Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Boekjes voor 't gemeen
| |
VoorafSedert 1970 wordt er door de afdeling Klassicisme en Preromantiek aan het IvN van de UvA in verschillende werkgroepen onderzoek gedaan naar de roman uit de periode 1670-1830. Een kandidatenwerkgroep, onder leiding van de heer A.J. Hanou en bestaande uit de groepsleden A.M. Bal, J.C. van den Berg, H.M. de Blauw, A.J.M. Broos en C.W.M. van HoutGa naar eind2, inventariseerde en analyseerde in het cursusjaar '72-'73 Nederlandse romans uit de jaren 1740-1780Ga naar eind3 De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in een ongeveer 400 pagina's tellend eindverslag; de vele verzamelde gegevens zullen door enkele leden van de groep verder uitgewerkt worden in een aantal tijdschriftartikelen en doctoraalscripties. In het eindrapport wordt uitgebreid verslag gedaan van de bestudering van een groot aantal buitenlandse studies over de 18e eeuwse roman en over romantheorie. Verder wordt het onderzoek beschreven dat gedaan werd naar de receptie van de roman door de 18e eeuwse lezers en critici, voorzover daarover in periodieken, theoretische geschriften over literatuur en naslagwcrken uit die tijd iets wordt meegedeeld. Tenslotte wordt er in het eindrapport beschreven welke gegevens de analyse van een aantal romans heeft opgeleverd. Dit artikel is een beknopte samenvatting van een deel van dat eindverslag; er zal voornamelijk ingegaan worden op de informatie die de 18e eeuwse romans over zichzelf geven in voorredes, inleidingen en titelpagina's en in de eigenlijke tekst. | |
1. Reis naar het onbekende romanlandIn het eerste dee! van de Vaderlandsche Letieroefeningen uit 1761 verscheen in twee stukkenGa naar eind4 een uitgebreide bespreking (in die dagen betekende een bespreking niet meer dan een samenvatting van de inhoud, gevolgd door een moreel waardeoordeel) van De Hollandsche Marianne, of de Worsielende Deugd, een tweedelige roman van de nu vrijwel vergeten romanschrijver Petrus Lievens KerstemanGa naar eind5 De recensent besloot zijn uittreksel van dit werk met: Mogelyk zullen zommigen onzer Lezeren oordeelen, dat wy ons met dit geschrift te breedvoerig hebben opgehouden; en dat wy 't zelve, indien zulks ons oogmerk ware telkens geplaetst moesten hehben in 't eerste deel van ons stukje: wat het laetste aangaet, wy hebben deze plaets geschikt voorr de Hollandsche Romans, om dat ze doorgaens nauwlyks aenmerking verdienen; en betreffende het eerste, wy hebben 't waerdig geoordeeld dezen Roman dus van den gemenen hoop te onderscheiden, om den Lezeren, mitsgaders den Schryveren van Romans, die ons stukje mogen lezen, eenmael de schets van een redelyk goeden Roman onder 't oog te brengen, en hen te doen opmerken, hoe vee1 deszelfs inhoud verschilt van die, welken gewoonlyk het licht zien, en het lezen niet waerdig zynGa naar eind6. Uit bovenstaand citaat blijkt duideiijk hoe de recensent van een belangrijk literair tijdschrift in de 18e eeuw de ‘Hollandsche Romans’ toentertijd geringschatte. Dat ietwat zuinig aankijken tegen een nieuw literair fenomeen was niet iets typisch Nederlands, want ook in onze buurlanden stond men onwennig en afkerig tegenover de roman. Doch in Engeland, Frankrijk en Duitsland begonnen de auteurs | |
[pagina 94]
| |
van spectators en literatuur recenserende tijdschriften onder invloed van de zedekundige romans van Richardson, Prévost, Marivaux, Rousseau e.a. rond 1760 de roman positiever te waarderen. Twee decennia later begon men in het buitenland de roman, behalve als morele paplepel voor de jeugdige burger ook te erkennen als literaire kunstvorm. Omstreeks 1770 komt er dan in de contemporaine letterkundige kritieken en studies meer aandacht voor de roman als a part en volwaardig genre; men begint dan ook voor het eerst onderscheid te maken tussen de ‘triviale roman’ en de ‘literaire roman’Ga naar eind7. Van het laatstgenoemde type werd vanaf die tijd de stamboom voortdurend bijgehouden. De aandacht en waardering voor de 18e eeuwse roman bleef in ons land de afgelopen twee eeuwen zeer gering, dit i.t.t. de produktie alhier van romanvertalingen en originele romans: in de meeste literatuurgeschiedenisboeken van de 19e en 20e eeuw wordt zelfs de ‘redelyk goeden Roman’ van Kersteman niet eens genoemd; daarentegen hebben verzamelaars de laatste honderd jaar aanzienlijke lijsten opgesteld met titels van door hen vergaarde romans en romanachtige prozawerkjes uit de 17e en 18e eeuwGa naar eind8..Als we de handboeken over Nederlandse literatuurgeschiedenis doorlezen op de ontwikkeling van de roman, krijgen we ter informatie dat zekere Nicolaas Heinsius Jr. al in 1695 in navolging van de Spaanse en Franse picareske romans een Nederlandse schelmenroman van redelijk niveau heeft geschreven, maar dat die ontwikkeling eigenlijk is begonnen met Sara BurgerhartGa naar eind9. van Betje Wolff en Aagje Deken en dat de roman via de prozawerken van Feith, Van Lennep en Bosboom-Toussaint tot bloei kwam. Nu is de 18e eeuw tot voor kort steeds een stiefmoederlijk bedeelde onderzoeksperiode uit onze literatuurgeschiedenis geweest, zodat het niemand hoeft te verbazen dat men vrijwel geen aandacht heeft gehad voor de ontwikkeling van de ‘literaire’ roman van het kaliber Sara Burgerhart, laat staan voor de 18e eeuwse roman in het algemeen, ook al is de roman reeds een eeuw lang een van de belangrijkste literaire genres. In de bekende handboekenGa naar eind10. vindt men slechts een handvol auteurs uit onze ‘zilveren eeuw’ behandeld, een handjevol alleen genoemd en een paar handenvol werken besproken, terwijl er toch heel wat meer vingers in de literaire pap van de 18e eeuw hebben gestoken dan die paar handen doen vermoeden, hetgeen ons bij een blik in een van de genoemde lijsten van verzamelaarsGa naar eind11. ook direct duidelijk wordt. Willen we in de handboeken nalezen wat er in de eeuw waarin vele vormen van proza, zoals het essay, de roman of het periodiek tot bloei kwamen, ions land aan romans verschenen is, dan vinden we uit de jaren tussen de verschijning van Heinsius' Vermakelyken Avanturier (1695) en de Sara Burgerhart (1782) bijna geen enkele oorspronkelijke, ‘niet vertaalde’ roman genoemd. Zulke informatie moet dan ook bij de werkelijk in de opkomst van de Nederlandse roman geïnteresseerde handboeklezer enige verwondering, zo niet enig wantrouwen doen ontstaan, want als die lezer ook eens enkele naslagwerken over Engelse, Franse of Duitse letterkunde heeft ingekeken, zal het hem zeker niet ontgaan zijn dat men zich in het buitenland de laatste 50 jaar intensief met de genealogie van de roman heeft beziggehouden. Zijn verwondering zou kunnen worden weggenomen door de opmerking van een handboekschrijver dat wij in ons land nu eenmaal geen Defoe, Fielding, Richardson, Marivaux of Gellert gehad hebben, doch zijn wantrouwen zou terecht blijven bestaan als hij zich, gezien de buitenlandse studies, de bekende uitspraak van Heinrich Heine over Nederland herinnerde en tot de conclusie kwam dat men ook wat betreft het romanonderzoek in ons land 50 jaar achterloopt. De laatste vijf jaar begint men ook hier de noodzaak te onderkennen van een | |
[pagina 95]
| |
