| |
| |
| |
Aankondiging en Bespreking
J.M.E. Moravcsik - Understanding Language. A Study of Theories of Language in Linguistics and in Philosophy.
The Hague - Paris, Mouton. 1975. Ianua linguarum ser. minor 169. 96 blz. f 20.
Dit boekje is geschreven vanuit een brede belangstelling voor alle meer filosofische en methodologische aspekten van het taalonderzoek. Moravcsik geeft blijk van een grote belezenheid, zowel waar het de t.g.g. betreft, als op gebieden als logika, formele semantiek, epistemologie, analytische filosofie, mathematische lingüistiek, artificiële intelligentie.
‘Understanding Language’ draagt duidelijk de sporen van een poging, een visie te ontwikkelen en daardoor greep le krijgen op al deze gebieden en hun onderlinge samenhang. Jammer genoeg is deze op zichzelf prijzenswaardige poging grotendeels mislukt. Het resulterende boekje wekt bij mij de indruk dat hier, zoals zo vaak bij enigszins didaktisch bedoelde overzichtswerkjes, weer veel te gering gedacht is over de gestelde taak. Het idee dat in krap 90 bladzijden niet alleen een begrijpelijke uiteenzetting gegeven zou kunnen worden van een problematiek, variërend van Quine's visie op betekenis tot de biologische realiteit van universalia, en van de mogelijkheid van een extensionele analyse van natuurlijke talen tot de te grote kracht van transformaties, maar dat daarnaast ook nog op een enigszins beargumenteerde wijze nieuwe ideeën over dit alles ontwikkeld zouden kunnen worden, is absurd. Wat in feite gebeurt is dan ook wat zo vaak gebeurt als een auteur zich een te veelomvattende taak stelt: er wordt niet op de breedte maar op de diepte bezuinigd. Alles komt wel aan de orde, maar op zo'n manier dat niemand er iets aan heeft: te weinig uitleg voor niet-ingewijden, te weinig argumenten voor ingewijden.
Uit het voorwoord blijkt dat U.L. een bewerking is van een artikel in Current Trends in Linguistics 12, dat M. zelf hier omschrijft als ‘much too sketchy to pass for a sustained philosophical argument’. ‘Sketchiness’ is m.i. ook van deze bewerkte versie het voornaamste bezwaar.
Een boek kun je op twee manieren beoordelen. Je kunt de feitelijke inhoud van het boek toetsen aan de pretentie die de auteur ermee heeft, je kunt ook die inhoud toetsen aan je eigen normen, ongeacht wat de auteur met het boek beoogt. Beide methoden pakken bij mij voor U.L. negatief uit.
M. pretendeert blijkens het voorwoord, linguïsten en filosofen elkaars bezigheden in een helderder licht te doen zien en een nieuwe visie te geven op de belangrijkste taken van deze vakken en hun onderlinge verhouding. Het boek is, na een inleiding, verdeeld in drie afdelingen: ‘Some theories of language in philosophy’, ‘The relation of theories of language to linguistics’ en ‘Conclusions’. Van deze laatste afdeling is de derde paragraaf ‘What linguistics and philosophy can do for each other’ van belang in verband met de doelstelling in het voorwoord. De paragraaf bevat een hele reeks interessante opmerkingen:
- | Wat linguïsten over het gebruik van woorden als weten, waar, bestaan etc ontdekken, lost geen traditionele filosofische problemen op, noch reduceert het die problemen tot schijnproblemen. |
- | Filosofen zijn niet beroepshalve in staat tot het schrijven van grammatika's. |
- | Linguïsten die semantiek bedrijven moeten logika en formele semantiek leren, en vervolgens kijken hoe de formele semantiek moet worden aangepast om aan de empirische feiten gekoppeld en voor de syntaxis op maat gemaakt te worden. |
- | De linguïst, en in het bijzonder de fonoloog, voorziet de filosoof van gegevens om nieuwe epistemologische begrippen de ontwikkelen en nieuwe theorieën over de menselijke geest te construeren. |
- | Qua methodologische problemen is er geen nauwere band tussen filosofie en linguïstiek dan tussen filosofie en andere wetenschappen. |
- | De verwijten uit de hoek van artificiële intelligentie en psychologie dat t.g.g. en formele semantiek niet empirisch en toepasbaar genoeg zijn, zijn schadelijk en komen voort uit de veel te zware nadruk die er in de sociale wetenschappen altijd ligt op praktische toepasbaarheid. |
- | Als de linguïstiek onafhankelijker wordt, zal zij op het gebied van de betekenis verscheidene ta- |
| |
| |
| ken van de filosofie overnemen, maar de Sisyphusarbeid van de filosoof zal nooit ophouden want hij zal steeds nieuwe ‘residual problems’ ontdekken. |
Wie deze stuk voor stuk belangwekkende konklusies leest en nieuwsgierig wordt naar de argumenten die in de loop van het boek ervoor zijn aangedragen, komt bedrogen uit. In werkelijkheid komen de meeste van deze konklusies uit de lucht vallen! De enige waarvoor in U.L. duidelijke aanknopingspunten te vinden zijn, zijn die over formele semantiek en die over de rol van de linguïstiek voor de filosofie van de menselijke geest. De bewering over het verwijt vanuit de artificiële intelligentie neemt wat dit betreft een soort tussenpositie in: een enkele keer wordt met een half woord aandacht aan deze richting besteed met een onduidelijke negatieve opmerking.
