Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |||||||||||||
Aankondiging en besprekingM.M.W. Pollmann. Oorzaak en handelende persoon. De beschrijving van passieve zinnen in de nederlandse grammatica. Proefschrift, Haarlem 1975. [Uitgave in eigen beheer] 180 pgs..Het uitgangspunt van P.'s proefschrift is de gedachte dat de noties ‘oorzaak’ en ‘handelende persoon’ zo dicht bij elkaar liggen, dat het mogelijk moet zijn te laten zien dat ze beide varianten van een algemeen begrip ‘oorzaak’ zijn. In de praktijk van het boek moet deze generalisatie blijken uit de beschrijving van de door-bepalingen die traditioneel ‘passieve door-bepaling’ en ‘bepaling van oorzaak’ genoemd worden. Het beschrijvingskader is de extended standard theory, en in het bijzonder de vorm die bekend is onder de naam ‘sporentheorie’, zoals gepresenteerd in Fiengo (1974). Voor de beschrijving van passieve zinnen sluit P. zich aan bij Bresnan (1972). Hoewel het boek veel subtiele observaties bevat en de auteur goed op de hoogte is van de recente ontwikkelingen in de linguistiek, valt een oordeel over het geheel toch negatief uit. Ik zal beginnen met twee bezwaren van algemene aard te noemen, en daarna gedetailleerder op de voorstellen ingaan. | |||||||||||||
De controleerbaarheid en de verklarende kracht van de beschrijving.De verschijnselen die P. wil beschrijven zijn vrijwel geheel van semantische aard en betreffen voor een belangrijk deel zaken die, zoal toegankelijk voor onze ‘intuïtie’, in ieder geval niet erg duidelijk liggen, zoals de betekenis van het ‘logisch subject’ (= dieptesubject). Uitspraken daarover vragen dan ook bij uitstek om criteria die bij de toetsing wat houvast zouden kunnen bieden (bijv. in termen van synonymie, gevolgtrekkingsrelaties o.i.d.). Zonder dat is er weinig te zeggen over een conclusie als die waartoe P. komt: dat het logisch subject altijd in een (directe) causale relatie staat tot het predikaat (de VC). P. volstaat in dit geval met de mededeling dat de term ‘oorzaak’ hier eigenlijk een contradictio in terminis is, waar hij - bij gebrek aan beter - echter niet zo zwaar aan tilt (p. 134). Dat maakt zijn ‘conclusie’ tot een soort stipulatieve definitie, die niet onjuist kàn zijn, alleen meer of minder adequaat (en mij lijkt hij minder adequaat). Zo is bijv. volgens P. in de zin De snelwegen omringen de woonblokken de konstituent de snelwegen de ‘directe (statische) oorzaak’ van omringen de woonblokken (p. 132). Er is geen argument te vinden op grond waarvan die beschrijving de voorkeur zou verdienen boven bijv. een analyse waarin tussen de snelwegen en de woonblokken een locationele relatie wordt aangenomen, te verantwoorden middels het predikaat ZIJN, hetgeen een oorzakelijke relatie uitsluit (ook volgens P.). (Zie voor zo'n analyse Jackendoff 1976. p. 96-99). Dergelijke moeilijkheden in verband met de status van de feiten moge inherent zijn aan de huidige stand van de theorie op dit gebied, dat neemt niet weg dat hier geen echte generalisatie tot stand is gekomen (m.b.t. de betekenissen van de bepaling van oorzaak en het logisch subject - hetgeen overigens niet hetzelfde is als ‘handelende persoon’ -), maar iets wat ik liever een nieuwe naamgeving zou willen noemen. Een andere moeilijkheid heb ik ten aanzien van P.'s opvattingen over de rol van de semantische component in de taalbeschrijving. Interpretatieregels moeten er voor zorgen dat semantisch onwelgevormde reeksen uitgezift worden. Dit gebeurt bijv. door middel van een ‘verrichtingsinterpretatieregel’, die aan een oppervlaktestructuur een verrichtingsinterpretatie toekent. Of die interpretatie terècht is, blijft in het midden. De syntactische component kan bijv. structuren generen die zo zijn, dat via de betreffende regel aan Gras overwoekerde de graven een verrichtingsinterpretatie wordt toegekend; ten onrechte, zegt P. zelf, want dat is in strijd met de betekenis van overwoekeren (p. 97). Maar hoe dat moet blijken is onduidelijk; in ieder geval niet door specificatie in het lexicon. P.'s standpunt komt m.a.w. hierop neer, dat alle werkwoorden als ‘verrichtingswerkwoord’ kunnen gaan fungeren, maar dat dat voor vele niet juist is. De verklarende kracht van een dergelijke uitspraak is niet erg groot. | |||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||
De beschrijvinga. Passieve en causale door-bepalingen.P. gaat er van uit dat er syntactisch gezien geen verschil is tussen een door-bepaling van oorzaak en een van de handelende persoon. Zij maken deel uit van de VP en hun optreden is niet onderhevig aan restricties (zie bijv. p. 131) (dat neemt niet weg dat de door-bepalingen in zinnen met worden geen zusterconstituent van worden, maar van een lagere V moeten zijn). De door-bepalingen worden geïnterpreteerd door een projectieregel voor P.P.'s van de vorm CAUSA (x1, x2), waarin x1 de betekenis van de NP van de door-bepalingen is, en x2 òf de betekenis van een VP (minus de PP's en adverbia links van de door-bepaling) òf de betekenis van een VP plus het subject. (Van worden neemt P. aan dat het geen betekenis heeft en dus geen bijdrage levert aan de interpretatie). Voor een zin als Door de wind sloeg de boot door de onhandige manoeuvre om (137b) levert toepassing van deze projectieregel op: CAUSA (de wind, (CAUSA (de onhandige manoeuvre, de boot omslaan))) (de wind maakt dat de onhandige manoeuvre maakt dat de boot omslaat). Voor de zin De woonblokken worden door de snelwegen omringd (343) is het resultaat: CAUSA (de snelwegen, de woonblokken omringen). De structuur waarop de projectieregel in dit geval werkt is: ((XXXIX), p. 128)