literair-sociologisch onderzoek naar de lectuur uit de 17e en 18e eeuw. Men ziet langzamerhand in dat men naast het ‘literaire’ werk van auteurs als Luiken, Van Effen, Poot, Van Haren, Feith en Van Alphen ook het populaire proza, de romans en de vele tijdschriften moet bestuderen om een enigszins volledig beeld te krijgen van wat er in de 18e eeuw over het algemeen gelezen werdGa naar eind12. Enkele jaren geleden heeft P.J. Buijnsters al gezegd dat voor hen die met een minder elitaire belangstelling de vroegere lectuur willen gaan bestuderen het terrein van onderzoek nog grotendeels terra incognita isGa naar eind13. Men is onder invloed van recente studies over de 18e eeuwse roman in de omringende landenGa naar eind14. tot het inzicht gekomen dat een onderzoek naar de veelal anoniem gebleven auteurs van de romans, naar hun lezerspubliek en naar de vorm en inhoud van die romans een massa interessante gegevens kan opleveren over de 18e eeuw in het algemeen en over de groei tot zekere volwassenheid van de roman in het bijzonder. Exploratie en exploitatie van het onbekende romanland is dus noodzakelijk. Maar iedere expeditie zal voorlopig nog geheel op eigen kracht dat gebied moeten binnentrekken, want door het woud van honderden romans en duizenden daarom woekerende feiten en vragen heeft nog vrijwel niemand uit ons land zich een pad gebaand. Een dergelijke expeditie schijnt alleen succes te kunnen hebben als men in teamverband te werk gaat; individuele pogingen lijken niet veel blijvend resultaat te hebben: eind vorige eeuw schreef J. ten Brink reeds een studie over brievenromansGa naar eind15., in 1907 publiceerde W.H. Staverman een dissertatie over de Nederlandse robinsonadeGa naar eind16. en in 1926 kwam J. Vles met een proefschrift over de picareske roman in ons landGa naar eind17., maar daarna was het weer een jaar of veertig stil in het land der romans. Het onderzoek naar de Nederlandse roman in zijn ontstaansperiode is de afgelopen tijd flink op gang gekomenGa naar eind18.: behalve voor de triviale roman of ‘popular novel’Ga naar eind19., krijgt men ook aandacht voor de literaire roman. Want hoewel men romans als Sara Burgerhart, Julia, Willem Leevend en Ferdinand en Constantia wel in alle boeken over literatuurgeschiedenis genoemd vindt, zal men tevergeefs moeten zoeken naar aparte studies over en tekstuitgaven van die romans. Om de literaire importantie van die romans te kunnen laten blijken is het echter primair van belang om alle romanachtige lectuur, al het populaire proza, alle bellettrie uit de 18e eeuw te bestuderen en te beschrijven. Om na te gaan hoe men zo'n onbekend terrein onderzoekt en in kaart brengt, kunnen we gebruik maken van de ervaringen die buitenlandse onderzoekers hebben opgedaan. | |
2. Het relaas van vijf romanonderzoekersWe zullen hier zeer kort enkele punten uit de belangrijkste studiesGa naar eind20. bespreken. In zijn The rise of the novel beschrijft Watt de opkomst van de roman en haar samenhang met maatschappelijke en economische veranderingen die rond 1750 van grote invloed waren op het ontstaan van een lezerspubliek dat gerekruteerd werd uit de middenklasse die tengevolge van economische specialisatie en industriële ontwikkeling meer geld en vrije tijd kreeg. Volgens Watt kan men even na het midden van de 18e eeuw een duidelijke toename van het aantal lezers constateren. De nieuwe klasse koos zich een nieuwe literaire vorm om zich te verstrooien in de ledige uurtjes, die vorm was de roman. In plaats van de niet tijdgebonden, eeuwig geldende moraal die uit de oudere literaire vormen spreekt, geeft de roman een beschrijving van een bepaald persoon in een bepaalde situatie op een bepaald | |
[pagina 96]
| |
tijdstip. In de roman gaat men de nadruk leggen op het individuele, het zintuiglijk waarneembare, op detaillering in de beschrijving van karakters van hoofdpersonen. Het was noodzakelijk de personen in een duidelijk gespecificeerde omgeving te plaatsen; alles moest een bijdrage leveren tot het doel dat de romanschrijver zich stelde, n.l. het produceren van een authentiek verslag van de ervaringen van een bepaald individu. Kimpel is niet van mening dat de 18e eeuwse roman het gevolg is van een maatschappelijke verandering. Hij gaat uit van de literaire traditie; naar zijn mening komt de ‘Aufklärungsroman’ voort uit de barokroman. In het laatstgenoemde type is de hoofdpersoon steeds een speelbal van het lot. Uit deze barokroman, waarin de romanfiguren marionetten van de Voorzienigheid en Fortuna zijn, ontwikkelden zich drie overgangsvormen naar de Aufklärungsroman, n.l. de politieke roman, de galante roman en de robinsonade. In deze typen romans trekt de held de wereld in om inzicht in het leven te krijgen, hij heeft zijn lot voor een deel in eigen hand. De romanfiguur heeft een minder ascetische levenswijze, zijn aandacht is meer gericht op het ‘Diesseits’, vandaar ook dat in deze romans de detaillering toeneemt en een zekere vorm van realisme zichtbaar wordt. Na 1770 ontstond, volgens Kimpel, de Aufklärungsroman die haar uiteindelijke hoogtepunt vond in het werk van Wieland, Blankenburg en Engel. Op dit laatste type, te beschouwen als de ‘literaire’ roman, gaat hij dan zeer uitgebreid in. Wij niet, want de geschiedenis van die roman wordt na 1770 geschreven en het gaat ons vooral om de romanvormen die voor die tijd bestonden. Van die romanvormen probeert Marianne Spiegel in haar werk een typering te geven, evenals van het publiek dat die romans tussen 1700 en 1767 las. Zij onderscheidt in de vroeg-burgerlijke roman drie typen: de galante roman, de avonturenroman en de moraliserende tendensroman. De galante roman met zijn, volgens de zedemeesters, verfoeilijke liefdesintriges was tussen 1700 en 1720 erg populair bij de zeer welgestelde burgers en in hofkringen. Door de invloed van Defoe's Robinson Crusoe (1719) was tussen 1720 en 1750, volgens Spiegel, de avonturenroman het belangrijkste type geworden. Zij merkt op dat er uit de titels van de avonturenromans drie kenmerken naar voren komen en wel de nadruk die gelegd wordt op de waarheid, op het avontuur en op de morele inhoud van de roman. Bij dit type wordt in een voorrede vaak het waarheidskarakter nogmaals benadrukt, evenals d.m.v. nauwkeurige plaats- en tijdsbepalingen. De helden in deze ware geschiedenissen zijn meestal passief, er overkomt hen van alles, stormen, schipbreuken, ontvoeringen etc., zonder dat zij er veel tegen kunnen doen. Maar door een rotsvast godsvertrouwen weet de uit een net burgermilieu afkomstige held zich verzekerd van een ‘happy end’. Zo'n waarheidsgetrouw verslag van het leven van iemand die na veel moeilijkheden toch goed terecht komt, was bij het publiek van groter didactisch nut dan de galante roman. Dit nut was nog groter van de moraliserende tendensroman, die tussen 1750 en 1770 door de invloed van de romans van Richardson en Marivaux het belangrijkste type was. De tendensroman had tot taak de lezer te beïnvloeden door het goede te tonen of het kwade afschrikwekkend voor te stellen. Dit romantype nam enigszins de taak over van de moralistische weekbladen om het volk op te voeden in eer en deugd. Beaujean stelt op grond van een door JentzschGa naar eind21. gedaan onderzoek naar de 18e eeuwse romanproduktie in Duitsland dat de toename van het aantal romans rond 1750 de romankritiek en de romantheorie deed ontstaan. Deze kritiek moest het triviale kaf van het literaire koren scheiden; deze scheiding werd rond 1770 waarneembaar toen de critici wel het koren tussen de maalstenen hunner kritiek | |