Er zijn meer onderwerpen die op deze manier ten prooi vallen aan M.'s behoefte om overal iets over te zeggen. Zo wordt, in een paragraaf die een uiteenzetting over formele semantiek moet voorbereiden, even ertussendoor in een halve bladzijde Quine's indeterminacy thesis ‘behandeld’, om te laten zien dat er ook skeptisch gestaan wordt tegenover het centraal stellen van het begrip ‘betekenis’, zoals in de formele semantiek gebeurt. Een sterk staaltje is ook de wijze waarop M. de kwestie generatieve semantiek-interpretatieve semantiek in een paar zinnen beslecht ten gunste van de interpretatieve semantiek, met als enige argument dat die laatste richting de kracht van transformaties tracht te beperken.
Nog opmerkelijker zijn de gevallen waar M., waarschijnlijk uit een misplaatste volledigheidsdrang, bepaalde probleemvelden, die hoogstens in een associatief verband staan met wat aan de orde is, in één zin even aanstipt, meestal gepaard met wat literatuurverwijzingen. Als er sprake is van waarheidscondities, noemt M. het feit dat er i.v.m. dergelijke kondities ‘certain well-known paradoxes from which there are various ways out’ bestaan, en gaat vervolgens rustig verder met zijn uiteenzetting. Bij de behandeling van het feit dat referentie je in staat stelt te praten over objekten buiten je direkte waarnemingsveld, wordt even vlotweg gekonkluseerd dat referentie ‘dus’, in tegenstelling tot wat filosofen altijd beweren, niets met ostensie te maken heeft. Het is met dit soort uitspraken alsof, in een advertentie voor horloges, zou staan: ‘Dit horloge geeft de tijd, die, ondanks de beweringen van sommige filosofen wel degelijk bestaat, voortreffelijk aan.’
De enige onderwerpen waar U.L. echt over gaat zijn:
1) de beschrijving van natuurlijke talen en de rol van de formele semantiek daarbij, en
2) de psychologische realiteit van de grammatika.
Ik zal nu enige kanttekeningen plaatsen bij de manier waarop M. deze onderwerpen behandelt.
Wat de formele semantiek betreft geloof ik dat M. de verschillende logische systemen (predikatenlogika, mogelijke-werelden-semantiek. Montague-semantiek) veel te veel voorstelt als ontstaan binnen één paradigma, als een, in deze volgorde ontwikkelde, reeks van steeds betere theorieën. Historisch lijkt mij deze voorstelling van zaken onjuist, en M. weet ook niet aannemelijk te maken dat een rationele rekonstruktie in deze zin mogelijk is. Hij onthult zo weinig welke feiten er nu eigenlijk verantwoord moeten worden, en welke theoretische middelen daarvoor ter beschikking staan, dat indrukwekkend lijkende opmerkingen, als dat er tegen de predikatenlogika geen beslissende argumenten in te brengen zijn, maar dat de verantwoording daarbinnen van een aantal recalcitrante verschijnselen toch wel erg ad hoc is, en dat Frege's behandeling van ‘indexical expressions’ niet algemeen genoeg is, in feite in de lucht hangen. In de loop van U.L. komt er in zoverre wel enige tekening in de zaak, dat uit een aantal bij herhaling verdedigde standpunten een zeker, zij het buitengewoon vaag, beeld ontstaat van waar we volgens M. naar toe moeten. Hij schetst een soort geit-en-kool-sparende synthese van transformationele grammatika en formele semantiek. Daartoe moet duidelijk gemaakt worden dat syntaxis en semantiek twee heel verschillende zaken zijn. Syntaktische regels kombineren elementen tot zinnen, semantische regels leggen een relatie tussen die elementen en de buitentalige werkelijkheid. Bij formele talen is de syntaxis aangepast aan de semantiek. Bij natuurlijke talen wordt de syntaxis ook door allerlei andere, met hun funktie bij mondelinge kommunikatie te maken hebbende faktoren bepaald. De werkwijze moet dus zijn dat er voor natuurlijke talen eerst een onafhankelijke syntaxis wordt ontwikkeld, waarbij M. denkt aan het werk van interpretatieve semantici als Emonds en Bresnan, en vervolgens een daaraan aangepaste formele semantiek.
Hoe een semantische regel eruit zou moeten zien, en hoe je zo'n ontkoppeling van syntaxis en semantiek bij bijvoorbeeld een Montague-grammatika tot stand zou moeten brengen om de semantiek vervolgens te koppelen aan een transformationele grammatika, wordt aan de verbeelding van de lezer overgelaten die, wat mij betreft, daarmee
| |
| |
sterk is overschat. Zo mogelijk nog onduidelijker is het hoe het bovenstaande te rijmen is met M.'s idee dat pure semantische representaties niet kunnen bestaan, alleen semantische representaties gekoppeld aan een syntaktische struktuur. De beslissing of je eigennamen als constanten of als predikaten beschouwt maakt uit voor hun syntaktische status, en dus voor hun semantische interpretatie. Dit lijkt mij juist, maar tevens een argument tegen pure syntaktische representaties, en dus ook tegen een strikte scheiding tussen syntaxis en semantiek zoals M. die voorstaat.
Wat de psychologische realiteit van de grammatika betreft schaart M. zich aan de zijde van degenen die menen dat hier sprake is van ‘tacit knowledge’. Voorts is hij van mening dat de epistemologische problemen waar dit begrip toe leidt niet betekenen dat dit begrip korrektie behoeft, maar dat de epistemologie zodanig gewijzigd moet worden dat de kategorie ‘tacit knowledge’ erin past. Hij wijst er daarbij op dat deze wijziging een terugkeer zou betekenen naar de rationalistische traditie, waarbinnen Plato als eerste ‘tacit knowledge’ postuleerde, bij zijn beschrijving van leerprocessen als een soort herinneringsprocessen.
Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat herinneringsprocessen niet binnen de huidige epistemologie te beschrijven zouden zijn. De problemen met ‘tacit knowledge’ zijn juist o.a. gelegen in het feit dat het zich bewustworden van taalregels niet te beschouwen is als een gewoon herinneringsproces. M.'s teruggrijpen op de Meno, dat hij overigens deelt met Chomsky (Aspects, hs. 1), is nogal naïef. Zijn voorbeeld van het kind dat ‘ziet’ dat bij optelling de commutatieve wet geldt en dat bedoeld is om aan te tonen dat ook bij andere cognitieve vermogens een beroep op ‘tacit knowledge’ noodzakelijk is, is m.i. meer geschikt om aan te tonen tot wat voor absurditeiten het leidt als je bij taalregels tot tevoren aanwezige kennis konkludeert. (EE)
| |
W.I.M. van Calcar. Taalbeschouwing. Een bijdrage tot een materialistische taaltheorie voor het onderwijs.
Purmerend 1975. Muusses. D.C.N.-cahier f 12, -
| |
1.0 Inleiding
Volgens het voorwoord van Jan Sturm, namens de Didactiekcommissie van de Sectie Nederlands van de Vereniging van Leraren in Levende Talen, wil de serie D.C. N.-cahiers ‘de (a.s.) moedertaalleraar informeren over aspecten van het vak die hij als problematisch ervaart. Het gaat daarbij (...) om (...) een bijdrage tot nadere bezinning.’ Het werk van Van Calcar is deel 2 in genoemde serie. Het bestaat uit twee delen, voorafgegaan door een inleiding. Aangezien het zeer moeilijk is vC's betoog weer te geven zonder kritiek en/of verklarende opmerkingen vanwege de vele tegenstrijdigheden waardoor het wordt gekenmerkt, zal ik eerst zeer kort aanduiden wat hij behandelt, en daarna op een aantal punten wat dieper ingaan. Inleiding. vC schetst de ontwikkeling van zijn ideeën zoals le vinden in zijn publikaties, die geleid hebben tot de onderhavige brochure, en geeft zijn theoretische uitgangspunten. Basisgedachte is, dat grammatica en spelling in het kader van taalbeschouwing onderwezen moeten worden, waarbij vC deze ziet ‘in een leergang van de kleuterschool tot en met de universiteit, in een doorlopende lijn.’ Taalbeheersing en taalbeschouwing vormen een onverbrekelijke eenheid bij het onderwijs in het Nederlands. De brochure bevat drie aspecten: onderwijs, taal en ideologie.
Deel 1: Enige theorie. vC werkt bovenstaande aspecten uit, door een analyse te geven van de geschiedenis van de taalwetenschap, in te gaan op psycho- en sociolinguistiek en communicatieleer, dit alles afgewisseld met zijn inzichten op onderwijsgebied en inzake politiek en filosofie. Uitgebreid gaat hij in op de verhouding moedertaal - ABN.
Deel 2: Enige praktijk. In deze afdeling geeft vC voorbeelden hoe zelfstandig en bijvoegelijk naamwoord behandeld kunnen worden van kleuterschool tot en met universiteit. Daarna volgen wat meer specifieke lessen, meestal overgenomen uit het blad Grammaticom, b.v. over ‘wat is een vraag’ voor de bovenbouw van de basisschool, ‘witkwasttaal’, waarop aansluitend etymologie van plaats- en straatnamen, enz. Tenslotte geeft hij aan welke plannen hij heeft voor de toekomst: hij en enkele collegae zijn bezig met een serie cahiers voor de brugklas, waarvan het eerste cahier ‘behandelt de kennismaking van de leerlingen met elkaar, met de school: de verhoudingen in onze maatschappij middels een stratificatiespel; de betrekking tussen leerling, school en maatschappij in de vorm van een contractspel; tenslotte de aansluiting van huis en school.’ De volgende delen zullen meer ‘talig’ zijn. De in zijn inleiding geschetste ontwikkeling, waarbij vC deze brochure een voorlopig eindpunt noemde, is dus nog niet tot stilstand gekomen. In grote trekken heb ik hierboven aangegeven welk terrein vC bestrijkt met zijn ‘Taalbeschouwing’.
| |
| |
| |
2.0 Uitgangspunt
Een kernpunt voor hem is de eenheid die taalbeheersing en taalbeschouwing moeten vormen. Hij zegt hierover: ‘Het uiteindelijk resultaat (van het nieuwe gezicht van de taalbeschouwing. FvM) zou worden neergelegd in de formule taalbeheersing + taalbeschouwing = onderwijs in het Nederlands.’ (p. 10). Maar wat moeten we met wat hij zegt op p. 11: ‘de vraag (...) of grammatica de taalbeheersing wel bevordert (...) is nu achterhaald. Taalbeheersing en grammatica zijn verso en recto van dezelfde bladzij: van de bladzijden van het boek Nederlands. In plaats van grammatica spreek ik daarom liever van taalbeschouwing. (...) indien zij recto dan wel verso is, dan kan zij geen apart onderdeel zijn van het pakket “Nederlands” (...). Zoals ik in deze brochure wil aantonen.’ Dus: doordat taalbeheersing en taalbeschouwing verso en recto van ‘dezelfde bladzij’ (zou vC blad bedoelen?), van ‘de bladzijden van het boek Nederlands’ vormen, is de door hem opgeworpen vraag achterhaald. Is hij wel beantwoord? Wat houdt die ene bladzij, die eigenlijk een blad is, later bladzijden heet, in? vC's beeldspraak is hier wat minder duidelijk. Laten we daarom een aantal van zijn voorbeelden onder de loep nemen.
