedoelde referenten van constituenten (nl. van NP's).
Ook in McCawley's analyse van werkwoorden komt een waarheidsconditionele semantiek tot uitdrukking zonder dat hij dat met zoveel woorden zegt. Werkwoorden worden geanalyseerd als (samengestelde) propositionele functies waarin de NP-argumenten worden ingebed. Het is een zeer belangrijke bijdrage van de generatieve semantiek aan de transformationele taalkunde te noemen dat werkwoorden thans worden beschouwd als gestruktureerde verzamelingen elementaire basispredikaten met variabelen. Wie het huidige werk van Jackendoff op het gebied van semantische representatie bekijkt, kan zich toch niet aan de indruk onttrekken dat McCawley, Gruber e.a. op zijn minst baanbrekend werk hebben verricht. Dat hun ideeën een andere vorm hebben gekregen of zullen krijgen doet niets af aan de waarde van hun bijdrage aan de ontwikkeling van de theorie.
McCawley's bundel moge in sommige opzichten enigszins verouderd zijn, als geheel genomen is het een belangrijk werk waarin problemen aan de orde worden gesteld die nog lang niet bevredigend zijn opgelost. McCawley's eigen aantekeningen in de vorm van voetnoten die geschreven zijn bij de samenstelling van de bundel, maken dat men niet kan volstaan met de artikelen zoals die zijn gepubliceerd in tijdschriften. (HJV)
| |
Siegfried J. Schmidt (Hrsg.). Pragmatik I. Interdisziplinäre Beiträge zur Erforschung der sprachlichen Kommunikation.
München 1974. W. Fink Verlag
Al enige tijd geleden ontving Spektator deel 11 in de reeks Kritische Information, een reader over pragmatiek. In deze reeks verschijnen goedkope studieboeken en boeken die mogelijk in de hoogste klassen van de middelbare school kunnen worden gebruikt. Twintig titels worden in dit boekje opgesomd en de reeks blijkt zich tot dusverre, vooral op germanisten en historici te richten.
Pragmatiek bevat ‘interdisciplinaire bijdragen’. De uitgever onderkent namelijk dat de linguïstische pragmatiek is aangewezen op een nauwe samenwerking met andere disciplines: sociologie, psychologie, filosofie, logika en wiskunde, informatie- en systeemtheorie, de juridische wetenschap, literatuurwetenschap enz. Volgens zijn zeggen is de keuze van artikelen in deze bundel zodanig dat hetzij perspektieven op andere disciplines worden geboden, hetzij een andere discipline het startpunt van de auteur is geweest. Maar daar komt bij dat de artikelenreeks tevens de ontwikkelingsgang der pragmatiek moet weergeven, en ‘dus’ als inleidend boek moet kunnen funktioneren. (Dit lijkt mij een wat hoge claim).
De noordzaak van ‘pragmatisch’ onderzoek is volgens Schmidt niet aan twijfel onderhevig. Zijn argument hiervoor laat ik onvertaald: ‘Sprachlehre, Sprachkritik, die Entwicklung von Textbildungskompetenz und Beurteilungsfähigkeit sprachlicher Texte und ihrer sozio-kommunikativen Effizienz rangieren im Interessenkatalog von Schule und Gesellschaft weit vorn.’ Voorzover het de ‘Beurteilungsfähigkeit’ van (talige?) teksten betreft, kan ik hier gedeeltelijk in meegaan. Uit de noodzaak van het onderzoek vloeit voor Schmidt voort dat ermee een aanvang moest worden gemaakt, afziende van de vraag of de linguïstiek zijn wetenschappelijke scope nu zover zou kunnen uitbreiden of niet.
Voorspelbare moeilijkheden doen zich voor. Schmidt ziet wel dat de titel van zijn bundel, doordat hij gebruikt wordt voor zeer uiteenlopende onderzoekingen, meerduidig is geworden. Hij volstaat dan ook met een zeer globale aanduiding van wat eronder moet worden verstaan: onderzoek dat zich niet beperkt tot talige feiten in engere zin, maar dat taalgebruiker, situatie en alle andere faktoren die bij het kommunikatieproces meespelen, eveneens in ogenschouw neemt.