(Het passief wordt hier opgevat als een structuur sui generis, die niet transformationeel gerelateerd is aan het actief. Hierbij is worden gesubcategoriseerd voor een ‘leeg’ subject). De redenering is nu, dat als de projectieregel voor de de relatie tussen logisch subject en predikaat (VP) in actieve zinnen hetzelfde resultaat oplevert, dus bijv. voor De snelwegen omringen de woonblokken ook leidt tot: CAUSA (de snelwegen, de woonblokken omringen), daarmee tevens de synonymie tussen actieve en passieve zinnen verantwoord is (er wordt verder stilzwijgend uitgegaan van de aanname dát die regel voor actieve zinnen inderdaad zo is). In dit verband hanteert P. het descriptieve apparaat van Fiengo, dat hem in staat stelt om subjecten die géén causale relatie tot hun predikaat lijken te hebben, in de dieptestructuur object te laten zijn. Een zin als Jan komt (330) bijv. heeft de dieptestructuur: (XXXVI), p. 121)
(Een transformatie ‘NP-preposing’ verplaatst de NP Jan naar de lege subjectsplaats.) Jan is hier geen dieptesubject en heeft (derhalve) geen causale relatie tot komen, waardoor vlg. P. ook verklaard wordt dat passiefvorming hier uitgesloten is. Wat het passief en de bepaling van oorzaak aangaat, is met het bovenstaande de kous af. De rest van de beschrijving betreft: | |||||||||||||
b. Het handelingsaspect van zinnen.De relatie van dit gedeelte tot de rest van het boek is als volgt: in bepaalde zinnen komen door-bepalingen voor met -een zgn. ‘beperkt bereik’. Een voorbeeld hiervan is: Jan redde de situatie door een doortastend optreden (50a). Door een doortastend optreden bepaalt hier niet de hele rest van de zin (inclusief Jan), maar alleen de VP ‘redde de situatie’. Een dergelijk voorkomen is volgens P. alleen mogelijk in de handelingsinterpretatie van zinnen met ‘pseudo-handelingswerkwoorden’. Dat zijn werkwoorden als redden, duperen, overtuigen, voorkomen, vermeerderen, die niet een handeling noèmen, maar - in de handelingsinterpretatie - een handeling implicéren (in dit geval: het doortastend optreden van Jan). Die handeling wordt geïnterpreteerd (in dit geval als: de situatie reddend). Is het subject in zinnen met dergelijke werkwoorden geen handelende persoon, dan heeft de door-bepaling een normaal bereik (zie p. 16 vlgg.). De NP van de door-bepaling met beperkt bereik (m.b.b.) (dus bijv. een doortastend optreden) kan altijd voorkomen als subject bij de VP (Een doortastend optreden redde de situatie). Derhalve - is de (impliciete) gedachtengang - bestaat er óók een causale relatie tussen een dergelijk subject en de VP. En daar tevens gebleken was dat de regel die subject en predikaat ‘amalgameert’ hetzelfde zou moeten bewerkstelligen als de regel die de passieve door-bep. interpreteert, is de zaak rond als wij aannemen dat alle door-bepalingen en subjecten eenzelfde oorzakelijke rela- | |||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||
tie tot het predikaat (de VP) vertonen, met dien verstande dat de passieve door-bepaling, de door-bepaling m.b.t. en het subject een directe causale relatie tot uitdrukking brengen, de andere door-bepalingen een indirecte. Ter verantwoording van het beperkte bereik van de genoemde bepalingen (en van het begrip ‘handeling’ in het algemeen) postuleert P. een proverbum doen in de dieptestructuur van zinnen met een handelingskarakter. Dit doen heeft als object een NP die een VP domineert. Er is dus een basisregel NP → VP, waarmee structuren kunnen worden gegenereerd als: (XXI)
(Dit i.t.t. de voorstellen van Ross (1972) en Verkuyl (1972), die ook een onderliggend doen aannemen, maar met een objects-NP die een zin domineert.) Een transformatie ‘T-handeling’ moet er voor zorgen dat doen vervangen wordt door de V uit de VP. In semantische termen geformuleerd bewerkstelligt deze transformatie dat een zgn. ‘act-type’ (het concept van een handeling, zoals ‘een huis bouwen’) tot een geïndividualiseerde handeling wordt (p. 83-4). Het begrip ‘handeling’ blijkt eigenlijk te eng; in feite gaat het om ‘verrichtingen’ (zoals in De machine koelt het water af (345a)). ‘Handelingswerkwoorden’ zijn een subcategorie van de ‘verrichtingswerkwoorden’, en wel die welke met een menselijk subject kunnen voorkomen. Aangezien de opname van werkwoorden in het complement van doen niet aan beperkingen onderhevig is, wordt als aanvulling de reeds genoemde ‘verrichtingsinterpretatieregel’ gegeven, die ervoor moet zorgen dat zinnen niet ten onrechte een verrichtingsinterpretatie krijgen (maar dat niet doet). De bedoeling is nu dat de objects-NP van doen als een soort stop fungeert, waardoor in gevallen van door-bepalingen m.b.b. het bereik van CAUSA wordt ingeperkt tot de betekenis van de VP onder de objects-NP van doen (hoe de CAUSA-regel dat precies laat gebeuren is overigens niet duidelijk). Geïllustreerd aan de hand van zin (50a): in de handelingsinterpretatie heeft deze zin als dieptestructuur: In de niet-handelingsinterpretatie: In het eerste geval levert de CAUSA-regel: CAUSA (een doortastend optreden, de situatie redden) in het tweede geval: CAUSA (een doortastend optreden, Jan de situatie redden). | |||||||||||||
KritiekIk zal alleen ingaan op de kwesties waarvoor het boek oplossingen aandraagt. In hoofdstuk 2 wordt namelijk een grote hoeveelheid observaties gepresenteerd naar aanleiding waarvan het onderzoek gestart is, maar waarvoor bij nader inzien geen verklaringen waren (zoals de al dan niet weglaatbaarheid van door-bepalingen in verschillende passieve zinnen, de interpretatie van nominalisaties met door-bepalingen, het niet passiviseerbaar zijn van werkwoorden onder bepaalde omstandigheden e.a.). Een groot deet van die observaties speelt in het betoog na hoofdstuk 2 vrijwel geen rol meer. Er resten een viertal kwesties, waarvan er drie nauw samenhangen en het eigenlijke onderzoeksobject vormen.
