| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
P.H. van der Pol en J.H.J. van de Pol. Zinnig Nederlands 3. Didactische zinsleer voor het derde leerjaar h.a.v.o. - v.w.o.; voor het derde en vierde leerjaar m.a.v.o. werkboek.
Amsterdam/Antwerpen [1974]. W. Versluys B.V. ƒ9,25.
Nadat in 1972 en '73 de delen 1 en 2 van deze reeks verschenen zijn, is nu deel 3 van Zinnig Nederlands op de markt gebracht. Werden in de eerste twee delen de voornaamste zaken van de ontleding der enkelvoudige en samengestelde zin behandeld, in dit deel ligt de nadruk minder op formele aspecten en komt de semantiek aan bod. Dit gebeurt in vijf hoofdstukken, waarvan de drie eerste volgens de auteurs een geheel vormen en de twee laatste veeleer het karakter dragen van een vergaarbak. Deze hoofdstukken, die naast uitbreidingen van gedeeltes uit de eerste drie hoofdstukken ook onderwerpen als spelling en het gebruik van de komma bevatten, kan men als facultatief (hoofdstuk 4) dan wel als terloops aan bod komend tijdens de cursus (hoofdstuk 5) beschouwen.
Het accent dat de auteurs, blijkens hun Verantwoording/handleiding voor de docent op ‘de reflectie op de semantische relaties in zinsdelen en tussen zinsdelen’ (p. 3) wensen te leggen, ligt daar niet voor niets want: ‘het uiteindelijke doel is een bewuster, genuanceerder en adequater produktieve en receptieve taalbeheersing’ (p. 3). Bij deze doelstelling zou ik graag enige kanttekeningen plaatsen:
a. | de directe relatie tussen dat wat in dit boek aan de orde gesteld wordt (semantische relaties) en dat wat als uiteindelijke doelstelling geformuleerd is (verbetering van de taalbeheersing) blijft in het vage. Waarschijnlijk wordt hier iets soortgelijks bedoeld als in de Verantwoording/handleiding bij deel 1 nml: ‘Onderwijs in de moedertaal moet erop gericht zijn, de uitdrukkingsmogelijkheden van de eigen taal optimaal te leren gebruiken. Een middel om dit doel te bereiken is het aanbrengen van inzicht in het systeem van die taal’. (p. 3) |
b. | reeds eerder (Spektator 2, p. 481) heb ik bij de bespreking van dl. 1 uit deze reeks betwijfeld of het een evidente zaak is dat het onderwijs in de grammatica van nut is voor de taalvaardigheid van de leerlingen. In de tweejaar die verlopen zijn sinds het verschijnen van dl. 1 is erevenmin evidentie voor deze correlatie gevonden als daarvoor. Nog altijd is het een gissen dan wel een stellen als we beweren dat reflectie op taal -en dus ook op de semantische aspecten - van invloed is op het niveau van taalbeheersing (zie hierover o.m. ook het artikel van Klooster in dit nummer van Spektalor). |
Als het zo is of minstens aannemelijk te maken is dat er een verband bestaat tussen het onderwijs in de grammatica/taalbeschouwing en de verbetering van de taalvaardigheid dan lijkt het me niet zo voor de hand liggend in de taalbeschouwing zulk een grote aandacht te geven als de auteurs doen aan zaken als leenwoorden, vaste verbindingen (bijv. in de wolken zijn) en spreekwoorden - nml. 10% van het aantal pagina's (104). In plaats van deze onderwerpen zou ik eerder de discutabele welgevormdheid van zinnen als ‘In de hemel staat een hondehok’ en ‘Mijn fiets is verliefd op d ie van de buurvrouw’ t.o. ‘Ik heb gelezen dat er in de hemel een hondehok is’ en ‘Ik droomde dat mijn fiets verliefd is op die van de buurvrouw’ bespreken, daar het probleem van de mogelijke werelden (en het liegen) m.i. een ook voor leerlingen intrigerend licht werpt op de mogelijkheden en het functioneren van natuurlijke, menselijke taal. Dit, naar mijn mening, zeer fascinerende aspect van semantische analyse wordt door de auteurs evenwel expliciet buiten beschouwing gesteld (Verantw. p. 8).