| |
2.1. Poging tot verduidelijking uitgangspunt met lesvoorbeelden
2.1.1. vC (op p. 16/17): ‘Kennis is een proces. Daaruit volgt dat men een leerling eerder dan feiten, beginselenen wetmatigheden moet leren(...)’. ‘We leren ze niet: een meewerkend voorwerp heeft al dan niet aan bij zich (...). We leren ze wel: 1. verzamel de werkwoorden die de betekenis hebben van'geven! 2. geef daarvan de twee noodzakelijke aanvullingen. 3. stel vast, of een van die aanvullingen het voorzetsel aan heeft. 4. ga na, of het voorzetsel afhankelijk van de plaats kan wegblijven.’ Hij wil dan voor de behandeling van dit zinsdeel twee apparaten invoeren: een kaart waarin stroken kunnen worden ingeschoven met woorden, zodat steeds andere zinnen ontstaan. Het ene apparaat laat de volgorde ‘ik geef (aan) iemand iets’ zien, het andere: ‘Ik geef iets aan iemand’.
2.1.2. Als hij onder het hoofd ‘Psycho-linguistiek’ de verschillende fasen van het taalverwervingsproces beschrijft, stelt hij, dat het onderwijs daarop moet aansluiten. Heel leuk zijn de taalspelletjes voor kinderen die hij hiertoe op p. 40 introduceert: ‘klankassociaties’ als: ‘meneer de koekepeer! ‘bootje-vlootjepootje! Of ‘klank en betekenis’: ‘Welk gat gooi je nooit vol? Een neusgat’. En laten we de ‘struktuur’: ‘Waarom draag je een das? Om je nek’ en vooral ook de ‘wijsbegeerte’ (de aangehaalde termen zijn steeds van vC zelf) niet vergeten: ‘Waarom? Daarom! Daarom is geen reden, als je van de trap af valt, dan ben je gauw beneden.’ Meer van deze grappen in de paragraaf ‘De taalbeschouwing van een taalgebruiker’ op p. 41: ‘Meiden? Die lopen achter de koeien aan’, ‘Ben je uitgeslapen? Dan kun je je bed verkopen’, waarin vC zegt dat taalbeschouwing niet alleen in het verlengde ligt van het taalgebruik, maar er ook deel van uit maakt, waarbij een groot aantal van dit soort uitdrukkingen als illustratie.
2.1.3. Met de behandeling van het zelfstandig naamwoord ‘hangt’, aldus vC, op p. 67 ‘een wijsgerig probleem samen: “het probleem van de verwijzing”’. Bepaalde woorden verwijzen naar iets dat je met de vinger kunt aanwijzen, andere niet. Hoe pak je dit aan? Op de kleuterschool: een kind moet leren los te komen van de situatie en rekening houden met de luisteraar die niet op de hoogte is. Het moet b.v. leren aan een niet kijkende onderwijzeres uit te leggen welke van twee potten het het mooiste vindt. Op de basisschool: Een mens kan verschillende namen hebben: ‘jongen-man-leerling-stouterd’ of ‘man-meneer-leraar’. Wanneer krijg je zo'n naam, waarvan is dat afhankelijk. Dit kan dan uitgebreid behandeld worden met allerlei spelletjes. Later leren ze een en ander over de combineerbaarheid van bepaalde naamwoorden met bepaalde werkwoorden. In het voortgezet onderwijs moeten de kinderen leren, hoe ze abstracte woorden kunnen hanteren. Ze moeten ze actief kunnen gebruiken, b.v. ‘Naar welke toestand of naar welk ding verwijst het begrip “democratie”?’ Op de HBO/universiteit tenslotte moet men de taal zodanig leren beschouwen ‘dat zij hulp biedt bij de oplossing of onderkenning van meningsverschillen (...). Ondertussen mag niet vergeten worden, dat dit geen taalproblemen zijn, maar hun oorzaak bij de mensen zelf hebben of bij de groep waarvan ze deel uitmaken.’ (Deze kromme zin is te vinden op p. 71.) Wat de leerlingen dan moeten doen is o.a. inhoud en omvang van bepaalde begrippen bepalen, b.v. glazenwasser, meisje, schilderkunst. Ze moeten dan duidelijk trachten te maken ‘wat het betekent dat b.v. lbo-leerlingen overeen kleinere woordenschat dan leerlingen van het HAVO/VWO’.
2.1.4. Een laatste voorbeeld: het project ‘Over overdonderen’ voor 4 mavo. Uitgangspunt is hierbij een advertentie, waarvan kreten en slagzinnen
| |
| |
geanalyseerd moeten worden. De leraar ‘verkoopt’ vervolgens zijn vak in een soortgelijke advertentie (‘Met Beets heb je beet’. ‘Pak 'em beets’, p. 90), waarmee hij de leerlingen overdondert. De leerlingen maken zelf meer advertenties, er komt een rollenspel, de plaats van reclame wordt beschouwd, een reclameexpert wordt ‘aan de tand gevoeld of geïnterviewd. Maar eerst worden de eisen en criteria van een goed interview behandeld.’