| |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Ad I:P. neemt aan dat de subjecten bij dergelijke werkwoorden in de dieptestructuur object rijn (zie boom XXXVI hiervoor) (dit geldt ook als de boom doen bevat), en verwijst hierbij naar Fiengo. De merites van de sporentheorie in het algemeen buiten beschouwing latend, kan men constateren dat de toepassing ervan in dit geval nòch verklaart dat de betreffende werkwoorden geen passiefvorming toelaten, nòch dat zij hun perfectum met zijn vormen, nòch dat er een relatie tussen die verschijnselen is. Niets belet dat VP's met dergelijke werkwoorden onder worden terechtkomen: Via NP-preposing onstaat dan Jan t wordt gekomen, precies zoals uit Jan t wordt geslagen wordt afgeleid (t staat voor ‘trace’ en geeft aan dat op de betreffende plaats een NP gestaan heeft die verplaatst is; de t speelt bij Fiengo (en P.) een rol in de betekenisbeschrijving). De aan Fiengo ontleende regel ‘property-interpretation’ die in deze gevallen van toepassing is wijst wordt gekomen en wordt geslagen aan als eigenschappen van Jan, en helpt ons niet uit de brand. In de eerste plaats niet, omdat P.'s beschrijving er geen uitspraak over doet of iets al dan niet een mogelijke eigenschap is, en in de tweede plaats niet omdat worden in P.'s conceptie geen betekenis heeft, zodat alleen Jan en komen een rol spelen, net als bij het wèlgevormde Jan t komt. Over de plaats en de rol van het perfectisch hulpwerkwoord zijn wordt niet gesproken. Het feit dat ook worden met zijn vervoegd wordt heeft mogelijk in P.'s gedachtengang een rol gespeeld, maar de relatie wordt nergens geëxpliciteerd. Dit betekent ook, dat nòch de homonymie van bijv. Het hout is gespleten, nòch het verschil tussen de nietperfectische zinnen Het hout slijt en Het hout wordt gespleten verantwoord kan worden. Al deze zinnen hebben een onderliggende structuur met een leeg subject, waarin het hout object is bij splijten (ook de t's komen in dezelfde positie). De voorgestelde beschrijving biedt dus niet de beoogde verklaring; bovendien ontstaan er problemen naar aanleiding van zinnen als de volgende, waarvan de eerste een oppervlaktesubject hebben dat diepte-òbject is, en de tweede een oppervlakte-subject dat tevens diepte-subject is: a Hij is tot de conclusie gekomen dat hij beter kan aftreden. a' Hij heeft geconcludeerd dat hij beter kan aftreden. b Mijn oom heeft de nalatenschap in beheer. b' Mijn oom beheert de nalatenschap. De betekenis van deze zinnen vertoont een overeenkomst die zodanig is, dat het uiterst ‘counter-intuitive’ is te stellen dat het subject in de geaccentueerde zinnen wèl de ‘directe oorzaak’ is van dat wat in het predikaat wordt uitgedrukt, en in de andere zinnen nièt. Dit is nog evidenter bij zinsparen als c. Hij is nummer drie gepasseerd. c'. Hij heeft nummer drie gepasseerd. Omdat de relatie van het perfectisch hulpwerkwoord tot het al dan niet passiviseerbaar zijn van werkwoorden geheel in het duister blijft, is niet in te zien in welke richting P. een oplossing voor degelijke toch wel cruciale gevallen zou zoeken. Het begrip ‘handeling’ (‘verrichting’) en de representatie daarvan speelt overigens in deze kwestie geen rol. | |||||||||||||
ad II:P.'s argumenten voor de invoering van het proverbum doen ter verantwoording van het verrichtingsaspect van zinnen, bestaan voor een deel uit het afwijzen van andere oplossingen, met name van verantwoording middels het lexicon. Volgens P. zou zo'n verantwoording generaliserende kracht ontberen, omdat voor ieder werkwoord het handelingsaspect opnieuw moet worden vastgelegd. Het dunkt mij dat P. hier een wat onver- | |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
wachte opvatting over generalisatie heeft. De generaliserende kracht van een dergelijke semantische specificatie is niet kleiner dan die van bijv, een syntactische specificatie die bij ieder intransitief werkwoord aangeeft dát het intransitief is. Gevallen van werkwoorden die zowel kunnen voorkomen als verrichtingserkwoorden, als ook als niet-verrichtingswerkwoorden, kunnen door middel van semantische redundantieregels verantwoord worden (zie Jackendoff 1974b). Daarmee kan ook tegemoet worden gekomen aan P.'s bezwaar dat het niet mogelijk zou zijn om werkwoorden als scheuren die zowel een transitief als een intransitief gebruik toelaten als één lexicaal item te beschouwen, omdat het intransitief te gebruiken werkwoord dan ten onrechte een handelingsbetekenis toegekend zou krijgen. Aan P.'s eigen voorstel kleven bezwaren vergelijkbaar met die welke tegen generatief-semantische beschrijvingsvoorstellen worden ingebracht, en die dan betrekking hebben op de te grote kracht van de categoriale component, die ingeperkt moet worden door middel van allerlei speciale voorzieningen in de transformationele component. Bij P. moeten alle moeilijkheden uit de weg geruimd worden door de interpretatieve component, zonder dat duidelijk is hoe dat zou moeten. Komen werkwoorden ten onrechte niet of wel onder doen terecht, dan moeten interpretatieve regels ervoor zorgen dat ze toch (niet) als verrichtingswerkwoord worden gekarakteriseerd. In dat licht gezien verdient specificatie in het lexicon voorshands toch de voorkeur. P.'s meest specifieke argument voor de invoering van doen betreft zijn analyse van de door-bepalingen m.b.b.. Vanwege de centrale rol daarvan in P.'s betoog, ga ik er wat uitvoeriger op in. | |||||||||||||
Door - bepalingen met een beperkt bereik.Zoals hiervoor al besproken, is het optreden van door-bepalingen m.b.b. volgens P. voorbehouden aan zinnen met pseudo-handelingswerkwoorden in hun handelingsinterpretatie. Een eerste vraag die opkomt is, of zinnen met ‘gewone’ handelingswerkwoorden, die immers ook doen in hun onderliggende structuur hebben, géén door-bepalingen m.b.b. kennen. De objects-NP van doen moet hier toch ook als een ‘stop’ werken. En door-bepalingen komen in zulke zinnen genoeg voor, vaak in de vorm van een infinitief met te (Hij groette door even zijn hand op te steken). P. roert dit punt in het geheel niet aan; wèl stelt hij dat echte handelingswerkwoorden niet zonder meer met een door te-bepaling verbonden kunnen worden (p. 18), maar hoe dat voorkomen moet worden, en of dat inhoudt dat door te-bepalingen in zinnen als bovenstaande dan door-bepalingen m.b.b. zijn, of een ander soort bepalingen (van middel bijv.) blijft allemaal onbesproken. Daardoor wordt een discussie op dit punt onmogelijk. Als P. bijv, de zin Door in te stappen reisde hij mee (52b) ongrammaticaal noemt, terwijl ik Door zich in het ruim te verstoppen reisde hij mee heel acceptabel vind, volgt daar niets uit, omdat het mogelijk een interpretatie of een soort bepaling betreft waar P. het