Nu de middelen waarmee de auteurs hun doelstelling trachten te verwezenlijken door het hierboven genoemde reeds in bespreking gebracht zijn, lijkt het zinvol om een gedeelte van deze middelen aan een diepere beschouwing te onderwerpen. Hiervoor heb ik het eerste, langste (33 p), hoofdstuk gekozen.
Gaf ik in mijn recensie van dl. 1 al aan dat de theoretische verantwoording van het toen gepresenteerde deel discutabel was, nu kan deze opmerking slechts versterkt worden. Werd de methode toen gered door een adequate didactische opzet, nu de auteurs echter het moeilijk grijpbare en ernstige in beweging zijnde terrein van de semantiek betreden kan daar nauwelijks meer van gespro- | |
| |
ken worden. Hiermee wil ik niet zeggen dat het materiaal didactisch niet bruikbaar zou zijn, maar wel dat de verwarring waaraan de auteurs ten prooi gevallen zijn, haar sporen in de tekst nagelaten heeft. Het een en ander zal ik trachten te adstrueren.
Kort samengevat wordt in hoofdstuk 1 het volgende beweerd:
1. | De woorden van een taalstaan ineen woordenboek of lexicon (Werkb. p. 8) |
2. | Woorden die niet in een woordenboek voorkomen hebben geen betekenis; ze heten niet lexicaal (o.c. p. 10) |
3. | Een zinnige zin is opgebouwd uit woorden die in het woordenboek voorkomen (o.c. p. 8) |
4. | Een verzameling zinnen is een taaluiting (o.c. p. 6) |
5. | Het woordenboek is een verzameling van verzamelingen (Verantw. p. 5) en wel van gesloten en open verzamelingen (Werkb. p. 14) |
6. | Een gesloten verzameling - bijv. de voorzetsels waar een bepaling van plaatsruimte mee kan beginnen - is vrijwel onveranderlijk. Open verzamelingen - bijv. de werkwoorden, de naamwoorden en de hoedanigheidswoorden - zijn veranderlijk (o.c. p. 14) |
7. | Open verzamelingen zijn veranderlijk door verdwijning, nieuwvorming, ontlening en samenstelling (o.c. p. 16-19) |
8. | Binnen een open verzameling bestaan de volgende betekenisrelaties: specificerend (= hyperoniem, hier koepelwoord genoemd), hyponiem, anoniem en synoniem (o.c. p. 20-24) |
9. | Synoniemen zijn woorden met dezelfde betekenis, maar met een verschillende bruikbaarheid (o.c. p. 24). Via de hier ingevoerde bruikbaarheid komen zaken als leenwoorden, vaste verbindingen en vaste zinnen (spreekwoorden) aan bod. Starten we nu met de aangekondigde adstructie: ad punt 1. In hun Verantwoording geven van der Pol en van de Pol als doelstelling van dit hoofdstuk: ‘Het aanbrengen van inzicht in de structuur van de woordvoorraad van het Nederlands, zoals die in het lexicon is geïnventariseerd’ (p. 5). Uit deze omschrijving is af te leiden dat ze het woord lexicon hier hanteren in technische zin er is immers niet een lexicon dat het lexicon van het nederlands is. Waar ze in het Werkboek van lexicon spreken blijken ze evenwel een woordenboek - als bijv. het WNT, van Dale of Koenen te bedoelen. Deze door elkaar husseling van betekenissen zou weinig problemen opleveren als de term lexicon niet gebruikt werd om de begrippen woord en betekenis te verduidelijken. Verder wordt door het onjuiste gebruik van deze technische term gesuggereerd dat de betekenisomschrijving van woorden in woordenboeken niet discutabel zou zijn. Hiermee vervalt de mogelijkheid op een voor de hand liggende wijze het verschil tussen betekenis en interpretatie uit te leggen. |
ad punt 2. Voor de hand liggend is hier te veronderstellen dat er van een misverstand sprake is over wat traditioneel lexicale dan wel grammaticale betekenis genoemd wordt. Dit blijkt evenwel niet zo te zijn, daar deze term bijv. ook voor zinnen gebruikt wordt: ‘We beperken ons wat de onwelgevormdheid van zinnen betreft tot het nietlexicaal zijn ervan’ ( Verantw. p. 8).