[pagina 97]
| |
lieten doorgaan, maar het kaf door de wind der vergetelheid lieten meevoeren. Het duurde tot eind vorige eeuw voor men aandacht kreeg voor de triviaalroman. Beaujean komt niet tot een definiëring van dat begrip, omdat het volgens haar, naar gelang men het beschouwt tegen de achtergrond van het literaire werk, de romankritiek en -theorie of het lezerspubliek, steeds een iets andere inhoud krijgt. Zij zegt dat het ontstaan van de triviaalroman niet te wijten is aan het onvermogen van de romanauteurs, maar veel meer een gevolg is van het feit dat die auteurs wilden tegemoetkomen aan de verlangens van de lezers. De verhouding auteurlezer lijkt daarom voor de triviaalroman van wezenlijker belang dan voor het literaire kunstwerk. Enkele kenmerken van de triviaalroman zijn: het vaak voorkomen erin van gepopulariseerde ideeën, een voor de lezer direct herkenbare werkelijkheidsweergave, een onzekere afkomst van de held, een avontuurlijke levenswandel, het ingrijpen van wereldse of transcendente machten, liefdesaffaires, ontvoeringen en reddingen. Feitelijk zijn dit dezelfde kenmerken die Spiegel noemt voor de roman van de jaren '40 en '50, wat er volgens Beaujean op wijst dat er bij de triviaalroman van stilstand, van een conservatieve inhoud sprake is. Daardoor werd het verschil tussen deze roman en de literaire roman, die wel vernieuwd werd, steeds groter. Ook Tompkins gaat uit van de populariteit van de triviaalroman (bij haar ‘popular novel’) en zijn inferioriteit als kunstvorm. De populariteit blijkt o.a. uit de opkomst van de leesbibliothekenGa naar eind22, waarin de triviaalroman de belangrijkste plaats innam. Het stempel ‘inferieur’ werd er door de critici in Engeland opgedrukt toen na de dood van Richardson, Fielding, Sterne en Smollett, de derde generatie literaire romanschrijvers op zich liet wachten en de ‘popular novel’ de literaire werken van de eerste plaats van de bestsellerslijsten verdrong. Een definitie kan Tompkins ook niet geven van deze roman, waarin ze wel enige ontwikkeling meent te kunnen aanwijzen. Tot ongeveer 1800 huldigt men vaak alleen het utile dulci-principe en vooral de didactische kant daarvan; de ontwikkeling blijkt door een steeds grotere beperking tot één thema i.p.v. meerdere. Ook het waarschijnlijkheidskarakter wordt steeds meer benadrukt. Samenvattend kan men van de 18e eeuwse roman zeggen dat deze is ontstaan in Engeland toen de middenklasse haar plaats in de maatschappij ging opeisen. Deze klasse zocht een literaire vorm die aansloot bij haar levensbeschouwing en vond die in de roman. Door vertalingen werd de roman ook in de rest van Europa een populaire vorm, vooral nadat er i.p.v. louter amoureuze geschiedenissen ook iets van een moraliserende les in te vinden was. Deze les werd het kenmerk bij uitstek van de 18e eeuwse roman. Vrijwel altijd gaat het om een hoofdpersoon die zijn verhaal vertelt, waarin allerlei avonturen en liefdesgeschiedenissen de hoofdschotel vormen en de held als beloning voor zijn gedrag tijdens die gebeurtenissen de rust heeft gekregen die hem toekomt: dood of gevangenisstraf, doch meestal een erfenis, een buitenverblijf en een lieve vrouw. De ontwikkeling van de roman bestaat voornamelijk daaruit dat in de loop van de eeuw de held zijn lot in eigen handen neemt en steeds minder onderworpen is aan de macht van Fortuna en de Voorzienigheid. Verder is er een duidelijke neiging tot meer ‘waarheid’. Dit manifesteert zich o.a. in precieze paatsbeschrijvingen, data, eigennamen, manuscriptfictie. Doel blijft de hele eeuw door de zedelijke beïnvloeding van het lezerspubliek. Rond 1770 ontstaat er in de kritiek het onderscheid tussen twee romanniveau's: de triviaalroman is op het midden 18e eeuwse niveau gebleven zonder zich wezenlijk te vernieuwen en is daardoor steeds verderaf gaan staan van de zich wel vernieuwende literaire roman. | |
[pagina 98]
| |
3. Hoe 18e eeuwse autochtonen de roman verfoeiden en stuklazenHet is ons al duidelijk geworden dat de aandacht voor de 18e eeuwse roman in de literatuurgeschiedenisboeken vrijwel nihil is en de waardering van een enkel werkje bovendien nog negatief. De uitspraak dat een en ander samenhangt met opvattingen die men over literatuur had (en heeft) en die men in de tweede helft van de 18e eeuw in de literair en vaak ook anderszins gezaghebbende kringen ontwikkelde, valt met voldoende argumenten te verdedigen, doch een verdediging van die stelling valt buiten de bedoeling van dit artikel. Het is bijzonder interessant en het valt wel binnen de doelstelling van dit verhaal om na te gaan hoe de 18e eeuwer zelf oordeelde over de romans uit zijn tijd. Er is nog niet zo lang geleden al eens verteldGa naar eind23 hoe Justus van Effen en andere auteurs van spectators uit de eerste helft van de 18e eeuw tegen de roman tekeer gingen terwijl ze door een vloedgolf van ‘romaneske fabelen’ overspoeld werden. Onder invloed van de werken van Richardson en zijn navolgers die met hun zedekundige romans in feite hetzelfde doel beoogden als de spectatorschrijvers met hun moraliserende periodieken, begon men de roman iets gunstiger te beoordelen, maar wel alleen diegene die in de trant van Pamela en Grandison geschreven was. In de recenserende periodieken werd voor de bespreking en navertelling van zulke romans een grote plaats ingeruimd. Als we de waardering voor de 18e eeuwse roman in zijn tijd willen nagaan, kunnen we maar één kant van die waardering uit de tijdschriften bekijken, die van de ‘literatuur’ recenserende periodieken. Van de kant van de doorsnee romanlezer zijn zeer weinig oordelen over zijn lectuur voorhanden en ‘lectuur’ recenserende tijdschriften bestonden er niet. Het is in dit verband wel van belang om op te merken dat er in de tijdschriften die nog wel romans recenseerden (en dat waren er aanvankelijk zeer weinig) wel besprekingen en waarderingen van de romans voorkomen, maar dat de vele nieuwe, herdrukte en vertaalde romans worden geadverteerd in dagbladen, satirische weekbladen en achterin andere romans. Het valt dus niet mee een enigszins genuanceerd beeld te krijgen van de 18e eeuwse waardering voor de roman: men oordeelde zeer moralistisch en de moraal die men hanteerde was uiterst ongenuanceerd. Zoals al uit het hiervoor gegeven citaat uit de Vaderlandsche Letteroefeningen is gebleken, vond men de Nederlandse romans rond 1760 over het algemeen niet veel soeps; men beschouwdde overigens de meeste vertalingen ook als zeer waterige spijzen, natuurlijk die van het werk van Richardson c.s. uitgezonderd. Van de reeks tijdschriften die wij onderzochten op vermeldingen, recensies en losse opmerkingen over de roman vielen er zeer veel af, omdat ze op geen enkele manier aandacht besteed hebben aan de roman. Schijnbaar onderschreef bijna iedere criticus de mening die men in het voorwoord van de Letter-historie en boekbeschouwerGa naar eind24 uitsprak: Men heeft derhalven van my geene aankondiging of melding te verwachten van zotte en zedebedervende Romans, verdichtte en leugenachtige Gedenkschriften, versierde Beuzelvertellingen, laffe Toneelspeelen, dertele Kluchten, of andere tot ontucht, lastertaal, of baldadigheid wekkende vliegende blaadies, en Prulschriften of Gedichten; veel min iets wat naar blaauwboekjes, of personeele schimp- en schotschriften gelykt, voor zoo veele deeze allen zich eenigszins uit de Tytels laaten kennen. En, indien ik door de opschriften van sommige bekoort mogt worden, die voor een gedeelte te leezen, zal ik met dezelven echter nooit de aandacht myner Lezeren ophouden; kunnende zy, die weeten willen wat 'er van dit soort van Geschriften, maar al te veel hier en elders uitkomt, hunne nieuwsgierigheid by anderen voldaan vinden. | |