Na vC's ‘filosofie’ (in zijn bibliografie noemt hij b.v. Van Calcar, Chomsky, Freud, Labov, Lakoff, McCawley, Marcuse, Marx, Merleau-Ponty, Piaget, Wittgenstein) doen deze voorbeelden op zijn minst wat triviaal aan. Bovendien werpen ze slechts een spaarzaam licht op het in 2.0. gestelde.
| |
3.0. Achtergronden taalbeschouwing
De plaats van taalbeschouwing leidt vC af uit: ‘1. een politiek-filosofische stellingname, 2. een analyse van de geschiedenis van de taalwetenschap. 3. een analyse van de psycho- en 4. sociolinguistiek, en van het communicatieproces (cursiveringen van FvM).’ Een, wil dat zeggen: een willekeurige keuze? Soms lijkt het erop. 3.1. vC analyseert vanuit een marxistische visie. Hij past de Freudiaanse opvatting van vrijheid (de mens moet zijn individuele geschiedenis kennen) in die van Marx in (de mens moet de gang van de geschiedenis kennen): de mens is een maatschappelijk wezen, dat zich ind ividualiseert afhankelijk van de maatschappij waarin hij leeft. Er vindt een proces van verinnerlijking plaats (p. 14). Dit geeft frustraties. Die moeten veruiterlijkt worden en vervolgens weer verinnerlijkt. Zo zal dan de moedertaalleraar, als hij zijn leerlingen ‘wetenschappelijk leert denken’, door ze te wapenen tegen leuzen e.d. (p. 13) te werk dienen te gaan als een soort amateur-psychiater. Op p. 16, onder het hoofd ‘Theoretische uitgangspunten’, stelt vC: ‘Het geestelijke (...) is het resultaat van de wisselwerking tussen kind en omgeving. Voor “aangeboren ideeën” is in deze opvatting geen plaatst...)!’ Hij zegt dan dat dit begrepen moet worden als het aangeleerde antwoord van ons organisme op de omgeving. vC doet zich hier dus als behaviouristisch kennen. Op p. 30 zegt hij: ‘(...) de oude (...) grammatica beschrijft maar een deel van de taal, (...)haar (uiterlijke) verschijningsvorm. Even wezenlijk is de beschrijving van wat deze verschijningsvorm verbergt: de diepte, het wezen. Het is dit wezen wat de mens verbindt, dat talen gemeen hebben, dat verbergt wat ons tot mensen maakt.’ Dat zou dan niet aangeboren zijn?
3.2. Terecht noemt vC zijn analyse van de geschiedenis van taalwetenschap ‘een’ geschiedenis. Gezien zijn marxistisch uitgangspunt moet hij natuurlijk de geschiedenis bezien vanuit de tegenstelling ‘heersende klasse en onderdrukten’. Vandaar dus ook, dat Spieghel voor vC in de eerste plaats een man was die een ABN-grammatica schreef, een norm wilde stellen. Vandaar voorts, dat hij Leibnitz afschildert als iemand die zocht naar het gemeenschappelijke in de menselijke geest, en niet als de man die vond dat taal en denken elkaar wederzijds kunnen verbeteren. (Dit stelt hij als ‘mooi’ tegenover de empiristen, die normatieve grammatica's schrijven). Leuk wordt het echter pas als hij op p. 30 beweert: ‘De nadruk binnen de taalwetenschap op de menselijke geest, sinds Chomsky's optreden, zie ik als gevolg van het verzet tegen de onderdrukking van de westerse wereld, inz. de V.S. als hoofd daarvan; vervolgens als gevolg van het verzet tegen de verdeeldheid tussen rijk en arm, meester en knecht, in de westelijke wereld zelf.’
3.3. In het onderdeel psycholinguistiek beschrijft hij de fasen van het taalverwervingsproces. De eerste fase loopt tot ongeveer het vijfde jaar, dan komt de tweede fase: ‘hel taalverruimingsproces: moedertaal en Nederlands.’ Verderop komen dan nog wat hoofdstukken over taal, nl. ‘Nederlands en moedertaal’. ‘Het ABN. de cultuur- en standaardtaal?’. ‘De standaardtaal’ en ‘De cultuurtaal’. Trouwe lezers van recensies over werken van vC weten het nu al: rommelen op terminologisch gebied is ook hier weer schering en inslag. Behalve de bovengenoemde talen onderscheidt hij nog spreektaal en schrijftaal. Ik citeer (p. 48): ‘(...) de term “algemeen” (uit ABN, FvM) heeft een dubbele betekenis. Enerzijds gaat het om (a) de gemeenschappelijke (...) taal, die overal in Nederland wordt gesproken. Anderzijds is zij een bepaalde vorm (b) die algemeen als norm dient. De term cultuurtaal verwijst naar deze bijzondere vorm; de term standaardtaal naar de norm zelf.’ In het hoofdstuk ‘De standaardtaal’ geeft hij aan waarom het ABN de taal van de heersende klasse is. Aan het slot van het hoofdstuk ‘De cultuurtaal’ staat: ‘De term “standaardtaal” kan dan ook in brede en in enge zin verstaan worden. In enge zin staat ze gelijk met het ABN; in brede zin met het Nederlands of de cultuurtaal in het algemeen.’ Eerst was het dus zo: de norm van het ABN was standaardtaal, de vorm cultuurtaal. Maar nu is ineens ‘enge’ standaardtaal = ABN,
| |
| |
terwijl ‘brede’ standaardtaal = cultuurtaal, die vC aanvankelijk een aspect van het ABN noemde. Over taal bij vC valt nog veel meer te zeggen. Ik zal het kort houden. Moedertaal is bij hem sociaal of geografisch dialect. Hij stelt: ‘De kinderen van de economisch uitgebuite klasse hebben (...) een dubbele sprong te maken, nl. van moedertaal naar ABN-spreektaal, en vandaar naar ABN-schrijftaal.’ Het lijkt me niet houdbaar dat alle geografisch-dialectsprekers tot de uitgebuite klasse behoren. Een kleinigheidje. Maar dan zegt hij, dat de cultuurtaal geleerd moet worden ‘in die zin dat de moedertaal niet alle begrippen kan uitdrukken (...)!’ Over achterhaald gesproken! In iedere taal kun je immers alles uitdrukken, een dialect ontleent nieuwe begrippen, past ze aan het eigen systeem aan, net als ook het ‘ABN’ dat doet. Dat ABN de taal van de heersende klasse is, zoals vC stelt, is historisch gezien overigens onjuist. Het ‘intellectuele proletariaat’, dat deel uitmaakt van de petite-bourgeoisie, maakt gewoonlijk de normen, die de heersende klasse overneemt, maar lang niet altijd.