Uit wat op p. 10 van het Werkboek staat wordt duidelijk dat de auteurs slechts neologismen als bozbezbozze[, stekelree en kolbakrat onder de betekenisloze (niet-lexicale) woorden rekenen. Lexicaal betekent dus niets anders dan voorkomend in het woordenboek. Als de auteurs hier echter consequent gebleven waren, dan was een uitweiding als die in hoofdstuk V overbodig. Op p. 93 behandelen ze immers de z.g. lexicale zin ‘Hij heeft het hem toen gegeven’. Hiervan wordt gezegd dat de cursieve woorden niet in een lexicon voorkomen. dit is onjuist. Zelfs hem komt in het doorde schrijvers als handwoordenboek genoemde werk van Koenen/Endepols voor. Ondanks het gedachte niet voorkomen kennen de auteurs een betekenis toe aan de gecursiveerde woorden en wel omdat ze zinsdelen vervangen. Deze werkwijze is onlogisch: volgens hun eigen regels is er niets aan de hand met deze zin. De woorden staan alle in het woordenboek, meer wordt niet vereist. Gaat men evenwel door op de als uitweiding aangeboden weg dan is het hek van de dam. Dan mogen we niet tevreden zijn met de grammaticale betekenisaanduiding die in een woordenboek gegeven wordt voor bijv. lidwoorden, voorzetsels en voegwoorden. Maar in dat geval voldoet de gegeven procedure niet. In de zin ‘De hond vond het been’, staat noch de noch het voor een zinsdeel, m.a.w, deze zin moet volgens van der Pol en van de Pol onwelgevormd zijn. De problemen die de auteurs zich op de hals halen zijn een noodzakelijk gevolg van het feit dat zij de welgevormdheid van een zin verbinden met de lexicale betekenis der woorden.
ad punt 3. Daarom moeten zij ook zinnen waarin neologismen voorkomen als zin afwijzen. Dat een zin als: ‘In deze doodsslaap heb ik teruggekund’ (G. Achterberg) wel degelijk grammaticaal is en ook betekenis heeft (=zinnig is, in hun terminologie), ontgaat hen daarbij. Binnen hun betekenisanalyse moet aan een groot gedeelte van het poetisch taalgebruik zin ontzegd worden. Wat de con- | |
| |
sequenties hiervan zijn zal ik niet verder schetsen. Er zijn meer problemen met hun omschrijving van zinnige zin, ze merken dat ook zelf op. Niet alle willekeurige reeksen ‘lexicale’ woorden vormen een zin. Het voorbeeld dat ze geven ’Slobbroek fonds die hanebalk dun’ suggereert echter dat een zin als ‘Ik eet een steen, en wellicht’ ‘Ik bedenk’ zonder meer welgevorm genoemd moet worden.