[pagina 99]
| |
Uit dit citaat blijkt in ieder geval iets van de waardering die men voor romans had. Er blijkt dat men romans tot de mindere lectuur rekende, er blijkt dat titelpagina's iemand er makkelijk toe brachten ‘zedebedervende Romans’ althans voor een deel te lezen en er blijkt ook dat er nogal wat van die minderwaardige boeken gepubliceerd werden. Over het algemeen is de waardering voor romans en romanachtig proza, zoals ‘Gedenkschriften’, ‘Historien’ en ‘Levensgevallen’ in de tijdschriften waarin dit soort werk wel besproken wordt, negatief. Hoewel de Boekzaal der Heeren en DamesGa naar eind25 en de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar eind26 veel prozawerken als hierboven omschreven, bespreken, eindigt bijna iedere recensie met een verwerping van de roman. Op een enkele pagina worden regelmatig drie of vier romans afgehandeld (veel woorden maakte men er niet aan vuil) en afgedaan met kwalificaties als: ‘gansch laeg van styl’, ‘in een gemenen styl voorgesteld’, ‘verdrietig’, ‘walglyk om te leezen’, ‘Romans die het lezen niet waerdig zijn’, ‘van den gewonen Hollandschen aert, zo als ze heden meest voorkomen, en dan nog van 't slegste zoort’, ‘prulschriften, die geenzins 't lezen, ja nauwlyks het noemen van den titel verdienen’, ‘Ene zeer laffe vertelling’, ‘Lastige vertellingen, die zelfs by het Gemeen, gansch ongevallig zyn’, ’een zeer gemeene Roman, die niets behelst dan fieltestukken’, ‘Een geschrift, welks lezing tot een onschuldig tydverdryf van 't Gemeen kan verstrekken’, ‘naauwlyks geschikt, om 't gemeenste slag van volk te vermaaken’, ‘Schriften van de morsigste soort’, ‘Een langdraadig verhaal van een levensloop, welker melding, op zyn hoogst genomen, aan 't Gemeen eenig genoegen kan geeven’, etceteraGa naar eind27 Deze bloemlezing van negatieve, moralistische en nogal klassebewuste opmerkingen kan eindeloos worden uitgebreid, hetgeen indirect betekent dat er eindeloos veel ‘zotte Romans’ e.d. werden uitgegeven, hetgeen weer inhoudt dat er vele personen tot het lezend ‘Gemeen’ behoorden of dat er een aanzienlijke groep lezers was die zich het lezen van een behoorlijke dosis zedebedervende lectuur kon permitteren zonder dat direct de critici hen tot het gemeen rekende. Hoe het ook zij, er waren veel boekjes voor het gemeen en er was voor die boekjes een aanzienlijk lezerspubliek, hetgeen niet alleen blijkt uit opsommingen in enkele tijdschriften, uit catalogi van boekverkopers e.a.Ga naar eind28, maar ook uit de catalogi van leesbibliotheken, boekenverhuurinrichtingen die vooral na 1750 in ons land tot ontwikkeling kwamen als de instanties die speciaal gericht waren op de verspreiding van lectuur, vooral romansGa naar eind29. Uit het bovenstaande is ons duidelijk geworden dat er in de periode 1740-80 op in ieder geval twee manieren te kennen werd gegeven wat men van de romans vond: in de literaire tijdschriften werd meestal een negatieve waardering en veel vaker helemaal geen waardering (negeren is hier afkeuren) uitgesproken; de positieve waardering kwam vooral tot uitdrukking door een grote vraag naar romans en een flink aanbod. We kunnen nagaan dat er tussen 1740 en 1780 voor- en tegenstanders van de roman waren, de laatsten deden hun stem horen in enkele tijdschriften of deden er het zwijgen toe. De voorstanders zeiden weinig, maar lazen de ene roman na de andere. Welke groep lezers het publiek voor de roman vormde wordt ons niet zondermeer duidelijk als we de kritieken op of de inleidingen van die romans zelf lezen. Veel boeken worden alleen geschikt geacht voor het gemeen of alleen voor het laagste gemeen, doch we kunnen op grond van deze toewijzingen niet vaststellen hoe gemeen het gemeen was of hoe laag en zeker kunnen we niet nagaan of het feit dat men die boeken alleen voor de lagere sociale groepen geschikt achtte niet juist betekent dat iedereen, gemeen en ongemeen, romans las, | |
[pagina 100]
| |
zelfs die van ‘de morsigste soort’. In ieder geval moet het gemeen in staat zijn geweest om de romans te lezen en om er af en toe een te kopen of tegen betaling te lenen. Dat een onderzoek naar de officiële (tijdschriften-)waardering voor de roman in de 18e eeuw nauw verbonden dient te zijn met een onderzoek naar de receptie en de produktie van die roman spreekt voor zich. Een dergelijk onderzoek á la WattGa naar eind30 is noodzakelijk om te kunnen vaststellen hoe de roman in de 18e eeuwse cultuur functioneerde. Het is echter in eerste instantie van belang om te weten hoe het romanaanbod op de 18e eeuwse boekenmarkt er uitzag. Hoeveel romans werden er aangeboden, hoeveel daarvan was vertaald, hoeveel origineelGa naar eind31, wat was de kwaliteit van de aangeboden romans, wat moet überhaupt als een 18e eeuwse roman beschouwd worden, wat was de inhoud van de romans, wat hun structuur, zat er ontwikkeling in de wijze waarop romans geschreven werden? Bij bestudering van de receptie en produktie van de roman komen tal van vragen en problemen naar voren, teveel om na een onderzoek dat pas gestart is te beantwoorden en op te lossen. Toch dient met de beantwoording van de gerezen vragen wel een begin te worden gemaakt, of althans met de formulering van vragen die met het aanwezige materiaal beantwoord kunnen worden. Want hoewel er van de totale 18e eeuwse romanproduktie in ons land momenteel nog maar een klein deel te achterhalen is, kunnen we uit de aanwezige romans een massa gegevens over kwaliteit en kwantiteit, produktie en receptie van de Nederlandse roman in de 18e eeuw verzamelen. Als we die gegevens gaan rangschikken, blijkt dat de romans samen meer informatie verstrekken dan de som van de gegevens van de tientallen afzonderlijke romans. In de rest van dit artikel wordt een overzicht gegeven van een aantal tellingen dat werd verricht met het doel om een beeld te krijgen van de moeilijkheden en mogelijkheden die een onderzoek naar de 18e eeuwse roman in Nederland geeftGa naar eind32 | |