3.4. Sociolinguistiek gaat om ‘een beschouwing middels de taal van de werkelijkheid, en geen beschouwing van de taal die in zichzelf besloten blijft.’ Daartoe is het o.a. van nut de leerlingen te wijzen op ‘veralgemeend en verbijzonderd’ taalgebruik. Hij komt dan weer - net als onder psycholinguistiek - met een aantal exquise taalgrappen, waarvan ik een enkele, heel originele, de lezer niet onthouden wil: ‘Is het vandaag dinsdag? De hele dag.’ ‘Dat klopt. Ja, als een zwerende vinger.’ ‘Voor niets gaat de zon op.’ Deze dienen dan om de leerlingen ervan bewust te maken dat ‘de dagelijkse omgang bestaat bij de gratie van de typering, het schema, het niet onverwachte.’
| |
4.0. Onderdelen taalbeschouwing
Als vC de hele linguistiek gaat overzien gebeuren er vreemde dingen. Ik licht er een enkel punt uit (er is veel en veel meer).
Linguistiek bestaat uit: 1. ‘De (deze en volgende cursiveringen van mij, FvM) psycholinguistiek’; 2. de sociolinguistiek’; 3. de linguistiek’ (!), waar ook thuishoort ‘de pragmatiek’: de vraag naar het waarvoor en in welke situatie); 4. ‘een wijsbegeerte’, de vraag naar de verhouding tussen taal en werkelijkheid. Na dit alles ter vergelijking het schema op p. 52 (A) en dat op p. 58 (B), dat de bij vC zo geliefde ‘taart’ vertoont, ditmaal niet rond, maar vierkant.
| |
| |
Een enkele opmerking bij deze schema's:
In B. komt ineens geen wijsbegeerte meer voor. In A. wordt tussen pragmatiek en sociolinguistiek een enorm verschil gesuggereerd, dat er in werkelijkheid niet is, terwijl in B. de pragmatiek met socio, psycho, semantiek en fonologie + syntaxis keurig in één taart verwerkt is.
Ik laat het aan de lezer over nog meer op te merken.
| |
5.0. Onderricht taalbeschouwing
Hoe moet je taalbeschouwing nu onderwijzen? vC geeft in dit hoofdstukje de oplossing: je moet als leraar bewust aanbrengen wat je wilt aanbrengen, duidelijke opdrachten geven. Als ik het wel heb, is dit al vanouds bekend. En waarom dit alles? Om opvoeding tot kritische taaiconsument, tot maatschappij-kritisch taalgebruiker, maar vooral tot een bewust deelnemer aan de klassestrijd. In ieder geval aan dit uitgangspunt blijft vC trouw.
| |
6.0. Conclusie
Het boek is een brij van ideeën, soms verkeerd aan elkaar gebreid. Het staat bol van pretenties van geleerdheid en dure namen. Waar vC één theorie navertelt (b.v. moedertaalverwerving) doet hij dat netjes. Waar hij praktische voorbeelden geeft, is dat nooit aanvechtbaar, maar wel oud nieuws. Maar waar hij zelf gaat combineren en deduceren, daar raakt hij - en met hem de lezer de kluts kwijt. En was het dan nog maar leuk! Maar nee: het boek is als een cakewalk; je komt er niet dan met de grootste moeite doorheen. Typerend voor het pretentieuze karakter van het boekje is de tekst, die te vinden is na de titelpagina:
‘11 september 1973
vermoording van Salvator Allende, president van Chili
vrijheid krijg je niet
vrijheid geef je niet
vrijheid heb je niet
vrijheid neem je
verover je met geweld
en laat je zien
(vrij naar een muurtekst)’
Ik vraag me af, waarom de D.C.N. deze brochure heeft uitgegeven. Dat Sturm in zijn voorwoord verklaart dat ‘De naam D.C.N.-cahiers niet inhoudt, dat de D.C.N. het met de inhoud van de verschillende cahiers op alle punten eens is’ hoeft m.i. niet in te houden dat je kritiekloos allerlei werken uitgeeft. Maar één ding moet gezegd zijn, ook dat vinden we in het voorwoord van Sturm: Van Calcar deed het gratis. (FvM)
| |
Divier L. Goyvaerts en Geoffrey K. Pullum (eds.). Essays on the Sound Pattern of English.