Overigens is het gebruik van de termr zin niet consequent: op p. 7 (Werkb.) wordt iets een zin genoemd voordat vastgesteld is of die zinnig is of niet, op p, 10 mogen daarentegen sommige zinnen geen zin genoemd worden omdat ze niet zinnig zijn.
ad punt 4. In de toelichting (Verantw. p. 5) stellen de auteurs dat de term taaJuiting in zijn gewone betekenis gebruikt wordt en niet in de specifieke t.g.g. zin. Hiervoor verwijzen ze naar Kraak en Klooster Syntaxis p. 55 vv. In het geciteerde werk wordt echter op geen enkele wijze een specifieke t.g.g. uitleg aan dit begrip gegeven. Het wordt gehanteerd op de manier die in de taalkunde al jaren gebruik is (zie bijv. Dik en Kooij Beginselen van de algemene taalwetenschap hfst. 2 en Lyons Introduction to theoreiical linguistics p. 51/52 en hfst. 5. 1-2).
Het anders hanteren van een term is geen probleem, behalve als men stelt de gewone betekenis te hanteren en er geen gewone betekenis bekend is, bij mij althans.
Hoe overigens hier, maar ook verder, de term verzameling gehanteerd wordt, is mij niet duidelijk. Of de term in wiskundige zin dan wel in zijn normale betekenis gelezen moet worden had in de toelichting verduidelijkt kunnen worden.
Tot zover de verwarringen, daar de recensie anders uitgroeit tot een die het belang van de methode ver te boven gaat. Nog enige opmerkingen van meer practische/didactische aard. De tweede doelstelling van hoofdstuk 1 is de uitbreiding van de woordenschat. De verwezenlijking hiervan geschiedt o.a. door het maken van oefeningen waarbij de leerlingen bijv. de betekenis van woorden als akelei, albedil, baljuw, ampel, balsturig, balkenbrij en biest moeten aangeven (oef. 9) of zoals in oefening 13 c aan moeten geven welk woord in bijv. dit rijtje niet thuishoort: geestig/gemeljk/gevat/snedig. Andere oefeningen zijn bijv. die waar het juiste leenwoord bij een omschrijving ingevuld moet worden zoals bij ‘van boven gebogen draaibare stang aan de verschansing van zeeschepen, waaraan de sloepen hangen’ (oef. 33) of die waarbij bij vlaamse spreekwoorden als ‘Op distels wassen geen rozen’ en ‘Geen markten zonder ezels’ de juiste betekenis gezocht moet worden (oef. 44).
Het lijkt me weinig betoog te behoeven dat opdrachten als deze niet bijdragen aan de uiteindelijke doelstelling: ‘een bewuster, genuanceerder en adequater produktieve en receptieve taalbeheersing’. Wat daarenboven deze oefeningen te maken hebben met de zinsleer van het nederlands is mij niet geheel duidelijk. In dit verband vraag ik mij ook af waarom stijlfiguren als eufemisme, synestesie en pleonasme hier behandeld worden of, als daarvoor redenen gegeven kunnen worden, waarom alleen deze. De plaats van hoofdstuk 3 - taal in zijn communicatieve functie met daarbij enige uitwerkingen naar de letterkunde - is in dit kader evenmin zonder meer begrijpelijk.
De opmerkingen over spelling in hoofdstuk V lijken mij erg summier, dit klemt temeer daar op p. 100 - volgens het register 101 - de term fonologisch alfabet ineens uit de lucht komt vallen en de leerlingen nu opeens naast het door een korte uitleg toch al moeilijk probleem ook nog een niet uitgelegd begrip moeten kunnen vatten.
Samenvattend kan gesteld worden dat dit derde deel van Zinnig Nederlands door de verwarring in terminologisch en inhoudelijk opzicht veel van de didactische bruikbaarheid van de vorige delen verloren lijkt te hebben (CH 1/XII/74.)
| |
R.P. Stockwell, P. Schachter en R. Hall Partee. The Major Syntactie Structures of English.
New York etc. 1973. Holt, Rinehart en Winston, Inc. 847 blz., ƒ 56,25.