niet over wil hebben. Een van de redenen voor de verwaarlozing van de door te-bepaling zal wel zijn dat deze zich niet lenen voor omzetting tot zinnen waarin het deel na door subject (bij maken) wordt (voor P. kenmerkend voor causale bepalingen, zie p. 11-12) (*snel in te grijpen redde de patient, *snel in te grijpen maakte dat... etc.). Maar in een beschrijving die wil generaliseren over door-bepalingen, is een dergelijke lacune toch wel storend. Ik laat deze kwestie echter voor wat ze is, omdat m.i. de stelling dat door-bepalingen m.b.b. zich beperken tot de handelingsinterpretatie van bepaalde zinnen, onhoudbaar is. En als dit zo is, vervalt dit argument voor de invoering van doen. De zin Door zijn toevallige aanwezigheid voorkwam de arts een ramp kan niet geïnterpreteerd worden als een verrichting, en toch is de reeks causale relaties precies zo als die welke P. aanneemt voor de zin Jan redde de situatie door een doortastend optreden (50a), waarin de door-bepaling typisch een beperkt bereik heeft. Die relaties kunnen als volgt aangeduid worden: de arts was toevallig aanwezig en dat maakte dat een ramp voorkomen werd. Ook is de parafrase Zijn toevallige aanwezigheid maakte dat de arts een ramp voorkwam even inadequaat als de door P. onjuist geachte parafrase van (50a): Een doortastend optreden maakte dat Jan de situatie redde (50c). (Overigens is de maken-parafrase zoals toegepast door P. nogal problematisch, omdat de rol van de anaforische elementen in de zin, die vaak van plaats veranderen, buiten beschouwing wordt gelaten). Tenslotte gaat het ook in deze niet-verrichtingszin om één voorval (de aanwezigheid van de arts) en een interpretatie daarvan (ramp voorkomend), en niet om twee afzonderlijke voorvallen. Alles wijst dus op een zgn. door-bepaling m.b.b., zonder dat er sprake is van een verrichtingsinterpretatie. Er zijn zelfs zinnen die juist het omgekeerde te zien geven van wat P. betoogt. Zo kan de volgende zin op ten minste twee manieren geïnterpreteerd worden. | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
Door zijn onwetendheid vergrootte de afdelingschef de afstand tussen hem en zijn personeel. In de ene lezing handelt de chef uit onwetendheid (t.a.v. de juiste benadering van het personeel); dit is de lezing waarbij de door-bepaling een normaal bereik heeft, terwijl er juist sprake is van een handeling (verrichting). In de andere lezing is het de onwetendheid van de chef (t.a.v. bijv. het werk op de afdeling) die de afstand tussen hem en het personeel vergroot; hier heeft de door-bepaling een beperkt bereik, terwijl er géén sprake is van een verrichting. Men kan dus concluderen dat de bepalingen m.b.b. die P. op het oog heeft, niet gebonden zijn aan zinnen met een handelings- of verrichtingsinterpretatie, en dat dít argument voor de invoering van doen vervalt. Bij lezing van het bovenstaande is wellicht de vraag gerezen in hoeverre de omschrijving van het begrip ‘pseudo-handelingswerkwoord’ deze categorie eenduidig afbakent. Volgens de semantische criteria is bijv. groeten een pseudo-handelingswerkwoord. In Hij groette door even zijn hand op te steken treffen wij ook één gebeuren (hand opsteken) dat geïnterpreteerd wordt (als groet). Toch zal P. dit geen pseudo-handelingswerkwoord willen noemen, op grond van het feit dat een zin als *Dat hij zijn hand even opstak groette (Piet) ongrammaticaal is (i.t.t. bijv. Dat hij zijn hand even opstak hielp/redde Piet). Mij dunkt dat dít aspect, de mogelijkheid van werkwoorden gecombineerd te kunnen worden met een zinssubject, correspondeert met de mogelijke aanwezigheid van door-bepalingen m.b.b. zoals P. bedoelt. Beperkt men zich voorlopig tot dit (syntactische) aspect, dat los staat van de mogelijkheid een verrichting aan te duiden, dan zou ook verklaard worden dat door-bepalingen m.b.b. eveneens aangetroffen worden bij werkwoorden die P. ‘impressie-werkwoorden’ noemt, en die ook een zin als subject kunnen hebben (Jan imponeerde mij door zijn eruditie / Zijn eruditie imponeerde mij / Dat hij erudiet was imponeerde mij) een verschijnsel dat P. onvermeld laat. Rest nog op te merken dat als men door-bepalingen m.b.b. een causaal verband met de desbetreffende VP toekent, daar niet logisch uit volgt dat àlle door-bepalingen bij VP's (bijv. de passieve) dat causale verband vertonen (laat staan alle subjecten van passiviseerbare werkwoorden), omdat de door-bepalingen m.b.b. slechts optreden bij een bepaalde klasse van werkwoorden. Laat men die claim vallen, dan hoeft men ook niet meer te proberen entiteiten als Piet, de arts of de schaar als een soort mogelijke oorzaken te zien, en kan ook de onwelgevormdheid van zinnen als De arts redde de patient door een schaar verklaard worden. De aard van de NP's die kunnen optreden in een bepaling van oorzaak (of middel, of handelende persoon) wordt dan in de beschouwing betrokken, en niet alleen de opeenvolging: door NP. Op het passiviseerbaar zijn van werkwoorden werpt dit geen licht, maar ook P.'s op p. 144 geuite optimisme dat het begrip ‘passiefvorming toelatend werkwoord’ in semantische termen kan worden beschreven, nl. als een werkwoord ‘dat in een VP kan optreden waarvan de betekenis gevolgcomponent kan zijn in een directe causale relatie’ is niet geheel gewettigd, aangezien we alleen weten of we met zo'n werkwoord te maken hebben, als we weten of het passiefvormig toelaat. | |||||||||||||
Samenvatting.De argumentatie voor de aaname van doen in de onderliggende structuur van zinnen met een handelings-(c.q. verrichtingsaspect) is niet overtuigend; het blijft aandoen als een generatief semantische eend in een interpretatief-semantische bijt. Dat de passieve door-bepaling een soort causale bepaling is, wordt in het geheel niet beargumenteerd, noch ook dat het dieptesubject (dus) een bepaald soort oorzaak zou uitdrukken. Daarmee komt de beoogde generalisatie op losse schroeven te staan. Het gaat mij hierbij om het hoofdthema van het boek; voor bepaalde onderdelen is de argumentatie sterker. Dit geldt met name voor hoofdstuk 4, waar het VP-karakter van het complement van doen wordt verdedigd. Er zijn drie punten te noemen die de naar voren gebrachte tekorten kunnen verklaren. In de eerste plaats heeft m.i. de vormovereenkomst van de passieve en causale bepaling een te grote rol gespeeld, dit ondanks P.'s verklaring op p. 136 dat die vormgelijkheid alleen van heuristisch belang is geweest. P. zegt zelf (noot 77) dat zijn generalisatie voor het Engels niet mogelijk zou zijn, aangezien daar verschillende voorzetsels zijn voor die bepalingen (en dat is niet de enige taal waarvoor dat geldt). Ik vind die mededeling moeilijk te interpreteren; als het betekent dat aan de passieve door-bepaling (en het dieptesubject) in het Engels géén oorzakelijk karakter toegekend kan worden en in het Nederlands wél, lijkt mij dat een onoverkomelijk bezwaar tegen P.'s theorie. In de tweede plaats is de aandacht voor de uiterlijke vorm van de bepalingen ten koste gegaan van beschouwing van de interne structuur van de NP's die van zo'n bepaling deel uit kunnen maken (en | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