4. De romans over zichzelf: een waar avontuur kondigt zich aanBinnen een aantal weken wisten we 51 originele romans bijeen te krijgen. Die romans werden vervolgens allemaal geanalyseerd en bestudeerd. Zij waren als volgt over de drie perioden verdeeld: I 10, II 27 en III 14. Vele romans waren ongedateerd (in I 2, in II 15, in III 5), maar konden op grond van advertenties in tijdschriften, datering van vroegere of latere drukken van hetzelfde werk en vermelding in wel gedateerde romans, verkoopcatalogi of andere 18e eeuwse bronnen toch worden toegeschreven aan een van de perioden. Aangezien het ons ging om een volledig overzicht van alle in die perioden uitgekomen romans kregen we bij onze inventarisatie niet alleen eerste drukken; toch was hun aantal vrij groot: in I 7, in II 21 en in III 5. Bij deze getallen vallen de jaren '60 op door kwantiteit en door het procentueel grote aantal eerste drukken; periode III heeft verhoudingsgewijs de minste eerste drukkenGa naar eind33 Een telling van anoniem of met auteursnaam verschenen werken leverde het volgende op: in I 5 anonieme romans en 5 andere die alleen een pseudoniem of initialen vermeldenGa naar eind34, in II verschenen 21 romans anoniem, 3 onder auteursnaam en 3 met een pseudoniem of initialenGa naar eind35, en in III verschenen er 9 werken anoniem, 1 onder pseudoniem en 4 met auteursnaam. Bij de anoniemen uit de laatste periode staat veelal de vermelding ‘Door hem zelven beschreeven’. Van de 13 romans waarvan we de auteurs konden vaststellen of waarvan we de naam van de | |
[pagina 101]
| |
auteur op de titelpagina vermeld vonden, waren er 4 van de gebroeders KerstemanGa naar eind36 en 2 van W. van Hogendorp. Over het algemeen kan men uit deze gegevens de tendens naar minder anonimitiet aflezen. Misschien hangt de minder verschuilende neiging samen met een aanvaardiging van de roman als lectuurvorm en met de noodzaak van de auteurs om het auteursrecht van de zeer gewilde romanachtige produkten te beschermen. Titelpagina's verstrekken nog meer informatie, o.a. over uitgevers en plaatsen van uitgave, interessant materiaal, vooral voor een onderzoek naar de verspreiding van de roman binnen de Republiek. In I zijn alle boeken voorzien van namen van plaats van uitgave en drukkers of boekverkopers; een van de boeken is uitgegeven bij meerdere personen. Van de romans uit I zijn er 9 uitgebracht in Holland of Utrecht, 6 daarvan in Amsterdam en 2 dààrvan bij de boekverkoper A. CornelisGa naar eind37. In de tweede periode zijn er 22 romans in Holland verschenen, waarvan 15 in Amsterdam; verder kwamen er 3 boeken in Zaltbommel uit en bij 2 van de 27 romans wordt geen plaats van uitgave genoemd. Uit deze periode zijn 5 romans verschenen bij meer dan één boekverkoper en in meerdere plaatsen tegelijkGa naar eind38. Boekverkopers/uitgevers die in de middenperiode meermalen voorkomen zijn: A. Cornelis (2x), J.W. Kanneman (3x), H. Bakhuyzen (3x), S. van Esveldt (3x) en S. Baalde (2x + 4x in boekverkopersconsortia). De derde periode bevat 10 romans die zijn uitgekornen in Holland; 7 daarvan verschenen in Amsterdam, waarvan weer een bij de boekverkoper A. Cornelis. Van de 51 boeken zijn er 6 verschenen bij iemand die zich drukker noemt en de rest verscheen bij boekverkoper. Het wordt uit de titelpagina's en vaak ook uit de rest van de romans niet duidelijk of de genoemde personen werkelijk uitgever, drukker of boekverkoper waren. Men krijgt de indruk dat het verschil tussen die beroepen niet zo duidelijk was. Het beroep uitgever wordt op geen enkele titelpagina (wel eens in voorredes) genoemd, hetgeen er echter niet op te wijzen dat een drukker of boekverkoper altijd ook uitgever was; de uitgeversfunctie schijnt ook nogal eens door de auteurs bekleed te zijn. Alleen in I wordt bij 3 romans op de titelpagina opgemerkt dat ze gedrukt zijn ‘veer den Autheur’ en te bekomen zijn bij boekverkoper. Is de uitgever en de auteur van een 18e eeuwse roman vaak dezelfde, omdat de auteur in zijn functie van uitgever de enige mogelijkheid had om zijn auteursrechtenGa naar eind39 te verdedigen? Het feit dat ‘voor den Autheur’ aileen in I voorkomt zou erop kunnen wijzen dat het in de latere perioden vanzelfsprekend was geworden dat de auteur ook de uitgever was. Een afdoend antwoord op de hierboven gestelde vraag kunnen we niet geven: een onderzoek naar de positie van de 18e eeuwse (beroeps-)auteurs, romanprijzen en uitgevers in relatie tot de verhouding schrijver-uitgever-drukker-boekverkoper-lezer is nog niet ingesteld. Het driemaal voorkomen van de vermelding ‘voor den Autheur’ hangt wellicht ook samen met het speciale karakter van de 3 romans waarop zo'n vermelding voorkomt, het zijn n.l. zgn. Samenspraken- of dialoogromansGa naar eind40, een romanvorm die in III ook nog eenmaal voorkomt, maar in II geheel ontbreekt.
De omvang van de romans loopt sterk uiteen, van de 51 romans zijn er 7 tweedelig en 3 driedelig. De tweedelige werken horen steeds inhoudelijk bijeen, terwijl de driedelige romans steeds als afzonderlijk te lezen boeken in een slechts door de erin optrendende hoofdpersoon bijeenhorende reeks te beschouwen zijn. Het is opvallend en misschien niet geheel toevallig dat juist die driedelige werken in I voorkomen en dat het alle samensorakenromans zijn. De gemiddelde lengte van de romans uit I is 240 pagina's, uit 230 pagina's en uit III eveneens 230 bladzij | |
[pagina 102]
| |
den. Met onze gegevens konden we vaststellen dat de omvang van de 18e eeuwse roman uiteenloopt van ca. 100 tot ca. 350 p. Bij de 51 romans waren er naast de omvangrijke meerdelige werken (700-900 p. totaal) ook enkele extreem korte werkjes (ca. 50 p.). Deze korte romans zijn of levensbeschrijvingen van werkelijk geleefd hebbende zeerovers of misdadigersGa naar eind41 of zoveelste drukken en bewerkingen van middeleeuwse verhalenGa naar eind42. Kijken we nu even naar over wie en waarover de romans gaan, dan zien we dat de titelheld of -heldin vaak een exotische of historische naam heeft (Helena, Clorimena, Kraspoekel, Mundus, Alexander), maar nog vaker een Nederlandse naam (Jacob, Jaap, Anna, Willem, Claas). In I komt slechts eenmaal een titel- heldin voor, in II 9 maal en in III 7 keer. We kunnen tussen 1740-80 de emancipatie al in romantitels bespeuren, er verschijnen percentueel steeds meer dames op titelpagina'sGa naar eind43. De romans gaan in I over misdadigers (4x) of over avontuurlijke jongelieden die elkaar na enig omzwerven en na enkele opzienbare ontmoetingen meestal het jawoord geven (6x). In II komen naast briefromans, middeleeuwse exempelen en levensbeschrijvingen (3x) vele romans voor met liefdesavonturen (18x). Bij deze 18 romans zitten ook verscheidene werken die men tot de levensbeschrijvingen zou kunnen rekenen, doch de eerder genoemde 3 boeken gaan over reële personen, hetgeen van vele romans met titels waarin ‘leven’, ‘Levensgevallen’, ‘Levensbeschryving’ etc. voorkomt niet met zekerheid gezegd kan worden. De meeste boeken uit de laatste periode zijn te beschouwen als al of niet fictieve levensbeschrijvingen van ‘rogues’, maar vooral van amateurschurken van goede huize; het valt op dat er procentueel tussen 1740-80 steeds meer reële of verzonnen (auto-) biografieën van personen van beiderlei kunne en met een meestal kapitaalrijke ondergrond voorkomen naast romans van een andere, moralistische of grappig bedoelde inhoud. Van de romans uit ons onderzoekspakket zijn er 36 te omschrijven als avontuurlijk, liefdesroman, levensbeschrijving en enigszins moraliserend. Een moralistische toon verneemt men vooral in de romans uit I en in verhouding minder in die uit II en III. Dit is in tegenspraak met hetgeen we in de theoretische literatuur konden lezen, doch die verkeerde uitkomst is misschien een gevolg van het feit dat men beter op de zeldzame moralistische boeken uit I heeft gepast dan op het morsige werk uit die periode.