Dit boek, samengesteld door bovengenoemde auteurs in samenwerking met een aantal ‘graduate students’, beoogt een kritisch overzicht te geven van wat de laatste jaren binnen het kader van de transformationele taaltheorie is bereikt aan inzicht in de syntaxis van het Engels. Het uitgangspunt van hun werk is een integratie van de ‘casegrammar’ van Fillmore en de lexicalistische hypothese van Chomsky (1970).
Wat betreft de lexicalistische hypothese, die inhoudt dat afgeleide nomina niet transformationeel worden afgeleid uit verwante constructies met een werkwoord of adjectief, maar in het lexicon opgenomen worden als lexical item, herhalen ze de twee soorten argumenten die Chomsky daarvoor geeft: ‘derived nominals’ hebben semantisch en syntactisch idiosyncratische eigenschappen ten opzichte van de verwante werkwoorden of adjec- | |
| |
tieven en in de tweede plaats hebben ze typische nomen-eigenschappen, b.v. dat sommige wel en andere niet telbaar zijn, een eigenschap die niet voorspelbaar is op grond van de eigenschappen van de verwante werkwoorden of adjectieven. Naast deze argumenten zijn er de laatstejaren echter meer argumenten naar voren gekomen ten gunste van de lexicalistische hypothese. Deze worden in dit boek niet genoemd. Eén argument vloeit voort uit de hypothese omtrent de plaats van accentregels in een transformationele grammatica van Bresman (1971). Zij betoogt in dit artikel dat de regel voor woordgroepsaccent (de Nuclear Stress Rule) moet werken aan het eind van iedere cyclus. Deze regel veronderstelt echter informatie over het accentpatroon van woorden, zodat het accent van woorden beregeld moet worden in het lexicon of in de dieptestructuur. Bovendien mogen de woorden qua accentpatroon dus geen veranderingen meer ondergaan. Maar vele derivationele processen, ook het afleiden van een nomen uit een werkwoord, veranderen het accentpatroon, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden:
Engels: deríve-derivátion
Ned.: láven-lavemént
misdoén-misdaad
De consequentie is dan ook dat ook de woorden in het rechter-rijtje in het lexicon moeten worden opgenomen.
De lexicalistische hypothese van Chomsky heeft in eerste instantie betrekking op de relaties tussen werkwoorden en adjectieven en daarmee verwante nomina. Men kan de argumenten ervoor echter ook in breder verband beschouwen, namelijk als argumenten voor een principiele scheiding tussen flexie en derivatie. Voor die scheiding zijn namelijk nog verschillende andere argumenten. Het eerste is dat afleidingen en samenstellingen, evenals gewone woorden, anaforische eilanden zijn, dat wil zeggen dat niet naar een gedeelte van de structuur ervan verwezen kan worden. Vergelijk:
Jan is iemand zonder ouders en ze zijn al jaren dood
*Jan is een wee, en ze zijn al jaren dood
Jan zag de mooie deur van het huis en kochthet meteen
*Jan zag de mooie huisdeur en kocht het meteen
De ongrammaticali.eit van de tweede en de vierde zin kan verklaard worden door zowel enkelvoudige woorden als samenstellingen en afleidingen te beschouwen als lexicale items die aangehecht worden in de diepiestructuur, waardooi de interne structuur ervan niet meer vatbaar is voor Pronominalisatie of een anaforische interpretatieregel.
Scheiding tussen derivatie en flexie voorspelt ook correct dat derivationele affixen altijd voorafgaan aan inflectionele en dat inflectionele suffixen geen invloed hebben op het accentpatroon van een woord. Vergelijk *bakker -s- tje vs [bakker-tje]-s en [afleid-ing]-en vs *afleid-en-ing.