van de gerelateerde subjecten). Zoals gezegd maakt het wel degelijk iets uit of de NP bijv. een zin domineert of een ‘derived nominal’ is. Tenslotte heeft er een simplificatie plaats gevonden bij de interpretatie van de literatuur die mede geleid heeft tot de gedachte dat de beoogde generalisatie mogelijk is. Het gaat er niet steeds om het begrip ‘handelende persoon’ te karakteriseren als een soort oorzaak; er wordt vaak iets anders nagestreefd, nl. een analyse van zinnen met causatieve werkwoorden (bijv. bij Lakoff 1966 en Jackendoff 1974a). Het is de interne semantische structuur van bepaalde werkwoorden die wordt onderzocht, en niet in eerste instantie de relatie tussen (handelend) subject en predikaat. De notie ‘causatief werkwoord’ komt bij P. dan ook niet voor. Beschrijving daarvan zou, naast de soorten oorzakelijkheid die hij al onderscheidt, nog een aparte causale modus vergen. (ECSV) | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
G. Nuchelmans Wijsbegeerte en Taal. Twaalf studies. Meppel, Boom 1976. 192 blz., f 25,50Het gaat hier om een bundeling van reeds eerder verschenen artikelen, die zowel voor linguïsten als voor filosofen belangrijk zijn. Centraal staat het bekende probleem van de raakvlakken tussen wijsbegeerte en taalwetenschap, met thema's als: semantische representatie en logische vorm, de Whorf-hypothese, mentalisme en rationalisme, taaldaden. Daarnaast komt een aantal minder met taalkunde, maar wel met taal te maken hebbende filosofische onderwerpen aan de orde. Gegeven het feit dat er in het Nederlands over al deze stuk voor stuk belangrijke onderwerpen weinig goede artikelen geschreven zijn, vormt deze bundel zonder meer een aanwinst. Dat het gaat om oorspronkelijk voor afzonderlijke verschijning bedoelde artikelen, doet geen afbreuk aan de inhoudelijke eenheid die de bundel vormt. Hoogstens brengt dit feit wat overlappingen met zich mee. Zo treffen we in drie artikelen een vrij uitgebreide uiteenzetting aan van hoe je een uitspraak opgebouwd kunt denken uit een propositiegedeelte en een speech act-gedeelte. De artikelen zijn alle geschreven in de weldadig aandoende, lucide stijl die Nuchelmans' werk kenmerkt. Een enkele keer wordt de toon wat erg causerie-achtig. Ontsierend vind ik het bijvoorbeeld als een uitspraak over het probleem van de ontologische status van beweringsinhouden begint met: ‘Omdat er helaas ook onware beweringen bestaan...’, en dat een artikel over de Whorf-hypothese begint met de Babylonische spraakverwarring. Maar dit zijn kleinigheden die niet opwegen tegen N.'s grote verdiensten op het gebied van goedlopende zinnen en heldere compositie. Toch heb ik wel bezwaren tegen dit boek. Aan een taak als N. zich stelt kleven een aantal gevaren waaraan N. niet ontkomt. Met ‘een taak als N. zich stelt’ bedoel ik: orde scheppen in de chaos van een zeer uitgebreide en intern nogal uiteenlopende wetenschapspraktijk. De gevaren schuilen in het hoge abstraktienivo van die bezigheid. De ordeschepper is daardoor gauw te weinig geneigd tot de hinderlijke, maar voor een bla-bla-loos resultaat zeer noodzakelijke afdaling naar het nivo van de konkrete wetenschapspraktijk die hij tracht te rekonstrueren. Dit leidt tot een oppervlakkige analyse van die praktijk, waardoor de resulterende uitspraken over verbanden, raakvlakken, toekomstige versmelting, afgrenzing en vruchtbare samenwerking op artefakten gebaseerd dreigen te worden. Bij N. speelt dit gevaar het sterkst waar hij zich begeeft op het terrein waarop hij het minst thuis is: de linguïstiek. Het manifesteert zich in drie vormen:
(a) fragmentarische kennis, (b) foute interpretatie, (c) gebrek aan rekonstruktie. Ad (a): De selektie van door N. genoemde of behandelde standpunten van linguïsten is zo weinig representatief voor het vakgebied als geheel dat, hoe zinnig N.'s opmerkingen n.a.v. die standpunten op zichzelf ook zijn, er toch een vertekening optreedt door het kader waarbinnen de opmerkin- | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
gen funktioneren: de verhouding linguïstiek-filosofie. Zo wordt de lezer o.a. gekonfronteerd met de visie van De Groot op hoofd- en bijzinnen, het standpunt van B. Siertsema over de verhouding algemene taalwetenschap-taalfilosofie, de ideeën van Gleason over taalregels, Katz' ideeën over de semantische component, H. Brekle's denkbeelden over de verhouding syntaxis-semantiek en Chomsky's visie op aangeboren ideeën. Als om zichzelf te overtuigen zegt N. over deze laatste dat ze ‘zeker niet als een losse inval of grillige toegift kan worden afgedaan, maar vrij hecht verbonden is met het geheel van de Chomskyaanse taaltheorie’. Niets is minder waar. N.'s bewering in dit verband dat Chomsky een versmelting van taalwetenschap, wijsbegeerte en psychologie zou voorstaan, is trouwens geheel uit de lucht gegrepen. Ad (b): Als het ontdekken van raakpunten de doelstelling is, is de verleiding tot het identificeren van dingen waartussen alleen een oppervlakkige, verbale gelijkenis bestaat groot. Zo legt N. ten onrechte een nauw verband tussen:
Tot dezelfde konklusie en op grond van dezelfde fout komt N. bij de kwestie syntaxis-semantiek: bij Strawson is sprake van ‘eerst’ de semantiek (in feite: in het heuristische proces van de onderzoeker), bij Chomsky en Katz komt ‘eerst’ de syntaxis (in feite: in de als generatief proces voorgestelde descriptie)). Ad (c): Wie zich waagt aan uitspraken over een vak als geheel, bijvoorbeeld over de mate waarin het met een ander vak zou kunnen samensmelten, moet een eigen theorie over dat vak hebben gevormd. Klakkeloos overnemen wat de beoefenaars van dat vak zelf over hun vak zeggen is om drie redenen onvoldoende. Ten eerste wordt de weg naar interessante nieuwe ideeën afgesloten. Over de raakpunten met andere vakken kan bijvoorbeeld niets meer aan het licht komen dan wat de vakbeoefenaars daar zelf al van vinden. Hoogstens gaat men door zijn belezenheid als een soort doorgeefluik van het ene naar het andere vakgebied funktioneren. Ten tweede hebben wetenschapsbeoefenaars dikwijls een zeer verwrongen beeld van hun eigen werkzaamheden. Ten derde, ook al klopt het beeld wel, dan kunnen de werkzaamheden zelf wel niet kloppen. Uitspraken als N. doet betreffen niet het vak zoals het op een bepaald moment