Gent 1975. E. Story-Scientia P.V.B.A. 580 blz. f 144. -.
Achttien artikelen, onverdeeld in vier afdelingen, voorzien van een algemene inleiding en een (korte) inleiding per afdeling, zijn samengebracht in de verzamelbundel Essays on the Sound Pattern of English (voortaan Essays). De opbouw van deze bundel - die ruwweg overeenstemt met de opbouw van Chomsky & Halle's Sound Pattern of English (voortaan SPE) - is als volgt:
Essays, afdeling I:
Hierin zijn de vier besprekingen opgenomen van SPE door J.E. Hoard. K.J. Kohier, K.C. Hill & L. Nessly, en J.D. McCawley uit respectievelijk Glossa 5 (1971). Lingua 26 (1970), Linguistics 106 (1973) en IJAL 40 (1974).
Essays, afdeling II:
In deze afdeling zijn een aantal artikelen samengenomen waarin wordt ingegaan op de accentregels uit SPE: D.T. Langendoen. ‘Some Problems in the Description of English Accentuation’ (uit: Ohio WPiL 3 (1968)); G. Lee, ‘English Word Stress and Phrase Stress’ (deel I uit CLS 5 (1969)); S.A. Schane, ‘Noncyclic English Word Stress’ (ongepubliceerde LSA-lezing uit 1972); M. Halle, ‘Stress Rules in English: A New Version’ (LI 4 (1973)); E. Fudge, ‘English Word Stress: An Examination of Some Basic Assumptions’ (ongepubliceerde lezing uit 1972).
Essays, afdeling III:
Het centrale thema vormt nu de analyse van het Engelse klinkersysteem uit SPE. Opgenomen zijn: R.P. Stockwell ‘Problems in the Interpretation of the Great English Vowel Shift’ (uit: M.E. Smith (ed.), Studies in Linguistics in Honor of George L. Trager. The Hague 1972); P.M. Wolfe, ‘On the Validity of the Chomsky-Halle Analysis of the Historical English Vowel Shift’ (hierin is materiaal verwerkt uit een eerder artikel uit PiL 3 (1970)); R. Carter. ‘Some Theoretical Implications of the Great Vowel Shift’ (een ongepubliceerde lezing uit 1967); W.S.-Y. Wang, ‘Vowel Features. Paired Variables, and the English Vowel
| |
| |
Shift’ (uit: Lg 44 (1968)); R. Krohn. -‘Underlying Vowels in Modern English’ (niet eerder gepubliceerd); en K. Imai, ‘Review of “The Sound Pattern of English”’ (uit: Studies in English Literature 1971).
Essays, afdeling IV:
De editeurs karakteriseren de artikelen in deze laatste afdeling als ‘papers which (...) challenge the fundamental tenets of the theory of generative phonology that Chomsky and Halle have enunciated with such vulnerable explicitness’. (Essays: 12) Uitgekozen zijn: G. Sampson, ‘On the Need for a Phonological Base’ (een herziene en verkorte versie van het gelijknamige artikel uit Lg 46 (1970)); R. Lass, ‘How Intrinsic is Content? Markedness, Sound Change, and “Family Universals”’ (dit artikel is in een eerdere versie onder meer verschenen in de Edinburgh WPiL 1 (1972)); en J. Crothersen M. Shibatani.‘On some Fundamental Concepts of Phonology’ (niet eerder verschenen). (JvM)
| |
R. Jansen-Sieben, S. de Vriendt, en R. Willemyns (eds.). Spel van zinnen. Album A. van Loey.
Brussel 1975. Editions de l'Université de Bruxelles. 356 blz. f - -
De inhoud van de huldebundel voor prof. A. van Loey kan niet anders dan als ‘gevarieerd’ worden gekenschetst. In een veertigtal artikelen worden problemen behandeld die betrekking hebben op onder meer de volgende vakgebieden: naamkunde, syntaxis van het Afrikaans, historische letterkunde, geschiedenis van de taalkunde, lexicografie, diachronische syntaxis, dialectologie, etymologie en fonologie.
Deze rijk geschakeerde inhoud nu, vormt tegelijkertijd de zwakte als de kracht van deze bundel opstellen. Enerzijds namelijks zullen maar weinig neerlandici álle artikelen raadplegen, anderzijds zullen eveneens weinig neerlandici in deze bundel helemaal niets van hun gading aantreffen. Niemand echter die zich met taalhistorisch en/of dialectologisch onderzoek van het Nederlands bezig houdt, zal zich kunnen permitteren deze bundel niet ter hand te nemen. (JvM)
| |
R. Jongen (ed.). Contributions à la question phonologique.
Leuven 1975. Uitg.: Editions Peeters. Institut de linguistique de Louvain, Cours et documents 13. 224 blz. B.Fr. 450. -.
In bovengenoemde bundel zijn zes fonologische artikelen bijeengebracht, waarvan er een gewijd is aan het Nederlands. De artikelen zijn: M. Francard, ‘Le comportement des obstruantes étymologiquement sonores dans les alternances flexionnelles et dérivationnelles du français parlé; M. Garcia Bardon-Vos, ‘La réalité formelle et substantielle du trait distinctif’; P.G. Godin, ‘Assimilation progressive et régressive du “d” en néerlandais; un cas d'inférence par abduction’; J. Heiderscheidt. ‘Vers une phonologie naturelle’; R. Jongen, ‘L'argumentation en phonologie. A propos du vocalisme français’; en J.L. Adriaens, ‘Problèmes de phonologie flexionnelle et dérivationnelle à propos des adjectifs du dialecte wallon de Roux’. (JvM)
| |
Mededelingen
Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap.