Titelpagina's zijn belangrijke informatiebronnen voor romanonderzoekers maar een nog belangrijker bron van informatie vormt het voorwerk van een roman. Bij vergelijking van de inhoud van voorredes, opdrachten en inleidingen komt een aantal aspecten naar voren die de auteurs voortdurend aan de orde stellen, wat trouwens ook het geval is bij de titelpagina's. Bepaalde woorden, opmerkingen en beelden worden stereotiep. Naast het opvallend vaak voorkomen van dezelfde zaken valt bij het doorlezen van de 51 titels de lengte van de tekst op de titelpagina's op (vandaar dat wij in dit artikel de titels niet noemen). Er zijn maar enkele korte titels (4 in II en 2 in III). De tendens om titels te verkorten is aanwezig, doch zij is zwak. Bovendien zijn de hier bedoelde kortere titels van romans die een iets ander karakter hebben dan het gros van de werken. De meeste titels geven een korte inhoud van de roman; zo'n inhoudsopgave suggereert vaak meer inhoud dan het betreffende boek heeft (ook toen al een reclamefoefje). Het vaak voorkomen van woorden als ‘vervattende’ en ‘behelzende’ is kenmerkend voor zulke titels (in I 7x, II 15x, III 5x). Ook treffen we in veel titels zinsneden aan als ‘doormengd met een menigte byzondere voorvallen’ of ‘doormengd met verscheide andere | |
[pagina 103]
| |
Historien’ (in I 3x, II 9x en III 3x). Bijna alle romans hebben een voorrede, opdracht en/of inleiding, meestal van de hand van de auteur, soms van de boekverkoper en een enkele keer van de uitgever of drukker. Van de 51 romans hebben er 9 geen voorwerk. In zijn algemeenheid kan van de voorwoorden gezegd worden dat ze vaak de informatie die in de titel gegeven is, herhalen; ze hebben in veel gevallen een resumerend karakter. Er zijn enkele items die in bijna elk voorwoord voorkomen; de waarheid of waarschijnlijkheid van het beschrevene wordt vaak benadrukt (in I 7x, II 10x en III 5x), in sommige gevallen wordt door de schrijver van het voorwoord expliciet vermeld welk deel van de tekst op waarheid berust en welk deel verzonnen is (in I 4x, II 3x, III 1x). Zo zegt een auteur uit I: Vele Schryveren doen hun best om den Lezer in een denkbeeld te brengen, dat alle de gevallen oor hem beschreven, de zuivere waarheid zijn; dog ik beken openhartig, dat ik veele vercieringen gebruikt heb; vermommende zaaken die waarlyk zijn voorgevallen [...]Ga naar eind44. Een andere auteur schrijft ‘[...] eene zeer naukeurige aaneenschakeling van de feitelykheden’Ga naar eind45 te geven en bovendien iets over ‘De vereischte regelmatigheid die een Autheur in het beschryven van een Levensgedrag nootwendig moet in agt nemen [...]’. Dit laatste vooral zegt iets over de pretentie die veel romanschrijvers in de 18e eeuw hadden om een biografie van reële personen te geven. In enkele gevallen wordt het ‘bewijs’ van de waarheid van het geschrevene geleverd: Insgelyks gelooven wy ook niet dat 'er iets aen de waerheid van de zaek te twyfelen valt, dewyl het geschrift ons door die geene ter hand gesteld is, die zelfs de voornaemste persoon daer in vertoond en nog op desen tegenwoordigen dag in goede gezondheid, en een gelukkig Huwelyk leeftGa naar eind46. Men geloofde iemand nog op zijn woord en zeker als dat woord gedrukt stond. Naast opmerkingen over waarheid en fantasie bevatten veel voorwoorden opmerkingen over het nuttige en vermakelijke dat de tekst de lezer te bieden heeft (in I 6x, II 12x en III 5x). Deze ‘utile dulci-kwestie’ komt trouwens ook regelmatig in de titels naar voren: ‘Nuttig en aengenaem om te leezen’. Behalve met voornoemde aspecten houdt men zich in de voorwoorden bezig met moraliserende opmerkingen (in I 4x, II 10x, III 5x), met romantheoretische opmerkingen (I 4x, II 3x, III 4x), met belofte aan nieuw werk (I 5x, II 4x, III 2x), met polemiek tegen andere romanschrijvers en vooral tegen critici (I 2x, II 3x, III 1x), met opmerkingen over het lezen van romans, over de bondigheid van het verhaalde, over manuscriptfictie en over de rol die het (nood-)lot speelt in het leven van de held of heldin. Er wordt t.a.v. dit probleem nogal eens uiteen gezet welke relatie er bestaat tussen de ‘Staatsveranderingen’ van de hoofdpersoon en ‘Het Geval’. De romantheoretische opmerkingen zijn vooral verklaringen over de wijze waarop men de stof heeft behandeld, doch in feite zijn ook de moralistische opmerkingen in de romans als romantheoretisch te beschouwen, wat ook geldt voor opmerkingen over waarheid. Dat het voorkomen van een voorrede in een 18e eeuwse roman niets ongewoons is, wordt duidelijk uit de voorrede van een roman uit II, waar de schrijver opmerkt: Naardien 'er thans ter tyd niets gemeener en meer in gebruik is, dan dat men genoegzaam alle uitkoomende Werken, het zy derhalve groot of klein van bestek zyn, met eene Voorreden ziet pronken, en het tegenwoordig zo groot eene verwondering in iemand verwekken zoude, een boek zonder Voorreden, als een huis zonder gevel te zien, zoo heb ik hier in die Moode gevolgtGa naar eind47. | |
[pagina 104]
| |
Enkele auteurs laten in hun voorwoord blijken dat het gebruik van een voorrede tot een manie is geworden, maar al blijkt kritiek op dit gebruik vrij algemeen in voorredes, toch is er altijd een reden om er niet van af te zien. Men geeft dan een korte voorrede: ‘Schoon voorgedaan, is half verkogt, zeggen vele: maar zulks is myn gevoelen niet. Wy willen u hier door eene fraaije opsiering eener wydloopige Voorrede geen zand in de oogen strooijen’Ga naar eind48. Of: ‘Gy verwagt hier misschien, dat ik u een groote Voorreden maken zal, om myn zaak te verdedigen, en eene beschryving van myn eigen leven te doen goed vinde, gelyk als veelen omtrent diergelyke zaken gedaan hebben [...]’Ga naar eind49 Dat men kritiek had op voorredes is te begrijpen, want de inhoud is bijna altijd dezelfde, in ieder voorwoord wordt gezegd dat het om een persoon gaat die na een zeer avontuurlijk leven tot rust is gekomen: ‘[...] kan men vergelyken by een Schip, dat van een verre reis komt, en, hopeloos geslingerd door de woeste baaren, gaat Ankeren op een kalme Rêe’Ga naar eind50. De bedoeling van al die verhalen is, zo blijkt uit menige voorrede, om de lezer te laten zien ‘[...] dat 'er niets veranderlyker is als de Mensch; waarom hy ook de Wisselvallige Veranderingen van Voor en Tegenspoeden onderworpen is, en zoo alles moet afwachten, 't geen 't lot hem heeft opgelegt’Ga naar eind51. De zedelijke beïnvloeding staat bij de meeste auteurs, althans in het voorwoord, duidelijk centraal, zoals o.a. blijkt uit een romanvoorrede uit II: Dat de Levensbeschryvingen en de Toneelspellen, een en het zelfde Einde bedoelen is onzes Oordeel buiten tegenspraak, namelyk, om de Heerlykheid der Deugd, en de Hatelykheid der Ondeugd, en het Loon van beiden, met levendige Verwen af te schilderen, en voor elks oogen ten toon te stellen: ten einde, om de Menschen in 't algemeen, en de Jeugd in 't byzonder, ter navolging van Deugd aan te spooren, en daar en teegen van de Ondeugd afkeerig te maakenGa naar eind52. Of dat zedelijke doel bereikt wordt, hangt natuurlijk in sterke mate af van de waarschijnlijkheid van het verhaal. Alle opmerkingen over waarheid, waarschijnlijkheid, de wisselvalligheid van het lot en over de moraal willen de lezer dan ook alleen maar doen geloven