beoefend wordt, maar het vak in het algemeen. Konkreet hebben beweringen over samenwerking e.d. meer met de toekomst dan met het heden te maken. Dat betekent dat men in principe abstraheert van hoe het vak op een bepaald moment is naar hoe het zou moeten zijn, er is een rationele rekonstruktie nodig. Helaas is bij N. zo'n rationele rekonstruktie waar het de linguïstiek betreft niet te vinden. Nergens is sprake van een eigen visie op het vak, de linguïstiek komt aan het woord via haar beoefenaars. Zo stelt N. bijvoorbeeld dat de taalwetenschap zich tot voor kort alleen met vorm bezighield, ten koste van de betekenis, die pas nu weer aan zijn trekken komt. Dit is typisch zo'n bewering die je in talloze inleidingen in de taalkunde tegenkomt, maar waarvan de juistheid, en zelfs de zinvolheid mij zeer twijfelachtig lijkt.Ga naar eind1 Taalkundigen hebben nogal verschillende visies op hun vak. Bij N. leidt dit soms tot tegenspraak. Hij benadrukt bijvoorbeeld op p. 147 de autonomie van de linguïstiek t.o.v. de logika (niet toevallig juist na een passage waarin een aan De Groot ontleende visie aan de orde was). Op p. 79 en 177 wordt, met Katz en Lakoff in de hand, de convergentie tussen linguïstiek en logika benadrukt. De passage op p. 79 vormt trouwens een goede illustratie van de zojuist uiteengezette doorgeefluikfunktie. Het is N. erom te doen de mening dat er niet zoiets als linguïstische filosofie kan bestaan te ontkrachten. N. doet dit door erop te wijzen dat bepaalde ontwikkelingen in de semantiek gaande zijn die deze zeer dicht in de buurt van de logika brengen. Weliswaar spreekt hij van ‘een pril experiment’, maar hij acht het bestaan van die stroming op zich toch kennelijk in voldoende | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
mate een argument om zijn opponent B. Siertsema er via een artikel op te wijzen. Ik heb hierboven al uiteengezet waarom ik het onvoldoende een argument vind. Tot nu toe ging het hier over de manier waarop N. de linguïstiek behandelt. Qua stof bevat het boek veel meer filosofie. Zeker zes van de twaalf studies zijn puur filosofisch. De link met taal zit dan in het onderwerp (‘Taal en intersubjektiviteit’ bijvoorbeeld). Ook bij de op de filosofie betrekking hebbende passages ontkom ik soms niet aan het bovengeschetste beeld, althans voor zover het de punten (b) en (c) betreft (N.'s kennis van de filosofie is allesbehalve fragmentarisch!). Dat bijvoorbeeld de kwestie ‘taal en intersubjektiviteit’ zo eenvoudig zou zijn als N. het in het gelijknamige artikel voorstelt, wil er bij mij niet in. Hij begint met te betogen dat taal intersubjektief is: je draagt er iets mee over dat voor alle sprekers van een taal hetzelfde is. ‘Intersubjektief’ staat tegenover ‘subjektief’ (eigen aan één individu) en tegenover ‘objektief’ (betrekking hebbende op een vooraf gegeven werkelijkheid; dit acht N. op grond van een Whorf-achtige redenering bij taal niet het geval). Vervolgens zet N. Plato's objektivistische en Locke's subjektivistische standpunt uiteen, om te laten zien wat voor dwaalleren in het verleden het doorbreken van het ‘gezondere inzicht’ dat taal intersubjektief is in de weg stonden. Dit inzicht mag dan gezond zijn, het is ook nogal triviaal. Intersubjektiviteit wordt gepresenteerd als een soort ‘derde weg’ tussen objektiviteit en subjektiviteit in, die beide hun bezwaren hebben, als een nieuw ontdekte mogelijkheid.. Wat N. ermee aanduidt is in feite iets van een heel andere orde. Het vormt een common sense-beschrijving van wat er bij taalgebruik gebeurt, terwijl het objektivistische en het subjektivistische standpunt antwoorden zijn op epistemologische problemen die men naar aanleiding daarvan zou kunnen stellen. N.'s betoog brengt de oplossing van die problemen dan ook niet dichterbij. Omdat hij denkt van wel, ga ik er nog even op in: a. Het feit dat verschillende talen de verschijnselen verschillend klassificeren impliceert helemaal geen doodklap voor iedere vorm van objektivisme (misschien wel voor Plato's objektivisme). Integendeel, deze vrij ruwe formulering (die ook die van N. is) impliceert zelfs een objektivistisch standpunt. Vooraf gegeven zijn namelijk ‘de verschijnselen’ die vervolgens in verschillende talen verschillend geklassificeerd worden. Je kunt talen dus zien als verschillende manieren om over de objektief gegeven verschijnselen te praten. Er zijn twee strategieën om aan de objektivistische konklusies hieruit te ontkomen: 1. verdedigen dat die ‘manieren’ niet een pure notatiekwestie zijn, maar op een of andere wijze datgene waar taal betrekking op heeft meeconstitueren. Daarmee zitten we midden in de betekenis-theoretische problemen. 2. de formulering herzien. Het gaat bij de bedoelde taalverschillen niet om alternatieve beschrijvingen van exakt dezelfde verschijnselen, in zekere zin zijn ook de verschijnselen verschillend. Met het specificeren in welke zin dat dan is, zitten we midden in de problematiek van de empirische evidentie voor verschillende cognitieve stelsels. Om verschillen tussen talen te kunnen gebruiken als argument tegen een objektivistisch standpunt, had N. zich dus moeten begeven in het doolhof van conceptuele problemen die aan de Whorf-hypothese kleven, en waar gelukkig steeds meer filosofen en linguïsten die zich aan dit netelige onderwerp wagen zich van bewust zijn. N.'s simplistische benadering (ook in het speciaal aan de Whorf-hypothese gewijde artikel ‘Taalperspectivisme’) wijst op effektieve oogkleppen voor deze problemen, vooral gegeven de aanwezigheid van twee publikaties die deze problematiek uitgebreid behandelen in zijn notenapparaatGa naar eind2. b. Locke's subjektivistische standpunt is een antwoord op de vraag naar de ontologische status van betekenissen van woorden: betekenissen zijn ideeën in de geest van de taalgebruiker, waarbij de taalgebruiker steeds veronderstelt dat dezelfde woorden bij andere taalgebruikers met dezelfde ideeën geassocieerd zijn. Eigenlijk lijkt dit erg op N.'s intersubjektivistische standpunt; hoewel deze zich niet expliciet uitlaat over de ontologische status van de veronderstelde ‘gemeenschappelijkheid’ tussen taalgebruikers, is zijn terminologie psychologistisch. Maar N. denkt dat Locke's standpunt inhoudt dat woorden betrekking hebben op psychische gegevens met al hun uniek-makende individuele aspekten. Hij beschuldigt Locke dan ook van tegenstrijdigheid omdat hij ook veronderstelt dat woorden voor alle taalgebruikers hetzelfde betekenen. N.'s betoog is er daarom op gericht, aan te tonen dat het onmogelijk is taal te gebruiken voor het weergeven van wat aan één enkeling en aan niemand anders voor de geest staat. Dit betoog is best overtuigend, maar het valt Locke's standpunt m.i. niet aan. N. is hier ten prooi aan een volgens AgassiGa naar eind3 zeer oude verwarring bij filosofen: die tussen subjektiviteit vs. objektiviteit, en subjektiviteit vs. intersubjektiviteit. Locke verdedigt de eerste subjektiviteitGa naar eind4. N. zet zich af tegen de tweede. Nog een voorbeeld van oppervlakkige, in feite op | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