De disciplines waarmee Pragmatiek I de lezer in aanraking brengt, zijn antropologie (P. Hartmann), de gedragstheorie van K.L. Pike, sociologie (J. Frese), kommunikatietheorie (G.F. Meier), taalfilosofie (J.R. Searle, Was ist ein Sprechakt?), kentheorie (Schmidt), psycholinguïstiek (T. Slama-Cazacu en J.W. Oller jr.), en tenslotte de analytische taalfilosofie en logika. Volgens de uitgever zijn twee bijdragen in deze laatste sfeer voor niet-logici te lezen, t.w. die van Stal- | |
| |
naker en Bar-Hillel. Dat geldt dus niet voor het laatste artikel van de bundel, van Richard Montague. De eerder genoemde ontwikkelings ganggedachte achter dit boek suggereert enigszins dat Montague degene was die de ontwikkeling voorlopig voltooide. Maar zo zal het wel niet bedoeld zijn.
Alle artikelen zijn in het Duits; in meerdere gevallen is er dus sprake van een vertaling. Een vervolgdeel wordt aangekondigd, en wel als deel 25 in dezelfde reeks. (PN)
| |
A.C.M. Goemans, Aspecten van de vervroeging van het presens. Bijdragen en mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam XLIX.
Amsterdam 1976. Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij. 32 blz. + 2 kaarten, ƒ 13,50
Deze bijdrage tot de dialectologie van het Nederlands behandelt drie aspecten van de vervoeging van het presens: (1) de variabiliteit in het optreden van het suffix -t; (2) functionele umlaut in het presens, b.v. ik loop, hij löp); (3) de variatie in de uitspraak van ABN komt (komt, kom, kompt, komp, kont).
De variabiliteit in het optreden van de -t blijkt volgens G. door dezelfde fonologische factoren geconditioneerd te zijn als welke geconstateerd zijn in het Leidse onderzoek van De Vries e.a. gepubliceerd in Forum der Leeteren. De Vries e.a. gaan (zonder dit overigens te motiveren) ervan uit dat de [t] onderliggend aanwezig is en variabel wordt gedeleerd. Goemans oppert terecht de mogelijkheid van variabele [t]-insertie. Evidentie daarvoor is de hypercorrecte vorm ik bakt genoteerd in Koudekerk.
T.a.v. het optreden van vormen als komp zegt Goemans, na eerst een regel t → p/m-f (etkompfoor (geciteerd te hebben, dat [p]-insertie en vervolgens [t]-deletie niet de beste verklaring zijn (dus niet de afleiding komt - kompt - komp), maar dat deze variatie beschouwd moet worden als een prosodisch verschijnsel: ‘dit soort assimilatorische verschijnselen hebben als domein van werking niet zozeer segmenten in hun geheel, maar kunnen delen van segmenten beïnvloeden.’
Zoals vaker in deze bijdrage, worden hier nieuwe theoretische principes gesuggereerd of overgenomen zonder voldoende en uitvoerige motivering, zodat het moeilijk is Goemans' voorstellen te evalueren. Waarom is b.v. de [p]-insertieverklaring niet adequaat? In de inleiding stelt G. bovendien dat het hier om een morfolexicale regel zou gaan, maar ook daar komt hij verder niet op terug.
Tenslotte maakt G. in het korte bestek van vier bladzijden nog een aantal theoretische opmerkingen over morfologie binnen het kader van de t.g.g., over het indeterminisme-probleem (de mogelijkheid van meer dan één analyse), en over de concrete fonologie van Vennemann en Stampe, die beter zou zijn. Kortom, er wordt erg veel overhoop gehaald zonder dat er uitvoerig op wordt ingegaan. Ik geloof dan ook dat G.'s beschouwing aan kracht gewonnen zou hebben, als de door hem aangesneden problematiek wat meer stap voor stap zou zijn geanalyseerd.
Die behoefte aan meer toelichting betreft tenslotte ook kaart 6 waarvan de symboolconventies moeilijk te interpreteren zijn. (GEB) |
|