dat hij zijn tijd niet zit te verdoen als hij een roman leest. Of men echter aan dat serieuze doel van de schrijvers zoveel waarde moet hechten, is nog de vraag, want de meeste auteurs laten in hun voorwoorden niet na om te wijzen op de vermakelijke kant van het verhaal. De nuttige kant lijkt om verkooptechnische redenen (en misschien uit traditie?) vooral benadrukt te worden op titelpagina's en in het voorwerk. De inhoud van de romans lijkt vaker vermakelijk dan nuttig. Wellicht is het daarom dat de meeste romans in de recenserende periodieken zo'n slechte pers kregen. De inhoud van de voorwoorden uit III verschilt weinig met die van de voorredes uit de voorafgaande perioden, alleen beroept men zich vaker op een gevonden manuscript of op personen van wie men het verhaalde heeft gehoord: Om niet volstrekt te doen denken, dat deze geschiedenis, onder den tytel van de VROUWELYKE LAKEY, een ROMAN is, die ik uit myn duim gezogen heb, moet ik den Lezer berigten, dat ik eens met een zeker heer op reis zynde, en hy van my horende dat ik een liefhebber van schryven was, dat die, my deze vermakelyke gevallen mededeelde, (onder verzekering dat dezelve geen vercierde historie, maar een wezenlyke gebeurtenis was)Ga naar eind53. In een andere roman uit periode III staat het volgende in de voorrede: 't Is zeeker dat 'er Heedendaagsch veele Historien, in het licht verschynen, die alle schyn, van waerheid missen, en egter den Leezer voor eene waare Historie worden opgedrongen; doch met recht mag deeze voor eene zeekeren waarheid worden aangenomen, dewyl dezelve uit Charlotta van S*** haare eigenhandige aantekeningen is opgemaakt [...]Ga naar eind54. | |
[pagina 105]
| |
Hierboven schreven we al dat auteurs of uitgevers meestal duidelijk vermelden wat niet waar is; men krijgt bijv. de mededeling dat de naam van de hoofdpersoon van de ‘ware geschiedenis’ niet de ware naam is maar een pseudoniem omdat die persoon nog leeft. Ook vindt men nogal eens de opmerking dat namen van andere optredende personen en plaatsnamen alleen met de eerste letter van de werkelijke naam zijn aangegeven om directe herkenning van personen en gebeurtenissen te voorkomen. Het was blijkbaar noodzakelijk de lezer af en toe ‘regie-aanwijzingen’ te geven, zodat hij kon blijven geloven in de waarheid van de historie en niet hoefde te denken dat hij met een roman, een verdichte liefdesgeschiedenis of een verzonnen verhaal te maken had.
Samenvattend kunnen we over de voorwoorden uit de drie perioden zeggen dat ze nogal clichématig zijn. Vele aspecten komen in bijna elke voorrede terug; het benadrukken van de waarheid is daarvan wel het meest in het oog springende. Daarnaast nemen romantheoretische opmerkingen een steeds grotere plaats in. Verder besteedt men in de meeste voorredes aandacht aan de moraal van de vertelde geschiedenis, waarbij men de lezers voorhoudt zich te gedragen zoals de held(in) van het boek, of juist ervoor te zorgen dat men niet het slechte pad bewandelt. In de eerste periode komt verhoudingsgewijs het slechte voorbeeld van de misdadiger, de gevallen vrouw of de lichtmis vaker voor dan in de perioden II en III. De beschrijving van het goede voorbeeld komt meer voor naarmate men de jaren '80 nadert. De ‘utile dulci-kwestie’ blijft voortdurend een belangrijke rol spelen, evenals de kwestie van de moraal, maar beide worden, zo lijkt het, slechts aan de orde gesteld omdat dat nu eenmaal gebruikelijk was en omdat het de verkoop geen kwaad deed. Het nut dat men van al die levensbeschrijvingen van al of niet geslaagde burgers had, zal wel niet groot geweest zijn. Het vermaak neemt nogal eens dermate de overhand dat men sterk gaat twijfelen aan de oprechte zedelijke bedoeling van de auteurs. Het valt tenslotte op dat het inhoudsweergevende karakter van de voorredes afneemt (in I zijn er nog 6 gevallen, in II I en in III slechts 2). Als we dit feit beschouwen naast de tendens tot een kortere titel, zouden we tot de conclusie kunnen komen dat uitgevers en auteurs er tegen het midden van de eeuw rekening mee begonnen te houden dat lezers wisten wat ze van een ‘levensbeschrijving’ of ‘merkwaardige levensloop’ konden verwachten. De informatie in de voorrede wordt minder, doch het ‘smaakmakende’ aspect groter. Titels en voorredes begonnen de functie te krijgen die tegenwoordig de coverteksten van detectiveromans hebben. Een ander punt dat opvalt in voorredes is het zich richten tot een bepaald publiek: jongeren en vrouwen, niet het gemeen, zoals de boekbesprekingen in de tijdschriften zouden doen verwachten. Nu we het toch over het publiek hebben, willen we er nog op wijzen dat het vreemd is dat de voorredes van de oorspronkelijk middeleeuwse en vroeg 17e eeuwse teksten qua informatie, spelling e.d. niet aangepast zijn voor de 18e eeuwse lezer. Het anachronistische karakter van zulke voorredes stoorde de lezers blijkbaar niet. Een inventarisatie van gegevens over de inhoud en thematiek van de 51 romans leverde veel belangwekkende resultaten op. Een volledige beschrijving van alle verzamelde feiten, getrokken conclusies en vergelijkingen met onderzoeksresultaten die in buitenlandse studies over de 18e eeuwse roman beschreven zijn, zou dit artikel tot zijn drie- of viervoudige omvang doen uitgroeien. Vandaar dat we hier slechts een paar van de resultaten van de analyse van inhoud en thematiek zullen bespreken. | |
[pagina 106]
| |
De romans spelen meestal in een tijd die onmiddellijk voorafgaat aan de tijd van publicatie, de hoofdpersonen van de romans komen zeer vaak uit kringen van de gegoede burgerij (in I 5x, II 20x, III 7x) en minder vaak uit een lager milieu (in I 2x, II 2x, III 3x); de overige hoofdpersonen zijn van adellijke afkomst. De plaats van handeling is vrijwel steeds West-Europa en in het bijzonder het gebied tussen Amsterdam, Parijs en Londen. Men heeft voor de situering van bepaalde gebeurtenissen een grote voorkeur voor de Generaliteitslanden en de Zuidelijke Nederlanden. Dit wat ‘Wilde Zuiden’ sprak waarschijnlijk tot de verbeelding van toenmalige auteurs en lezers, evenals bepaalde milieus waarin de gebeurtenissen zich dienden af te spelen. Want hoewel de meeste hoofdpersonen van goede komaf zijn, vinden de meeste ‘levensgevallen’ plaats aan de zelfkant van de samenleving (vooral in I en II): zeerovers, dieven, moordenaars, oplichters, hoeren, tijdelijk aan de zwier zijnde studenten en jonge losbollen zijn de meest beschreven personen in de romans. Het (nood-) lotsaspect is in de romans uit alle perioden erg belangrijk: het leven van de held of held in is bepaald door geboorte, opvoeding of door een of andere hogere macht. In de ene roman wordt uitgedrukt dat de held een goede opvoeding genoten heeft, maar dat hij al vroeg slechte neigingen vertoonde, zodat hij tenslotte tot een misdaad kwam die hem in de gevangenis deed belanden (niet aan de galg, want zo'n einde is alleen weggehangen voor romanhelden van lage afkomst); in een andere roman hebben opvoeding, zowel als erfelijkheid en fortuin een sterke invloed op de hoofdpersoon, terwijl in een derde roman ‘Het Geval’ bepalend is voor het leven en het tenslotte gelukkige huwelijk van de heldin. Toevallige ontmoetingen en ontdekkingen spelen vooral in de romans uit I en II een grote rol. Ook komt in