een verbale symmetrie gebaseerde betoogtrant vinden we in ‘Wijsbegeerte en geldigheid’. N. stelt daar dat in de ‘kritische afdeling’ van de filosofie (kennisleer, logika, methodologie) de taal meer of minder belangrijk geacht wordt naar gelang de plaats van de filosoof op de platonisme-reductionisme-schaal. Aan het platonistische uiterste, waar begrippen, oordelen, redeneringen e.d. geacht worden zelfstandig te bestaan, los van hun uitdrukking in taal, zou aan taal een miniem belang worden gehecht, door degenen die begrippen e.d. reduceren tot taalvormen zou taal heel belangrijk gevonden worden. N. pleit - gegeven zijn betoogtrant geheel voorspelbaar - voor een gulden middenweg: in de platoniserende visie komt de verbondenheid met het konkrete taalgebruik in gedrang, aan de reductionistische kant dreigt het gevaar dat ‘het zeer speciale karakter van de taalbouwsels die door een aanspraak op geldigheid zijn gekenmerkt, uit het oog wordt verloren’. N. maakt hier twee, m.i. nogal ernstige, fouten: 1. Hij laat zich door het algemene karakter van zijn achterliggende vraagstelling ‘wat heeft filosofie met taalstudie te maken?’ verleiden tot constructa die eigen maaksel zijn: hoewel de ontologische status van bijvoorbeeld de objekten van logisch onderzoek zeker een heet hangijzer is in diskussies op meta-logisch nivo, speelt deze kwestie bij de logika zelf geen enkele rolGa naar eind5. Er is dus ook geen sprake van logici met meer of minder ‘belangstelling voor taal’, variërend met hun meta-logische standpunt. 2. N. verwart de kwestie platonisme-reductionisme met de kwestie ideale taal-filosofie-gewone taal-filosofie. De middenweg die hij zoekt heeft in feite betrekking op dit laatste issue, maar wordt via de notie ‘verbondenheid met het concrete taalgebruik’ gekoppeld aan de eerste kwestie: die verbondenheid zou in de platoniserende visie in het gedrang komen. Dit zou alleen zo zijn als die visie konsekwenties had voor de onderzoekspraktijk, wat niet zo is. In feite lopen de beide problemen dwars door elkaar heen: Quine bijvoorbeeld huldigt een reductionistisch standpunt op meta-logisch nivo, maar pleit wel voor ‘regimentation’ van de gewone taal. Strawson bedrijft gewone taal-filosofie, maar scoort hoger dan Quine op de platonisme-schaal. Het is vreemd te moeten konstateren dat N. ook als het over filosofie gaat nog wel eens in de rol van doorgeefluik vervalt. In ‘Wijsgerige interpretatie en reïnterpretatie’ wordt bijvoorbeeld getracht een analyse te geven van het begrip ‘wijsgerige interpretatie’, terwijl dit begrip zelf ongemoeid wordt gelaten. Specimina ervan worden als vaststaand geaccepteerd: ‘de logicus’ abstraheert van bepaalde betekenisaspekten van uitdrukkingen, filosofen tonen via ‘proeven’ en ‘experimenten’ aan dat ‘de logische struktuur van ‘bestaan’ anders is dan die van ‘grommen’, en die van ‘een gezien persoon’ anders dan die van ‘een gefingeerd persoon’. N. beschrijft dit alles, zoekt gemeenschappelijke punten, onderscheidt soorten interpretaties etc. In ‘Taaluiting en logische struktuur’ treffen we een vergelijking tussen logika en taalkunde aan waarin t.a.v. de logika even weinig sprake is van eigen visie als t.a.v. de taalkunde. En juist van zo'n eigen visie hangt af of er, en zo ja wat voor, interessante uitspraken gedaan worden over de relatie tussen de vakgebieden. Pas als je kunt zeggen wat de leidende principes bij een logische of een linguïstische analyse zijn, resp. zouden moeten zijn, wordt de vergelijking belangrijk. Het doet komisch aan om aan het slot van een artikel waarin dergelijke cruciale vragen omzeild zijn, te lezen dat deze vragen ‘tot de lastigste en boeiendste van de wijsbegeerte behoren’. Hetzelfde geldt voor de opmerking ‘Het is verre van gemakkelijk op deze vraag een bevredigend antwoord te vinden’ n.a.v. het probleem van het al of niet op den duur samenvallen van logische struktuur en linguïstische dieptestruktuur. Toch zijn er door het hele boek heen wel plaatsen te vinden waar sprake is, of per implikatie moet zijn, van een eigen visie op filosofie. Ten eerste is er een opstel dat de meta-filosofie tot onderwerp heeft (‘Het eigene der wijsbegeerte’). N. schaart zich in dit artikel aan de kant van degenen die een scheiding voorstaan tussen de kritisch-analytische filosofie en de rest van de traditionele wijsbegeerte. Meer specifieke gezichtspunten komen slechts af en toe, bijna tussen de regels door aan de oppervlakte. Zo is N., blijkens de rol die hij de analytisch filosofen toedenkt bij het verhelderen van de Whorf-hypothese, voorstander van de Oxford-werkwijze: hij heeft het over het kritisch monsteren van alle aanwendingen van het woord ‘denken’, het afbakenen van verschillen en overeenkomsten etc. Ook blijkt hij aanhanger van de ‘meaning is use’-theorie, al stelt hij deze zelf, m.i. ten onrechte, voor als de betekenstheorie waarover ‘allengs een zekere overeenstemming is gegroeid’. De implikaties van deze en passant ingenomen standpunten voor de hele problematiek van de verhouding taalkunde-filosofie lijken mij nogal verstrekkend, maar er klinkt weinig van door in N,'s opmerkingen over deze verhouding. Storend is trouwens dat N., ondanks pogingen het ‘eigene der wijsbegeerte’ te isoleren en dus voor wat begripsverheldering te zorgen t.a.v. de | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