Tenslotte hebben, zoals Botha (1968) heeft aangetoond, samenstellingen volstrekt onvoorspelbare bindfonemen (vgl.: schaapherder, schapekop, schaapskooi) en soms ook een uitzonderlijk accentpatroon, waarvoor samenstellingen in het lexicon gemarkeerd moeten worden stadhúis vs dórpshuis en dókiershuis). Alles wijst er dus op, dat een principiele scheiding tussen flexie en derivatie nodig is en dat derhalve de lexicalistische hypothese die in dit boek wordt voorgesteld, juist is. De auteurs geven kritiek op de manier waarop Chomsky probeert de paralellie tussen nominale constructies en constructies met werkwoorden of adjectieven te beschrijven. Chomsky (1970) geeft de volgende basisregel:
en de volgende regelschema's voor verdere expansie:
Met behulp van deze regerls kunnen de volgende structuren gemaakt worden:
| |
| |
Zowel destroy [+N] (=destruction) als destroy [+V] worden door een knoop van hetzelfde ‘kaliber’, N respectievelijk V, gedomineerd en ze kunnen dus dezelfde stricte subcategorisatiekenmerken krijgen. Daarnaast kunnen ze ook dezelfde selectiekenmerken t.a.v. de aard van hun compleinenten krijgen. In het lexicon wordt dan één complexe entree destroy opgenomen, met stricte subcategorisatiekenmerken m.b.t. constituenten van X en eventuele selectierestricties rn.b.t. de aard van Comp, bijvoorbeeld:
destroy +[-Comp]X |
+[[+concreet]Comp]X |
In hoofdstuk 1 wordt er echter op gewezen dat Chomsky's basisregels de parallellie tussen beide constructies, dat the enemy het subject is van destroy resp. destruction niet in deze structuren kan woiden uitgedrukt. Die parallellie speelt een rol bij de selectie en bij de semantische interpretatie. De schrijvers stellen daarom andere basisregels voor, die niet uitgaan van de zin als subject-predikaats-verbinding. Ze gaan uit van de volgende regelschema's:
X -→ Spec
|
X -→ X (Neut)(Dat) (Loc)(lns) (Agt) |
waar X=N of V
Voor bovengenoemde constructies krijgen we dan de volgende structuren:
Nu kan een complete generalisatie t.a.v. de selectierestricties van destroy en destruction gemaakt worden. Deze parallellie wordt in de basisregels gehandhaafd zonder dat daar overigens expliciet met de X-bar-conventie wordt gewerkt.
In het ‘sample lexicon’ zijn echter voor verwante woorden aparte lexical entries gegeven, in plaats van één complexe. De reden hiervoor is dat bij de uitwerking van bovengenoemde principes zich zoveel formalisatie-problemen voordeden, dat men er van af heeft gezien, de relevante generalisaties ook werkelijk in het lexicon uit te drukken (p. 723). Op dit punt is de lexicalistische hypothese dus nog weinig concreet gemaakt. De laatste tijd verschijnen echter wel publicaties over dit probleem, bijv. Jackendoff (1974).
Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van de verschillende cases. Er wordt van uitgegaan dat elke casus één natuurlijke prepositie heeft. Woorden die in die casus een andere prepositie moeten krijgen, worden daarvoor gemarkeerd. In bepaalde functies (bijv. subject of object) verdwijnt de Prepknoop van de casus. In hoofdstuk 2 wordt niet duidelijk gemaakt of de natuurlijke preposities van de casussen in de dieptestructuur of na de transfoimaties worden aangehecht. In het laatste hoofdstuk, het ‘sample lexicon’ zijn ze echtei opgenomen in de ‘second lexical look-up’ en we moeten dus aannemen dat pas na toepassing van transformaties als Subjectplaatsing, die Prep-knopen deleren, de voorzetsels worden aangehecht. Op dit punt zou de informatie duidelijker moeten zijn. De volgende hoofdstukken behandelen steed uitvoerig één syntactisch probleem, achtereenvolgens: Determiners, Pronomimalization, Negation, Conjunction, Relativization, Nominalization and Complementation, [nterrogative, Imperative en Genitive. Deze hoofdstukken bevatten steeds eerst een bibliografie van publikaties ovei het behandelde probleem. De publikatievorm van de artikelen wordt echter niet up-to-date beschreven. Daarvoor kan men soms terecht in de achterin opgenomen bibliografie, maar ook die is verouderd. Vele als ongepubliceerd opgegeven artikelen zijn inmiddels verschenen. We verwijzen hiervoor naar de Taalkundige Bibliografie van het Inst. v. Neerlandistiek van de Univ. v. Amsterdam.