deze perioden naast het typisch ‘romanesque’ aspect van ‘opmerkelyke ontmoetingen’ ook veel travestie voor. Zulke aspecten geven de romans een nogal toneelachtig uiterlijk. Er zijn ook enkele romans die meer het aanzien hebben van een geschiedenisboek, met in de marge steeds een samenvatting van het in de tekst behandelde. In alle romans komen regelmatig opmerkingen voor over religie (vaak anti-Joods en anti-Rooms) en over de vrouw, in de eerste perioden meestal denigrerend, in de derde periode gunstiger van toon. Veelal begint een verhaal in Holland, maar spoedig dwingt de loop der gebeurtenissen de held om naar het buitenland te vertrekken of als deze een buitenlander is, wordt hij op een bepaald ogenblik gedwongen een bezoek aan Holland te brengen, meestal om een erfenis van een rijke oom in ontvangst te nemen. Een enkele roman speelt geheel in Holland, maar ook bij zo'n roman is er dan weinig sprake van honkvastheid, want dan reist men binnen Holland stad en land af, al of niet gedreven door het lot. De beschrijving van de lotgevallen van de romanhelden en -heldinnen begint in II in 18 gevallen met de geboorte of met de kinderjaren, waarna een overzicht volgt van de genoten of niet genoten opvoeding, iets wat voor de rest van het verhaal van vaak doorslaggevende betekenis is. Als de opvoeding negatief is uitgevallen wordt zij een bron van ellende, terwijl bij een goede opvoeding steeds de basis gelegd wordt voor het overwinnen van de moeilijkheden die voor een 18e eeuwse romanheld nu eenmaal altijd volgen. Als de hoofdpersoon niet door een slechte opvoeding van het rechte pad raakt, gebeurt dat wel door verleiding van het spel of door een vrouw. De meeste romanhelden hebben ook te maken met enorme tegenwerking in hun liefdes door ouders die een andere partner voor hun dochter op het oog hebben of door medeminnaars, die na verloop van een halve roman altijd niet blijken te deugen. Door al die tegenwerking ontstaan allerlei verwikkelingen, die meestal gepaard gaan met een | |
[pagina 107]
| |
faillisement of met de dood van de ouders. Door dergelijke tegenslagen wordt het bestaan van de hoofdpersoon onzeker, de held of heldin raakt verzeild in verschillende avonturen; hij of zij wordt op een of andere wijze gedwongen (een duel, schuldeisers, schaking, liefdesverdriet) stad of land te verlaten, waarna enige tijd gezworven wordt door West-Europa of een reisje over zee gemaakt (waar dan nog wel eens een zeerover wil opduiken). Bij die omzwervingen ontmoet de hoofdpersoon dan weer vele personen die hem dan hun levensgevallen vertellen; deze geschiedenissen van de bijfiguren dienen vaak om de wisselvalligheid van het leven nog eens te meer aan te tonen; in veel gevallen voorspellen die verhalen al wat de held of heldin nog overkomt. Naast die ‘zeldzame ontmoetingen’ zijn schipbreuken, overvallen, ontvoeringen en verkrachtingen geliefde bezigheden voor romanfiguren. De romans hebben ook geliefde slotpassages: de hoofdpersoon krijgt een erfenis en gaat trouwen, keert terug naar zijn geboortestad of gaat gelukkig getrouwd op een buitenplaats rentenieren en er zijn ‘levensgevallen’ te boek stellen. Het valt op dat er van I naar III een toename is van de ‘ik-roman’ in verhouding tot de ‘hij-roman’. Naast de hiervoor beschreven aspecten komen er in III enkele opvallende zaken naar voren. In verschillende romans uit de jaren 1777-79 zitten romantische tekstgedeelten: een gestorven geliefde wordt in de vrije natuur begraven en de achtergebleven hartsvriend blijft wenen bij het graf; het land leven wordt verheerlijkt, het gecultiveerde stadsleven misprijzend van de hand gewezen. In een enkele roman komen passages voor die doen denken aan de ‘gothic novel’: onderaardse gewelven, grafkelders, skeletten, monniken, allemaal elementen waarmee de Engelsman M.G. Lewis later in ons land zijn wereldberoemd geworden roman The Monk (1796) maakte. In de derde periode komt het autobiografische romantype veel voor, de criminele biografie is vrijwel verdwenen en ook het gebruik van samenspraken neemt duidelijk af. Er komen steeds meer vrouwelijke hoofdpersonen voor. Voor de romans uit alle perioden geldt dat de verhaalde gebeurtenissen vooral plaatsvinden in de jaren die liggen tussen het begin van de puberteit van de hoofdpersoon en zijn of haar huwelijk; globaal gezien wordt de levensperiode van 15 tot 30 jaar het meest beschrevenGa naar eind55.
Als we nu de uitkomst van onze tellingen en rangschikking van de feiten vergelijken met de gegevens en conclusies die in de buitenlandse literatuur over de 18e eeuwse roman gegeven worden, dan merken we dat het nog zeer vage beeld dat we nu van de Nederlandse roman van 1740-80 hebben meer past binnen de contouren die men van de Engelse roman uit dezelfde periode heeft aangegeven dan binnen de omtrekken die men van de Franse of Duitse roman heeft geschetst. Dit is met name te zien aan de criminele biografie die in de jaren 1720-40 ook in Engeland zeer belangrijk isGa naar eind56. en die in Duitsland toen vrijwel niet voorkwam. Deze overeenkomst hangt wellicht samen met de grotere gelijkheid in het 18e eeuwse cultuurpatroon van Engeland en de Republiek. De maatschappelijke verschillen met het vorstendom Duitsland en het feodale en monarchale Frankrijk waren althans veel groter. De galante hofroman kwam in die landen veel meer voor dan in Engeland of ons land. Het gaat er ons echter nu nog niet om, om de eerste resultaten van een onderzoek naar de Nederlandse roman al direct nauwkeurig te gaan bestuderen in relatie tot de gegevens die men in het buitenland gedurende vijftig jaar over de 18e eeuwse roman heeft verzameld. Voorlopig dient men alleen zoveel mogelijk opmerkingen over de Nederlandse roman ter kennisgeving aan te nemen. Het | |
[pagina 108]
| |
duidelijke beeld van de ontwikkeling van de Nederlandse roman tot Sara Burgerhart is nog lang niet samengesteld; enkele veranderingen van thema's en overeenkomsten met de ontwikkeling van de roman in Duitsland en vooral Engeland vallen waar te nemen, doch van de constatering van een ontwikkeling in de roman tussen 1740 en 1780 is nog geen sprake. Nu gaat het er natuurlijk ook niet om het bewijs te leveren dat onze literatuurgeschiedschrijvers ten onrechte de door Betje en Aagje bedachte mythe dat hun roman de eerste ‘grote’ Nederlandse roman wasGa naar eind57. tot dogma van de literatuurgeschiedenis hebben verklaard. Het gaat er in de eerste plaats om zoveel mogelijk feitenmateriaal over de 18e eeuwse roman op tafel te krijgen, zodat op den duur de geschiedenis van de Nederlandse roman tussen 1670 en 1830 geschreven kan worden, want het is niet terecht dat de literatuurhistorici de romans van voor 1782 genegeerd hebben. Men zal het wellicht niet gauw eens worden over de vraag of die romans wel of geen literaire kwaliteiten hebben. Maar het is buiten kijf dat al die ‘zedebedervende Romans’ wel van historische betekenis zijn voor neerlandici, want ze geven een aardig beeld van het dagelijks doen en laten van de burger en de gewone, de gemene man in de 18e eeuw. Een beeld dat we niet mogen missen in de verzameling portretten van de 18e eeuwse cultuur die zo langzamerhand door collectioneurs van allerlei slag in ons land wordt opgebouwd. Amsterdam, april 1974. |
|