term ‘filosofisch’, deze term voortdurend blijft gebruiken in een betekenis die meer te maken lijkt te hebben met het alledaagse lekenbegrip ‘filosofisch’ dan met N.'s geanalyseerde, in compartimenten verdeelde, begrip: van Strawsons interpretatie van ‘De koning van Frankrijk is kaal’ wordt gezegd dat het hier om een wijsgerige, en niet om een gewone interpretatie gaat, omdat het gaat om aspekten van het taalgebeuren die ‘filosofisch ter zake’ doen. Chomsky's mentalistische visie op taal is ‘wijsgerig interessant’. Plato en Aristoteles trachten ‘zoals dat bij filosofen te verwachten is’ aan te geven, waarop de kwalifikaties ‘waar’ en ‘onwaar’ van toepassing zijn. De ‘wijsgerig georienteerde onderzoeker’ wordt de behoefte toegeschreven om te weten wat het precies voor entiteiten zijn, die je mag invullen voor p, q en r in de logikaboeken. Als je een begrip al een vrij drastisch proces van ‘sophistication’ heb laten doormaken, kun je niet meer, zoals N. wil, een beroep doen op het naïeve concept. Tijdens het kritisch bestuderen van ‘wijsbegeerte en taal’ kreeg ik vaak het idee dat er een algemene noemer is vanwaaruit veel van de in mijn ogen negatieve eigenschappen van dit verklaard kunnen worden. Ik geloof dat het iets is als een niet-probleemgerichte instelling. De bril waardoor N. tegen zijn onderwerp aankijkt is te literair gekleurd. Hij ziet de ontwikkeling van een vak te weinig als de ontwikkeling van problemen en hun oplossingen, en te veel als de ontwikkeling van bepaalde bezigheden, die in stromingen zijn in te delen, en uit elkaar en met elkaar toe kunnen groeien, al naar gelang de voorkeur van de beoefenaars. Uit deze instelling is zijn geringe behoefte aan rekonstruktie te verklaren: het vak is dat wat de beoefenaars ervan maken: de theoreticus observeert en beschrijft dit. Vandaar ook de oppervlakkige vergelijkingen: wie dieptestrukturen en logische strukturen ziet als produkten van bepaalde bezigheden komt er gemakkelijk to ze te identifiseren en dan degene die ze ziet in het kader van op te lossen problemen. Deze schets is eenzijdig. Niet alleen zegt N. in zijn inleiding zelf dat het hem te doen is om ‘een zo zakelijk mogelijke ontwarring van soorten problemen en oplossingsmethoden, ook het boek zelf bevat veel uitspraken en redeneringen die van deze taakstelling getuigen. Toch geloof ik dat bij het ten uitvoer leggen ervan, de ‘literaire’ beschouwingswijze bij N. dikwijls de overhand kreeg. Zijn taalgebruik verraadt dat ook. N. gebruikt nogal eens een terminologie van voorkeur en afkeer, waar je een terminologie van argumentatie zou verwachten. Zo wordt de beoefenaars van de klassieke logika een ‘voorliefde’ voor het ‘troetelkind’, het subjekt-predikaats-oordeel toegeschreven. Van Austin wordt gezegd dat hij van de tweedeling constatief-performatief afstapte, omdat die hem ‘op den duur niet kon bevredigen’. Het sterkste voorbeeld vind ik de manier waarop de kontroverse ideale taal-filosofie-gewone taal-filosofie wordt beschreven: ideale-taal-filosofen zijn bij N. ‘zeer gevoelig’ voor de tekortkomingen van de natuurlijke taal, en willen die daarom hervormen. Gewone taalfilosofen zijn daarentegen ‘wars van al te ingrijpende hervormingen’ en tonen zich ‘bereid te profiteren van de lering die de natuurlijke talen bieden’. Literair vind ik ook de wijze waarop N. in ‘Het eigene der wijsbegeerte’ zijn visie dat de analytische wijsbegeerte van de rest gescheiden zou kunnen worden, inkleedt. Hij excuseert zich min of meer tegenover ‘degenen die menen dat daarmee het eerstgeboorterecht van de wijsbegeerte wordt verkocht’ en voert als pleister op de wonde aan, dat ook de analytische filosofie voortdurend in een crisis verkeert: Wittgenstein had bijvoorbeeld last van zelfmoordneigingen. Excuses passen m.i. eventueel nog bij voorliefdes, maar niet bij theoretische gezichtspunten. Nog één, niet direkt met het voorgaande te maken hebbend, punt van kritiek: N.'s slachtoffer worden van de eigen doelstelling. Ik behandel het omdat het hier om een wijdverbreide en heel begrijpelijke zwakheid gaat. Voor verschillende artikelen in ‘Wijsbegeerte en taal’ geldt dat ze erop hadden gewonnen als ze niet geperst waren in het raamwerk van ‘de relatie taalkunde-filosofie’. Een in alle opzichten voortreffelijke studie in de geschiedenis van de filosofie als ‘Het Mentaals, de taal van het denken’ wordt ontsierd door de twijfelachtige slotzin: ‘Hoe dit ook zij, het voorafgaande moge hebben aangetoond, dat Chomsky het beginpunt van zijn historische beschouwingen over Deep and Surface Structure aanzienlijk verder in het verleden had kunnen kiezen’. Voor ‘Taaldaden’ geldt iets dergelijks. De slotparagraaf met speculaties over de toekomstige samenwerking tussen linguïsten en filosofen aan het taaldaad-front is een anticlimax na het eraan voorafgaande gedegen historische overzicht. Ook per artikel blijkt het onderwerp als dwangbuis te kunnen werken. In ‘Verwijzen en beweren’ wordt, voor het hoofdprobleem aan de orde komt in sneltreinvaart nog even een aantal andere problemen aangestipt die óók betrekking hebben op verwijzen en beweren. Dit bevredigt waarschijn- | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
lijk de volledigheidsbehoefte van de auteur, maar de lezer die niet al met de problemen vertrouwd is zal weinig hebben aan deze miniatuuruiteenzettinkjes. Ook in ‘Wijsbegeerte en geldigheid’ zit nogal wat van degelijke nutteloze ballast. In het kader van de toepasbaarheid van de notie ‘geldigheid’ op begrippen, oordelen en redeneringen wijdt N. een halve pagina aan Quines bezwaren tegen het beschouwen van geïsoleerde beweringen als afzonderlijke kennis-eenheden, om ze vervolgens zelf wel zo te beschouwen, met als argument dat Quines ideeën misschien voor wetenschappelijke theorieën wel gelden, maar daarbuiten toch niet. Nog afgezien van de onzinnigheid van dit argument (als Quines ideeën juist zijn, zijn ze a fortiori van toepassing op niet-wetenschappelijk taalgebruik!), is het een illusie te menen dat het slechts volledigheidshalve noemen van Quines standpunt, zonder dat duidelijk gemaakt wordt welke problemen Quine met dit standpunt trachtte op te lossen, voor iemand zinvol is. Dat geldt ook voor de korte alinea over induktie aan het slot van het verder geheel aan deduktieve geldigheid gewijde artikel. Deze alinea bevat de informatie dat er ook niet-deduktieve termen worden omschreven, dat het de vraag is of dat wel zo gelukkig is, en dat het de vraag is of er wel een induktieprobleem bestaat. Met dit laatste is niet alleen de induktie als logisch probleem, maar ook als kentheoretisch probleem het artikel binnengesleept. Maar afgezien daarvan is het jammer dat er dergelijke, in hun onbeargumeneeerdheid aan proefschriftstellingen herinnerende, beweringen staan in overigens vaak erg leesbare en informatieve artikelen. (EE) | |||||||||||||
MededelingenHandleiding Gericht SchrijvenDe Commissie Modernisering Moedertaalonderwijs heeft een handleiding Gericht Schrijven gepubliceerd. De term ‘gericht schrijven’ vervangt de term ‘b-2 opdracht’ die aanvankelijk werd gebruikt. De handleiding kan besteld worden door f 2,50 over te maken op postgiro 2852048 van Bureau Leerplancommissies Den Bosch, onder vermelding ‘Handleiding Gericht Schrijven’. | |||||||||||||
Amsterdam Papers in Formal GrammarAls deel 1 in deze serie is verschenen J. Groenendijk en M. Stokhof (eds.). Proceedings of the Amsterdam Colloquium on Montague Grammar. Deze uitgave is te bestellen door f 15, - te storten op Gemeentegiro B 13021 van Bureau Centrale Interfaculteit. Univ. van Amsterdam, Papers' (het postgiro nummer van de Gemeentegiro is 13500). | |||||||||||||
Nieuwe publicaties
|
|