De hoofdstukken geven steeds eerst een helder overzicht van de analyses die van het desbetreffende verschijnsel gegeven zijn en vervolgens een eigen analyse. Zo geeft het boek een prima overzicht van een aantal descriptieve problemen en oplossingen voor het Engels.
Het laatste hoofdstuk tenslotte behandelt de ma- | |
| |
nier waarop lexicale insertie dient plaats te vinden. De auteurs gaan uit van het tweede model van Chomsky ( 1065), waar dummy-symbolen vervangen worden door lexicale items. In tegenstelling tot dit model worden echter eerst de werkwoorden, daarna pas de nomina aangehecht, o.a., omdat het niet mogelijk is bij elke willekeurige configuratie van nomina een werkwoord te vinden (een argumnt dat ook al werd gebruikt in Seuren (1969)). EIk werkwoord krijgt in het lexicon een casusframe, waarop wordt aangegeven welke casussen wel en welke niet mogen optreden en welke verplicht zijn.
Het boek is niet bedoeld als een complete grammatica. Een aantal descriptieve problemen, met name sommige bijwoordelijke en zinsbepalingen, blijven onbesproken. Desondanks is het boek een duidelijke informatiebron, die door niemand die aan syntactisch onderzoek doet, over het hoofd mag worden gezien.(GEB)
| |
Bibliografie
R.P. Botha (1968), The function of the Lexicon in Transformational-Generative Grammar, The Hague.
J.W. Bresman (G971), ‘Sentence Stress and Syntactic Transformations’, Language 47, p. 257-281.
N. Chomsky (1965), Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge Mass.
N, Chomsky (1970), ‘Remarks on Nominalization’ in: Jacobs en Rosenbaum (eds.) Readings in English Transformational Grammar, Waltham Mass. etc., p. 184-221
R.S. Jackendoff (1974), ‘Semantic and Morphological Regularities in the Lexicon’ (Indianapaper).
P. Seuren (1969), Operators and Nucleus, Cambridge.
| |
Uit de geschiedenis der Nederlandsche Spraakkunst. Grammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en Reviseurs, en Hooft, uitgegeven, samengevat en toegelicht door F.L. Zwaan.
Fotomechanische herdruk van de le druk Groningen/Batavia 1939, z.p. [1974], ƒ 40, -.
Een dezer dagen is een herdruk verschenen van de uit 1939 stammende VU dissertatie van F.L. Zwaan, een boek dat door ieder die geinteresseerd is in het werk van de 17de eeuwse spraakkunstenaren al jaren veel gevraagd werd. Daarom alleen al moet deze heruitgave als een aanwinst beschouwd worden. Jammer blijft evenwel dat wat de auteur in ‘39 door tijdgebrek achterwege heeft moeten laten, nml. een woord- en zaakregister en een algemeen overzicht, ook bij deze herdruk niet toegevoegd is kunnen worden. De bruikbaarheid van het werk zou daardoor zeer verhoogd zijn - zie daarvoor bijv. de recensie van W.Gs. Hellinga over de oorspronkeljke uitgave in De nieuwe taalgids 1940 p. 36-38.
Bevreemding wekt het dat de lijst errata die bij de oorspronkelijke uitgaaf behoorde niet herdrukt is Eveneens opmerkelijk is dat in de herdruk nergens aangegeven staat dat het hier een herdruk betreft; zelfs een plaats of jaar van uitgave laat staan een uitgever wordt niet genoemd. (CH 30/X1/74)
|
|