Als nummer 12 van deze serie is verschenen: Akke de Blauw en Ghislaine van Roosmalen, Voortalige periode en Taalverwerving. Deze publikatie kan besteld worden door f 7.50 over te maken op postgiro 2685244 ten name van Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spui 21, Amsterdam, met vermelding ‘publikatie nr. 12’. (GEB)
| |
The Peter de Ridder Press.
In Spektator 5 (1975-76) is reeds gewezen op enkele uitgaven van bovengenoemde uitgeverij, o.a. het Festschrift van prof. Verburg en de congresbundel onder redaktie van Austerlitz. The Scope of American Linguistics. Het aardige van deze uitgeverij is dat men de artikelen gepubliceerd in deze bundels ook afzonderlijk als brochures kan kopen voor een lage prijs, ± f 3, -. Enkele nieuwe titels zijn: Evelyn G. Pike, Coordination and Its Implications for Roots and Stems of Sentence and Clause (Publications in Tagemics 1), 27 pags., f 3.20; N.W. Schutz jr., Kinesiology: the Articulation of Movement (Publications in Non-verbal Behavior 2). 36 pags. f 6, - (een studie over de ‘syntaxis’ van bewegingen uitgaand van een analogie met de t.g. grammatica: ‘the goal of a syntax of human behavior is the description of an ideal native actor-perceiver's intrinsic behavioral competence such that the description generates acceptable behavioral sequences with explicitly assigned structures’, pag. 6). In Crossroads of Sound and Meaning geeft Ladislav Matejka een overzicht en analyse van de opvattingen van Roman Jakobson zoals die naar voren komen in diens Selected Writings I en II. Edward Stankiewicz, Bau- | |
| |
doin de Courtenay and the Foundation of Structural Linguistics, 62 pags. f 8, -, geeft een overzicht van het taalkundig werk van B. de Courtenay, een Poolse linguist (1845-1929), tijdgenoot van Ferdinand de Saussure. Samen met de Saussure legde hij de grondslag voor de structuralistische taalkunde en introduceerde begrippen als ‘foneem’ en ‘morfeem’. Het boekje bevat ook een korte biografische schets. (GEB)
| |
Nieuwe boeken:
S.G. Nooteboom en A. Cohen, Spreken en verstaan. Een inleiding tot de experimentele fonetiek Van Gorcum, Assen / Amsterdam 1976. 163 pag., f 24.50 |
J. van Bakel, Fonologie van het Nederlands. Synchroon en diachroon Oosthoek, Scheltema en Holkema. Utrecht 1976, 156 pags., f 35, - |
M. Aronoff, Word Formation in Generative Grammar M.I.T. Press. Cambridge Mass., 1976 [enigszins uitgebreide editie van het M.I.T.-proefschrift Word Structure van 1974] |
| |
Aangekondigde boeken:
René Appel, Gerard Hubers en Guus Meijer, Sociolinguistiek Het Spectrum. Utrecht/ Antwerpen 1976, Aula 575
R.A. Hudson, Arguments for a Non-Transformational Grammar University of Chicago Press, december 1976.
| |
Twaalfde Internationale linguistencongres
Dit congres wordt gehouden van 29 augustus t/m 2 september 1977 in Wenen. De eerste dag zijn er plenaire bijeenkomsten over ‘grondproblemen van de semantiek en taal en maatschappij’. De volgende dagen zijn er secties en werkgroepen over verschillende onderwerpen. Nadere inlichtingen kan men verkrijgen bij: prof. dr. W.U. Dressler, c/o Sekretariat Linguisten- Kongress, Postfach 35, A-1095 Wenen. (GEB)
| |
Auteursraad voor het Reproduktierecht
Sedert enige tijd bestaat er i.v.m. de nieuwe wetgeving op het terrein van het reproduktierecht een auteursraad, die een bundeling bedoelt te zijn van alle auteurs, die auteursrechtelijk werk publiceren. Onder deze raad vallen o.m. de groepen wetenschappelijke en edukatieve auteurs. Deze auteursraad is de officiële vertegenwoordiging der auteurs in de stichting Reprorecht, waarin verder naast neutrale leden ook nog uitgevers zitting hebben. De stichting heelt o.a. tot taak het systeem van inning en verdeling der reprorechten - in het algemeen en voorzover niet voor studieuze of anderszins eigen activiteiten een dubbeltje per pagina - vast te stellen.
Tot op heden hebben zich nauwelijks auteurs uit de wetenschappelijke of educatieve hoek gemeld, terwijl toch hun werk het meest vermenigvuldigd schijnt te worden. Vandaar dat het niet uitgesloten is dat de hiervoor genoemde regeling der inning en verdeling in deze nogal voordelig voor de andere vertegenwoordiging in de stichting - de uitgevers - zal worden. Dit kan nooit de uitsluitende bedoeling bij de invoering van het reproduktierecht geweest zijn. Daarom roept de auteursraad ieder die op het terrein der wetenschappen of ten behoeve van het onderwijs publiceert op zich bij haar aan te sluiten. De raad is gevestigd Vondelstraat 90 Amsterdam (tel. 020 - 186133) (CH)
|
|